Hoofdstuk XXIII
Ontmaskerd
Opgetogen ging Ma Akoeba in gezelschap van Minerva huiswaarts. Er was heel wat geld ingekomen zowel door de verkoop der taarten als door de geschonken giften. Zij mocht voldaan wezen. Nu vooral, nu Lodrika er niet meer was.
‘Mi hatti kouroe’, (Ik ben geheel voldaan) herhaalde zij tot Minerva die nochtans de reden van haar tevredenheid niet volkomen raden kon. Opzettelijk nam zij haar weg door de Keizerstraat en bij het huis van mevrouw Bouman speelde een vals glimlachje om haar lippen. ‘Ga eens binnen’, zei zij tot Minerva, ‘luister even wat er zoal gezegd wordt.’ Deze was in het eerst huiverig aan haar verzoek gevolg te geven, daar zij sinds de terugkomst van Kwakoe in de stad er niet meer geweest was. Zij liet zich ten slotte overhalen, terwijl Ma Akoeba opgewekt haar weg vervolgde.
Nauwelijks in het huis van haar meesteres aangekomen, verzocht zij toegelaten te worden. Doch de grote gemeenzaamheid, die haar betrekkingen met de meesteres kenmerkte, deed haar niet op enig antwoord wachten. Zij klom de trap op en nauwelijks daar gekomen, riep zij haastig: ‘Misi, hebt gij 't al gehoord? Lodrika is dood!’
‘Ik heb 't al gehoord, ninne’, sprak mevrouw Van Balen koel en treurig. Ma Akoeba begreep niets van deze ongewone koelheid en trachtte haar meesteres te winnen door breed op te halen van het schitterend verloop van het feesa.
‘Het is genoeg, ninne’, zei haar meesteres enigszins gemelijk. ‘Ik heb er nu genoeg van gehoord.’
Dit maakte Ma Akoeba spijtig, maar om haar meesteres in een betere stemming te brengen, trad zij op haar toe en haar het in een doek geknoopt geld overreikende, zei zij: ‘Niet minder dan zestig gulden is de opbrengst van het feest.’
Mevrouw Van Balen zag verrast op. Zoveel had zij niet verwacht terug te zullen ontvangen. Onmiddellijk echter tot haar eerste stemming teruggekeerd, sprak zij onverschillig: ‘'t Is goed. Leg het maar op het tafeltje neer.’
Daar zij verder bleef zwijgen en het Ma Akoeba voorkwam, dat haar tegenwoordigheid zeer hinderlijk scheen, oordeelde zij het beter heen te gaan. ‘Is er nog iets van uw dienst, misi?’
‘Neen’, hervatte deze. ‘Gij kunt gaan.’ Ma Akoeba maakte een kossi, wenste haar meesteres een goedenacht en ging teleurgesteld heen. Langs het huisje van Kwakoe gaande, riep zij: Navoen, ba Kwakoe!’
‘Navoen, ninne’, antwoordde deze half hoorbaar.
‘Ke, mi baja, wat spijt het mij de dood van Lodrika te vernemen’...
‘Laat mij maar met vrede, ninne’, zei Kwakoe tevreden.
‘Ach, mijn jongen, gij hebt wel gelijk bedroefd te zijn. Ik begrijp je droefheid en smart. Ach, wat is het leven vol tranen! Troost je, hoor, mijn beste, troost je, hoor!’ En in zichzelf mompelend ging zij verder. Toen zij echter ver genoeg verwijderd was om niet door Kwakoe gehoord te worden, keerde zij zich om: ‘Wat scheelt hem toch? Zou hij in ernst mal genoeg geweest zijn te menen, dat hij haar ooit zou kunnen bezitten?’... Zij ging haar woning binnen. Haar vreugde was geheel bekoeld. Vruchteloos pijnigde zij zich af met de vraag, wat toch de oorzaak was van de verandering bij haar meesteres. ‘Zou Kwakoe iets tegen mij hebben ingebracht?... Hij alléén, behalve de kokkin, was thuis gebleven... Maar wat zou hij kunnen inbrengen?’... Een hels plan rijpte in haar geest: Kwakoe moest onschadelijk gemaakt. De genegenheid van haar meesteres voor hem, gepaard aan dezer veranderde houding ten harer opzichte, verplichtte haar echter uiterst voorzichtig te werk te gaan. Lang bleef zij nog zitten mijmeren tegen het beschot van haar woning geleund en overwoog één voor één de mazen van het heilloos net, waarin zij haar nieuw slachtoffer wilde verstrikken. Gaandeweg evenwel werden haar denkbeelden verward. Het scheen haar toe, alsof zij ver weggevoerd werd naar een vreemd land, waar alles en allen haar onbekend waren. Plotseling zag zij een brandstapel vóór zich ontzaglijk hoog, waarvan het hout met teer en pek gedrenkt was. Drie ruwe kerels met een duivelse lach om de lippen zaten in de nabijheid, als wachtten zij op iemand. Nauwelijks hadden zij Ma Akoeba gezien of met woest geweld sprongen zij op en stormden op haar in. Tevergeefs trachtte zij te ontsnappen: zij was verlamd. Zij beproefde hulp te roepen, doch haar keel weigerde enig geluid voort te brengen. Zij voelde hun ruwe knuisten op haar schouders vallen en weerloos moest zij zich aan hen overgeven. Zij sleepten haar naar de brandstapel, trokken haar naar boven en knevelden haar. Met een helse lach, die haar door de ziel sneed, zwaaide een hunner - hij leek wel Kwakoe - de lont, die alles in lichtelaaie ging zetten. Zij kneep de ogen van schrik dicht. Een knetterend geluid deed haar echter de ogen weer openen en zij zag... Lodrika vóór zich staan, die zich verlustigde in haar angst. De vlam werd groter en in de gloed meende zij nog andere spookgestalten te zien opduiken. Zij trachtte zich los te rukken. Onmogelijk! Zij kromp ineen van schrik en hijgde naar adem. Eindelijk werd zij met een doordringende gil, badend in haar zweet, wakker.
Een slavin die in de kamer naast Ma Akoeba sliep, schrok wakker en snelde toe: ‘Wat is er toch?’
‘O, 't is niets’, antwoordde Ma Akoeba bevend onder de indruk van de droom. ‘Ik was wat benauwd geworden in de slaap. Ik ben ook zo vermoeid geweest vandaag.’
‘Dat is ook zo’, hervatte de andere. ‘Nu, welterusten, ninne’, en zij ging heen. Ma Akoeba ontkleedde zich en legde zich te rusten, doch de slaap kwam niet. Zij gevoelde zich beangst en telkens stond Lodrika's beeld voor haar ogen. Ten slotte viel zij in een onrustige slaap, waarin zij door allerlei akelige dromen gekweld werd.
De volgende morgen hoorde Kwakoe van de slavin, die naast haar woonde, dat Ma Akoeba in de slaap herhaalde malen geroepen en om vergeving gebeden had. Met de grootste belangstelling luisterde hij naar deze mededelingen, die een vreselijk vermoeden bij hem tot zekerheid brachten. Hij glimlachte spottend bij de bewering van de slavin, dat een kwade geest haar nachtrust kwam ontnemen. Deze was evenwel alles behalve op haar gemak en niet genegen in de nabijheid van Ma Akoeba te blijven. Dit bracht Kwakoe op een nieuw denkbeeld. Hij stelde haar voor de nacht in haar woning door te brengen, terwijl zij van de zijne gebruik kon maken, nochtans onder de stiptste geheimhouding. Kwakoe hield er zich nu van verzekerd in zijn opzet te slagen, daar hij zijn misi voor zijn plan gewonnen had. De veranderde stemming van mevrouw Van Balen was immers het gevolg van zijn mededelingen. Toen hij Lodrika's dood meedeelde ontroerde zij hevig en brak in heftige verwijten tegen Ma Akoeba los. Dit gaf Kwakoe aanleiding haar zijn bevindingen mee te delen. Behendig maakte hij ook van die gemoedsstemming gebruik om verlof te krijgen ter bijwoning van Lodrika's begrafenis, om te kunnen vernemen hoe er geoordeeld werd over haar dood. Tegen de avond van de volgende dag ging hij naar het huis in de Keizerstraat. Zijn droefheid nauwelijks meester, trachtte hij nog Première, die geheel ontroostbaar was, enige woorden van troost toe te spreken. Toen hij evenwel een blik had geworpen op het door de ziekte en het lijden uitgeteerd gelaat van Lodrika barstte hij in een hartstochtelijk snikken los. Hij trok zich in een hoekje van de tuin terug om verre van onbescheiden blikken zijn smart uit te wenen.
Intussen ging het gezang, dat reeds geruime tijd was begonnen en de begrafenis voorafging, voort. Met hetzelfde ceremonieel - als hierboven beschreven - werd de kist bij het vallen van de avond gesloten, nadat al de kinderen ter plaatse aanwezig, aan de goedgunstigheid van de kra van Lodrika waren aanbevolen. Première barstte in een hartstochtelijk geween uit, toen de eenvoudige platte kist werd dichtgespijkerd en greep een kalebas met water. Dit sprenkelende, sprak zij: ‘Loekoe, mi pikien, mi ben doe alla sanni gi joe, jere. No trobi mi, jere!’ (Zie mijn kind, ik heb alles voor je gedaan. Verontrust mij nu niet, hoor.) En met hartstocht in de stem ging zij voort: ‘Ma joe moe soekoe joe paiman, jere. Joe no moe libi den, jere!’ (Gij moet echter de voldoening [uwer wraak] zoeken, hoor. Gij moet hen niet met rust laten, hoor!) Zij volgde nu de dragers, die de kist op het hoofd droegen, voorafgegaan door de voorzanger, die aanhief:
O, jere, ooh! O, jere, ooh!
Kantamanti tan na baka doro.
Met uitgelaten vrolijkheid werd dit gezang herhaald, terwijl men in de handen klapte en met kleurige doeken zwaaide. Op de hoeken der straten nam het rumoer in hevigheid toe en werden de gebruikelijke offers van dram geplengd. De daarmee gepaard gaande beden tot de kra lieten intussen niet de minste twijfel over, dat men van oordeel was, de dood van Lodrika aan de heilloze invloed van haar vijanden te moeten toeschrijven. Ondanks de blijde opgewektheid, die bij alle deelnemenden aan deze zonderlinge begrafenis heerste, kon toch niet ontkend worden, dat zekere bitterheid bij velen merkbaar was, die zich uitte in heftige kreten en hatelijke toespelingen. Intussen trok de stoet verder, aangegaapt door de menigte slaven, die in het vroege avonduur de stoepen der huizen bezet hielden. Voor enige afwisseling begon men wat verder te zingen:
Katoensoe-boen weri nja tidei.
(De Savanne, de algemene begraafplaats der slaven, is vandaag in 't wit: in de rouw. Wat dat Katoensoe-boen betekent is ons niet duidelijk.)
Onopgemerkt was Ma Akoeba de stoet gevolgd. Een geheimzinnige en onweerstaanbare macht dreef haar voort. Op de hoek van de Keizer- en Rust en Vredestraat werd een grote hoeveelheid dram vóór de stoep op de grond uitgegoten, waarbij nogmaals op wraak door Lodrika's kra werd aangedrongen. Eindelijk was men op de Savanne of ‘Gemene Weide’, aangekomen en terwijl het gezang werd voortgezet, begonnen enige slaven het graf te delven.
Ma Akoeba ging op enige afstand tegen de kant van de sloot zitten: wroeging verscheurde haar hart. Zij zat daar nog te dromen, toen reeds lang het gezang verstomd was. Plotseling schrok zij op en kwam weder tot haar zelve door de klank van stemmen, die een opgewekt gesprek voerden; 't waren personen, die van de begrafenis terugkeerden. Zij dook in de sloot, om de blikken der terugkerenden te ontgaan. De vermoedens echter, die de voorbijgaanden uitten, waren geenszins geschikt haar tot kalmte te brengen... Eindelijk waren de laatsten voorbijgetrokken en het hoofd voorzichtig boven de rand van de sloot uitstekende, zag zij Kwakoe in haar onmiddellijke nabijheid met Première in druk gesprek, waarvan zij zelfs enkele woorden kon opvangen. Zo hoorde zij Première hevig tegen haar uitvaren, dat zij Lodrika om het leven had gebracht waarop Kwakoe eveneens zijn mening te kennen gaf. Driftig volgde Ma Akoeba ongezien Kwakoe en Première om toch niets van het gesprokene te verliezen, toen zij met een nauw onderdrukte gil voorover stortte. Met de grootste moeite bedwong zij zich om 't niet uit te schreeuwen van de pijn. Een oude roestige spijker was haar in de voet gedrongen en veroorzaakte haar ondragelijke pijnen. Zij ging op de rand van de sloot zitten en ondanks de hevigheid der smart trok zij de spijker uit de voet. Het bloed vloeide uit de wonde. Zij trachtte het te stelpen en met een stukje van haar hoofddoek verbond zij de voet zo goed het ging. Hinkende aanvaardde zij de terugweg naar haar woning, terwijl ze nu en dan op een stoep ging zitten om wat van de vermoeienis te bekomen. Terwijl zij daar zo zat, kwam Minerva voorbij.
‘Ach, mijn kind’, riep zij deze toe, ‘help mij eens. Ik verga van pijn.’
‘Wat is er dan gebeurd, ninne?’ Ma Akoeba vertelde haar het voorgevallene. Minerva wilde haar naar huis begeleiden. Steunende op haar arm strompelde Akoeba voort en bereikte eindelijk haar woning. Geholpen door enige slavinnen wies Minerva de wonde uit en legde er een verband om, bestaande uit een schijfje citroen met zout. Hierna legde men haar ter ruste. Zij vond die echter niet. Want niet alleen brandde haar de wonde, doch het was als voelde zij vuur in haar ledematen. Zij wentelde zich rusteloos om en begon haar gedachten in onsamenhangende woorden te uiten, waarvan geen enkel aan Kwakoe ontsnapte. De volgende dagen was zij afwisselend aan aanvallen van koorts onderhevig, terwijl haar been geheel verstijfd en de voet opgezwollen was. Zo brak de eerste zaterdag na Lodrika's begrafenis aan, waarop 't de gewoonte was een bijeenkomst te houden, onder de naam van ‘Anansi-tori’ reeds bekend. Kwakoe mocht met goedvinden van zijn meesteres daaraan deelnemen, alhoewel haar zoontje zich niet wel gevoelde en weer lichte aanvallen van koorts kreeg. Zij was echter te nieuwsgierig naar de gesprekken, die er gevoerd werden en waarvan Kwakoe haar op de hoogte zou stellen.
Een grote menigte was reeds in de benedenzaal bij mevrouw Bouman aanwezig, die om blijk te geven van haar grote genegenheid voor Lodrika, haar woning voor deze gelegenheid had afgestaan. Geheel in het wit gekleed had zij aan het hoofdeinde der zaal met enige vriendinnen op een canapé plaatsgenomen, terwijl Première in elkander gedoken op enige afstand op een bankje gezeten was. Kwakoe, die zich niet openlijk onder de ogen van mevrouw Bouman dorst te vertonen, had ongemerkt onder de andere slaven in de galerij een plaatsje gekozen. Onder de pauzen vernam hij hier en daar de naam van Ma Akoeba, die men openlijk beschuldigde de dood van Lodrika berokkend te hebben. Ook de naam van mevrouw Van Balen werd in 't gesprek gemengd, van wie men zich verzekerd hield de hand in alles te hebben. Het was reeds laat, toen Diana toevallig Kwakoe bemerkte.
‘Zo Kwakoe, ben je ook gekomen?’
‘Ja’, gaf hij haar ten antwoord. ‘En ik wilde gaarne gangan (Première) spreken.’
‘Wel’, hernam Diana, ‘dan zal ik haar voor je roepen.’ Zij ging en bracht de boodschap over. De oude was niet erg gerust, dat Kwakoe gekomen was en trachtte ongezien er heen te gaan. Mevrouw Bouman had evenwel opgemerkt, dat Diana haar iets toegefluisterd had en vroeg: ‘Waar is Première heengegaan, Diana?’
‘Iemand heeft naar haar gevraagd’, antwoordde deze ontwijkend. Daar enige slaven spottend lachten, kreeg zij achterdocht en vroeg Diana gebiedend: ‘Wie is daar!’
‘Kwakoe van misi Van Balen’, antwoordde zij aarzelend. Op het horen van die naam stoof mevrouw Bouman op, liep met driftige schreden door naar de achtergalerij, waar zij Première met Kwakoe in gesprek vond.
‘Wat heb jij hier te doen, gemene neger.’ Kwakoe wist van ontsteltenis niet wat te antwoorden. Mevrouw Bouman vergat zichzelve en diende hem enige kaakslagen toe. Première wierp zich tussen haar en de van schrik ontstelde Kwakoe: ‘Ach misi, sla hem niet. Hij heeft niets kwaads gedaan. De liefde tot Lodrika heeft hem hierheen gedreven om haar nagedachtenis te eren.’ Intussen waren enige dames op het gerucht toegesneld en trachtten mevrouw Bouman tot bedaren te brengen.
‘Weg van hier, jou gemene slaaf’, tierde zij. ‘Jupiter’, riep zij een van haar slaven toe, ‘neem de zweep en ransel die slaaf mijn huis uit.’
‘Vlucht’, riep nu Première Kwakoe toe en zij trachtte hem weg te duwen. Doch reeds hadden enige slaven zich van hem meester gemaakt en hem de binnenplaats opgesleept, waar Jupiter zich weldra met z'n zweep bij hen voegde.
‘Sluit hem liever op’, raadde een der dames mevrouw Bouman aan, ‘en lever hem morgen aan het gerecht over.’
‘Dat is goed bedacht’, riep ze uit en liet er dadelijk op volgen: ‘Jupiter, sla hem niet, maar sluit hem in een der negerwoningen op.’ Aan haar bevelen werd voldaan. De bijeenkomst was hierdoor echter geheel verstoord en in plaats van met sprookjes hield men zich bezig met het gebeurde. Allerlei gissingen werden aan de tegenwoordigheid van Kwakoe vastgeknoopt. Men verwonderde er zich echter over, dat Première zo beslist partij had getrokken voor Kwakoe en niet de minste achterdocht tegen hem koesterde. Mevrouw Bouman deed de bijeenkomst eindigen en bleef nog enige tijd met haar vriendinnen overleggen, hoe zij verder zou handelen. Nadat zij tot kalmte gekomen was, begon voor haar de zaak een geheel ander aanzien te krijgen. Immers men kon Kwakoe geen ander misdrijf ten laste leggen dan dat hij zich zonder verlof in het huis van mevrouw Bouman bevond. Men oordeelde het daarom beter hem de volgende morgen eerst onder bedreiging van straf een bekentenis te ontlokken. Mevrouw Bouman begaf zich ter ruste doch lang duurde het alvorens zij de slaap kon vatten, zodat het reeds zeven uur in de morgen was, toen zij opstond. Première was reeds lang in de achtergalerij aanwezig om zo spoedig mogelijk haar meesteres te kunnen spreken.
‘Koemara, misi’, groette zij, ‘heeft misi goed geslapen?’
‘Slecht, gangan’, antwoordde zij lusteloos, ‘doch wat brengt je zo vroeg hier?’
‘Ik wilde misi alles komen vertellen, wat ik weet.’
‘Goed, gangan, want om je de waarheid te zeggen, begrijp ik niet goed, waarom je het voor die jongen opneemt.’
‘Misi zal alles begrijpen, als zij geluisterd heeft’, zeide Première, terwijl zij bij haar meesteres op de grond ging zitten. Zij verhaalde haar hoe Lodrika steeds liefde voor Kwakoe gekoesterd had, waarvan zij later eerst kennis gedragen had; hoe door zijn tussenkomst Lodrika op de hoogte gesteld was van het tegen haar gesmeed complot op de bewuste Doe-avond en hoe hij haar steeds nauwkeurig ingelicht had omtrent Ma Akoeba's handel en wandel. ‘Als Lodrika eindelijk toch gevallen is als slachtoffer van Ma Akoeba's haat, dan is dit buiten weten en schuld van Kwakoe’, besloot zij.
Mevrouw Bouman had niet zonder uitroepen van toorn naar het verhaal van Première geluisterd en toen deze ophield, barstte zij hartstochtelijk los: ‘Dat zal ik haar betaald zetten! Overleveren zal ik haar aan het gerecht! Boeten zal zij met haar leven voor 't verlies mijner slavin! Breng Kwakoe hier!’ beval zij uit het raam aan de slaven, die op de binnenplaats stonden. Bevend verscheen Kwakoe in de tegenwoordigheid van mevrouw Bouman, die zeer opgewekt was. ‘Gaat maar heen’, beval zij aan de slaven. Zich daarna tot Kwakoe wendend, zei zij, terwijl zij trachtte haar stem zo vriendelijk mogelijk te doen klinken: ‘Kwakoe, ik heb alles gehoord, wat gij gedaan hebt voor Lodrika. Is het waar, dat Ma Akoeba haar dood veroorzaakt heeft?’ Deze schrok bij die onverwachte vraag.
‘Misi’, gaf hij na enig aarzelen ten antwoord, ‘'t ware misdadig van mij, Ma Akoeba ondanks al 't geen ik gezien en gehoord heb, dadelijk en zonder meer daarvan te beschuldigen.’
‘Maar kan na al hetgeen gij gehoord en gezien hebt, nog enige redelijke twijfel daaraan overblijven?’ vroeg mevrouw Bouman zich weer opwindende.
‘Ik zal mij niet vermeten misi tegen te spreken. Maar weet misi dan ook niet, dat men Première beschuldigd heeft, Caró van het leven beroofd te hebben?’
‘Ik’, riep de oude getergd. ‘En wat heb ik gedaan om haar de dood toe te brengen? H'm’, zuchtte zij en de tranen vloeiden met stromen over haar wangen. ‘Ik zou haar betoverd hebben, mi wisi hem?’
‘Vergeef mij, gangan’, bad Kwakoe haastig, ‘indien ik u met die onverdiende beschuldiging leed heb gedaan. Ik wilde slechts zeggen, dat men zo over u geoordeeld heeft, gelijk wij thans over Ma Akoeba oordelen.’
‘Maar beide gevallen staan niet gelijk’, viel mevrouw Bouman in.
‘Dat is ook zo, misi. Maar dit is onze meerdere kennis van de stand der zaken toe te schrijven. Bovendien is Ma Akoeba dan niet alleen in de uitvoering van haar plannen geweest.’
‘Wat bedoel je daarmede’, vroeg mevrouw Bouman.
‘Een zekere slavin Minerva is dikwijls in mijn naam bij Première geweest met verzonnen boodschappen. Zij is een intieme vriendin van Ma Akoeba.’
‘Dan wordt de toeleg om Lodrika naar het leven te staan nog duidelijker’, meende mevrouw Bouman. ‘En mevrouw Van Balen draagt tenslotte de schuld van alles.’
‘Zeg dat niet, misi’, hervatte Kwakoe. ‘Zij is door Ma Akoeba om de tuin geleid en is zelve nu in de grootste droefheid over de afloop.’
‘Dat geloof ik’, antwoordde mevrouw Bouman met bittere spot. ‘Haar droefheid is slechts het bewijs voor haar schuld. Doch hoe dan ook, straffen zal ik haar door Ma Akoeba aan te klagen en haar naam aan de algemene verachting prijs te geven.’
‘Ke misi’, smeekte Première, ‘wilt ge dan toch Kwakoe in het verderf storten? Hij, die ons steeds trouw ter zijde gestaan heeft.’
‘Neen, jij hebt gelijk, gangan’, hernam haar meesteres wat bedaarder. ‘Maar ik kan hem daarbuiten laten. Ik beschuldig Ma Akoeba en Minerva als tussenpersoon.’
‘Och, misi’, bad Kwakoe. ‘Doe het niet. Lever mijn misi niet over aan de verachting.’
‘Het zal gebeuren’, besloot mevrouw Bouman ongeduldig en met kwalijk verbeten woede. ‘Morgen reeds dien ik een aanklacht in tegen Ma Akoeba. Het gerecht zal de schuld of de onschuld van haar meesteres vaststellen. Gaat nu maar heen.’ Kwakoe ging treurig naar huis terug, waar zijn terugkomst door zijn meesteres angstig werd afgewacht. Haar verslagenheid kende geen grenzen, toen zij vernam wat bij mevrouw Bouman was voorgevallen en van de voorgenomen aanklacht, tegen Akoeba. Zo verliep de zondag en met onrust werd de maandag tegemoet gezien. Kwakoe had alles voor Ma Akoeba verborgen, opdat het onderzoek van rechtswege haar onvoorbereid mocht vinden.
In de loop van de morgen verspreidde zich het gerucht. Meneer Bouman was in de vroege morgen van plantage in de stad gebracht en aan rotkoorts bezweken. Hoe wrevelig mevrouw Van Balen zich ook gevoelde, toch maakte dit doodsbericht een pijnlijke indruk op haar gemoed. Trouwens, haatdragendheid ligt niet in het karakter van onze inboorlingen. Hoe groot de afkerigheid ook moge wezen, zelden slaat zij tot haat over en zal nooit tot het uiterste gaan, wanneer de ander met rampen bezocht wordt; de tranen brengen alsdan de harten tot elkander, die de overmoed van de voorspoed verwijderd had. Bij mevrouw Van Balen rees tevens de hoop, dat onder deze treurige omstandigheden de aanklacht achterwege zou blijven. Toch bevond zij zich in een netelige toestand, daar zij, bij ontstentenis van haar echtgenoot, om de positie van de overledene als lid van het Rode Hof, verplicht was van haar deelneming blijk te geven. Zij besloot eerst Kwakoe te zenden om zich te vergewissen hoe haar komst in het sterfhuis zou worden opgenomen. Een blijk van belangstelling diende zij in alle geval te geven, want verzuim daarvan zou als de hoogste miskenning worden aangezien en de grootste onaangenaamheden met haar man op de hals halen.
Première vond haar meesteres radeloos van smart bij het lijk van haar echtgenoot, toen zij haar de deelneming van mevrouw Van Balen overbracht en gaf breed op van de smart en de deelneming van mevrouw Van Balen. Tenslotte zei zij, dat mevrouw Van Balen die middag zelf zou komen, waarop haar meesteres met een lusteloos ‘'t Is goed’ antwoordde.
Om vier uur in de middag richtte mevrouw Van Balen haar schreden naar het sterfhuis, Haar hart was hevig ontroerd en wellicht had zij het niet over zich kunnen verkrijgen, er heen te gaan, als niet angst en hoop haar voortgedreven hadden. In het sterfhuis stond beneden in de grote zaal 't lijk in de halfgeopende gepolitoerde mahoniehouten kist met zilveren handvatsels en versierselen gemonteerd, die een waarde van enige honderden gulden vertegenwoordigden. Daaromheen stonden vier zilveren girandoles in wit damasten servetten gewikkeld, waarin de kaarsen met brede papiersnippers waren vastgezet op vier mahoniehouten speeltafeltjes eveneens met witte lakens bekleed. Spiegels, schilderijen en canapés waren met witte lakens bedekt. Tegen de muur der zaal stonden rijen stoelen door de dames alléén in gebruik genomen. Aan het hoofdeinde der zaal zat de weduwe geheel in het wit gekleed en het gelaat in haar zakdoek verborgen. Mevrouw Van Balen trad zenuwachtig het vertrek binnen, zij zag dat aller blikken op haar gericht waren. Langs de kist gaande wierp zij eerst een blik op het lijk, waarna zij op mevrouw Bouman toetrad om haar te condoleren. Deze richtte haar blik verrast op en liet daarna zonder een woord te spreken het hoofd wederom zakken. ‘Mevrouw Van Balen condoleert je’, voegde haar een harer vriendinnen toe. Haar droefheid ontroerde mevrouw Van Balen en met een traan in de ogen nam zij op een der stoelen plaats, terwijl de overigen stil achter haar zakdoeken het gebeurde bespraken. Om vijf uur kwamen de dragers binnen en werd de kist onder het gekerm der weduwe dicht gemaakt. Nauwelijks was de kist door de wijdgeopende deur voor allen op straat zichtbaar of de slaven en slavinnen vóór het huis geschaard, hieven als naar gewoonte een ijselijk rouwmisbaar aan. Hierop werd het lijk op de Nieuwe Oranjetuin ter aarde besteld.
Mevrouw Van Balen verliet al spoedig het sterfhuis en spoedde zich naar huis. Intussen was de toestand van Ma Akoeba geenszins verbeterd. Dagen achtereen had zij hevige aanvallen van koorts, terwijl haar een ondraaglijk vuur in de wonde brandde. Minerva kwam haar geregeld bezoeken, doch Kwakoe kon uit haar gesprekken niets verdachts opmaken. Enige dagen later kwam Minerva hevig ontroerd bij Ma Akoeba binnen en vertelde dat mevrouw Van Balen het voornemen had een aanklacht tegen haar bij het gerecht in te dienen. Onbeschrijfelijk was de indruk, die dit bericht op Ma Akoeba maakte. Zij rilde van ontzetting en wentelde zich zinneloos op de grond. Nu was ook de onverschilligheid harer meesteres, die niet eens naar haar kwam omzien, volkomen verklaard. Het duurde niet lang of een hevige koorts maakte zich weer van haar meester, en zij begon verward te spreken, zodat Minerva van schrik om hulp riep. Kwakoe schoot aanstonds toe. Nauwelijks echter had Ma Akoeba hem de kamer zien binnenkomen of zij gilde het uit. Met de kracht der wanhoop richtte zij zich op en kroop van vrees en ontzetting in een hoek der kamer, waar zij zich tegen het beschot aandrong met beide armen naar hem uitgestrekt als wilde zij een vreselijke vijand van zich afhouden. Kwakoe ging op de grond zitten. Hij begreep, dat hij haar nu geen ogenblik moest verlaten. Het werd al laat en nog was er geen merkbare verandering in haar te bespeuren.
Minerva was een en al zorg en slechts zij kon de zieke behandelen. Zij besloot dus de nacht bij haar door te brengen. In de kleine kamer zaten nog een viertal slavinnen die het zich tot plicht rekenden de zieke niet te verlaten. Ongeveer te middernacht schrokken allen, die van vermoeienis ingesluimerd waren, wakker op een schelle kreet van Ma Akoeba, die zich wederom tegen het beschot der kamer aan drong.
‘Wat is er?’ vroeg Minerva. Geen antwoord, doch Akoeba scheen iets in de kamer te zoeken. Minerva volgde haar blik. Opeens lachte de zieke, maar zo akelig, dat Minerva en allen er van rilden. Hierop wees zij naar een rekje tegen de wand. Minerva ging er heen. Zij vond er een kleine apakie, een in elkaar sluitende kalebas. Zij maakte haar open en zag er een stukje grijs papier in, dat zij er uit nam en beschouwde. De zieke, die haar bewegingen gevolgd had, liet wederom een snijdende lach horen. Minerva liet van angst het papiertje bijna uit de hand vallen. Daarna de inhoud bij het licht der kaars onderzoekende, stiet zij een vreugdekreet uit, die de anderen deed vragen: ‘Wat is er? Heb je iets bijzonders gevonden?’ Zij wilde zich echter niet verklaren en gaf onverschillig ten antwoord: ‘Wel neen! Ma Akoeba houdt mij voor de mal en laat mij naar iets zoeken. Zie maar eens’, ging zij voort, terwijl zij het papiertje behendig tussen de vingers verborg en het lege kalebasje toonde. De slavinnen trachtten nu wederom in te dommelen. Kwakoe echter had alles nauwkeurig afgekeken en hield Minerva scherp in het oog. Na enige ogenblikken ging Minerva naar Ma Akoeba, die de blik op het rekje gevestigd hield, en vroeg haar: ‘Ninne, wil je niet eens wat water drinken?’ De zieke gaf geen antwoord. Minerva nam daarop een kommetje, schonk er water in en deed de gehele inhoud van het papiertje, een wit poeder, behendig er in vallen. Dit ook ontging Kwakoe niet. De zieke, die tengevolge van de koortshitte hevige dorst had, nam gretig de haar aangeboden drank aan, waardoor Minerva hoopte haar tot rust te zullen brengen. Werkelijk scheen de drank kalmerend op Ma Akoeba te werken, althans legde zij zich enige ogenblikken later neder en sliep nog rustig, toen Minerva haar de volgende morgen verliet.
Kwakoe haastte zich zijn meesteres van alles, wat hij in de afgelopen nacht gezien en gehoord had op de hoogte te stellen. Onverklaarbaar was hun echter de terughoudendheid van Minerva omtrent het poeder, dat zij in het water gedaan had en schijnbaar zo kalmerend voor de zieke geweest was.
In de loop van de morgen ontving mevrouw Van Balen bezoek van een harer vriendinnen, die mededeelde, dat mevrouw Bouman de volgende dag de aanklacht tegen Ma Akoeba zou indienen. Hoezeer ook getroffen door de belangstelling van mevrouw Van Balen, bij de begrafenis van haar man, was zij nochtans op aanstoken van enige vriendinnen op haar voornemen teruggekomen de aanklacht te laten varen. Morgen, als de acht dagen voorbij waren, dat zij naar oud gebruik ‘op de papaja zitten’ moest, zou de aanklacht worden ingediend. In vertwijfeling liep mevrouw Van Balen, na het vertrek van haar vriendin, naar de woning van Ma Akoeba, die zij aan een hevige aanval van koorts ten prooi vond. Zij overlaadde haar met verwijtingen en beschuldigde haar van de dood van Lodrika, hetgeen haar nu met het gerecht in aanraking ging brengen. De ontsteltenis onder haar slaven was groot; zij echter scheen er niets van te verstaan. Tegen de middag werd Ma Akoeba wat kalmer en hoorde enige slaven spreken over hetgeen zij die morgen gehoord hadden. De ontsteltenis die haar aangreep was ontzettend en zij wentelde zich wanhopig op haar legerstede, zodat zij weldra weer een hevige koorts kreeg.
Nadat de avond gevallen was, kwam Minerva terug om de nacht bij de zieke door te brengen. Ditmaal verzocht zij Kwakoe zijn rust te gaan nemen, daar zij het wel alléén met haar zou redderen. Dit kwam Kwakoe verdacht voor en prikkelde zijn nieuwsgierigheid. Hij gaf nochtans zonder de minste achterdocht te tonen, onmiddellijk aan haar verzoek gevolg. In plaats van zoals Minerva meende, zijn eigen woning te betrekken, begaf hij zich naar de kamer naast die de zieke. Door een opening in het beschot kon hij alles duidelijk zien en horen wat gedaan of gesproken werd. Tegen de morgen werd hij wakker door een met gedempte stem gevoerd gesprek van Minerva met de zieke.
‘Ninne’, vroeg zij, ‘hoe gevoel je je nu?’
‘Ik ben erg ziek en zeer zwak’, antwoordde deze. ‘Bovendien is het mij alsof er vuur in mijn binnenste brandt.’
‘Je bent ook de gehele nacht onrustig geweest’, ging de andere voort. ‘Je hebt zo nu en dan gesproken’...
‘Wat heb ik dan gezegd?’
‘Dat weet ik zo juist niet meer, maar het was of je bang was voor iemand. De nacht tevoren was het echter nog veel erger. Herhaaldelijk ben je toen opgevlogen, daar in de hoek van de kamer gekropen en heb je naar dat rekje gewezen’...
‘Wat voor rekje?’ vroeg zij verwonderd als wist zij zelf niets van het bestaan ervan.
‘Wel, hier’, zei Minerva, er heen gaande en de apakie er af nemende. Nauw had Ma Akoeba dit gezien of zij riep haar heftig-gebiedend toe: ‘Blijf er van af!’ ‘Au!’ hervatte Minerva geraakt, ‘waarom schreeuw je mij zo toe? Je hebt er mij immers zelf naar gewezen.’
‘Ik?’ vroeg de zieke ongerust.
‘Ja, gij zelf, anders had ik niet eens geweten, dat je daar een apakie had. Op je aanwijzen heb ik het opengemaakt en het witte poeder er uit genomen.’
‘Wat!’ schreeuwde de zieke, ‘heb jij het poeder er uit genomen? Wat moest jij er mee doen?’
‘Wel, toen ik je zo in de koorts zag liggen, herinnerde ik mij, dat je mij ook zo'n poeder gegeven had voor Lodrika’...
‘Lodrika!’ herhaalde de zieke met bevende stem.
‘Ja, het was precies hetzelfde’, ging Minerva voort. ‘En omdat je mij gezegd had dat het een goed geneesmiddel was - je moet maar niet boos op me worden - heb ik je het ingegeven’... Een snijdende gil onderbrak de spreekster en met de wanhopige kreet ‘Joe kiri mi!’ (gij hebt mij vermoord) viel Akoeba achterover op de grond. Als door de bliksem getroffen, zeeg Minerva op de grond neder. Kwakoe, die alles gehoord en begrepen had, snelde nu het huisje in en trachtte Minerva bij te brengen. Na enige tijd kwam zij tot het bewustzijn terug en onder een vloed van tranen kreet zij: ‘Ik heb met het poeder, dat Ma Akoeba mij gegeven heeft, Lodrika vergiftigd! Ach, mijn God! Wat is die oude vrouw een verdorven schepsel!’ De blik opheffende schrok zij hevig toen zij Kwakoe bij haar zag. Deze nam echter de gelegenheid te baat om de laatste twijfel tot zekerheid te brengen en drong er bij Minerva op aan hem alles te zeggen, daar hij woordelijk alles gehoord had, wat tussen haar en de zieke gesproken was. Door hem in het nauw gebracht, vertelde zij hoe zij zonder het te weten Lodrika een poeder had ingegeven, dat volgens Akoeba de zieke heilzaam zou wezen en nu vergif bleek te zijn. Haar ontsteltenis bij de openbaring van Ma Akoeba stond Kwakoe borg voor de waarheid van haar onschuld. Met een blik van de diepste verachting zag Kwakoe neder op de zieke, die bewegingloos daar nederlag. Intussen ging Minerva door met wenen, daar zij als waanzinnig werd bij de gedachte in een proces gewikkeld te worden. Weldra was het huis van mevrouw Van Balen in opschudding, daar de slaven dadelijk van alles op de hoogte waren gesteld. Kwakoe ging zijn meesteres zo spoedig mogelijk alles verhalen en met de hevigste ontsteltenis vernam deze de vreselijke waarheid.
Na enige uren kwam Ma Akoeba eindelijk tot zichzelf. Het eerste wat haar oren trof, waren de heftige verwijtingen van Minerva. Kwakoe, die haar geen ogenblik uit het oog verloor, kwam naderbij, terwijl Ma Akoeba vergeefse pogingen aanwendde uit zijn nabijheid te geraken; zij was evenwel dodelijk verzwakt.
‘Ninne’, begon hij met een halfgebiedende stem: ‘Jij hebt vreselijk misdaan. Maar een rechtmatige straf doet je sterven aan hetzelfde vergif, waardoor jij Lodrika hebt doen sterven.’ De zieke woelde onrustig, terwijl het angstzweet haar op het voorhoofd parelde. ‘Doch je dood stelt geen einde aan je ongerechtigheden en misdaden. Vandaag nog wordt een aanklacht tegen je ingediend, die uw meesteres, Minerva en ons allen wellicht met het gerecht in aanraking brengt. En niet alleen in je sterfuur, maar nog na je dood zul je versmaad, veracht en vervloekt worden.’
‘Ach, mijn God!’ kreet de zieke in wanhoop.
‘Zwijg, verachte gifmengster’, donderde Kwakoe in gramschap. ‘Wat roep je God aan, terwijl je in koelen bloede een ander vergiftigt.’
‘Ik ben 't niet, die haar het leven benomen heeft’, riep zij nog. ‘Een kwade geest deed het.’
‘Je liegt’, beet Minerva haar toe, ‘jij hebt haar met vergif om het leven gebracht, en mij tot werktuig van je helse plannen gebruikt. Had ik je maar nooit gekend, verachte bedriegster!’
‘Je lichaam is nog niet koud of de vloek ligt al op je gedachtenis’, hernam Kwakoe. ‘Maar bekennen zul je alles, voordat je veracht lichaam sterft. Minerva’, beval hij, ‘blijf bij haar, ik zal haar de bekentenis in tegenwoordigheid van misi laten doen.’
‘Nooit!’ gaf de zieke wanhopig ten antwoord.
‘Dat zal ik zien’, bulderde Kwakoe de arm dreigend tegen haar opgeheven. Daarna ging hij zijn meesteres halen. Bij het huis zag hij enige slavinnen fluisterend met elkaar spreken, terwijl zij nu en dan een bezorgde blik naar binnen wierpen.
‘Misi Bouman is bij onze meesteres gekomen’, gaf men hem op zijn vragende blik ten antwoord.
‘Ka!’ riep hij ten hoogste verrast uit. ‘Vraag misi of ik binnen mag komen.’ Kwakoe mocht binnen komen. Verbaasd zag hij mevrouw Bouman ongedwongen tegenover zijn meesteres zitten. Hij geloofde zijn ogen niet.
Wat er wel gebeurd was? Daags tevoren nog was mevrouw Bouman onwrikbaar in haar besluit om een aanklacht tegen Ma Akoeba in te dienen. Geheel met deze gedachte vervuld, was zij naar bed gegaan en had gedroomd. Het scheen haar, dat zij aan de oever stond van een kreek, die zij moest overtrekken. Als zij, naar iets omziende waarmee zij zou kunnen oversteken, de blik ophief, zag zij aan de overzijde mevrouw Van Balen staan, die innig bedroefd de blik smekend tot haar ophief. Zij voelde al de haat in haar hart herleven en wilde reeds heengaan, om iedere aanraking met haar tegenstandster te ontwijken, als plotseling Lodrika vóór haar stond, die haar smeekte, vriendschap te sluiten met mevrouw Van Balen. Door haar tranen en smekingen overwonnen, gaf zij tenslotte toe en - hoe wist zij niet - zij bevond zich eensklaps aan de overzijde van de kreek en in de armen van mevrouw Van Balen, die haar hartelijk ontving. Wakker geworden had zij Première de droom verhaald en gevraagd wat zij doen moest.
‘Misi’, had deze blij geantwoord, ‘misi, de wens van een overledene moet vervuld worden.’ Veel moeite kostte het haar niet haar meesteres tot een verzoening met mevrouw Van Balen over te halen. Immers hecht onze inlandse bevolking buitengewoon veel gewicht aan dromen, die dan ook volstrekt niet als een ijdel spel der verbeelding worden aangezien. Zo werd de aanwezigheid van mevrouw Bouman verklaard. Kwakoe drong er bij beiden op aan hem naar de woning van Ma Akoeba te volgen, waaraan zij, na enig tegenstribbelen van mevrouw Bouman, gevolg gaven.
Intussen had Minerva in hevige angst over haar lot, er op aangedrongen, door een vrijmoedige bekentenis haar van alle schuld vrij te pleiten. Zij bezwoer haar bij al de liefde, die zij haar had toegedragen, haar toch niet met het gerecht in aanraking te doen komen, toen mevrouw Van Balen door Kwakoe en mevrouw Bouman gevolgd, binnen trad. Hun verschijning, vooral die van mevrouw Bouman, ontstelde haar hevig en haar ontroering was voor allen merkbaar. Er heerste in het vertrek enige ogenblikken een angstige stilte, slechts onderbroken door het moeizaam ademhalen van de zieke.
‘Ma Akoeba’, begon Kwakoe, ‘zie je wel, wie hier zijn?’... De zieke kneep de ogen dicht en trachtte zich af te wenden. ‘Zie haar maar voor het laatst aan’, ging hij dreigend voort. ‘Zij zijn gekomen om getuigen te zijn van je dood, die slechts de straf is van je misdaden. Misi’, sprak hij tot mevrouw Bouman, ‘gelieve mij aan te horen. Niemand heeft enige schuld aan de dood van Lodrika, dan Ma Akoeba alleen. Zij heeft vergif gekocht en het door Minerva aan Lodrika doen ingeven onder voorwendsel, dat het een pijnstillend middel was.’
‘Zo is het, misi’, riep Minerva zich voor mevrouw Bouman op de grond werpende en haar voeten omhelzende. ‘Zij heeft mij belogen en bedrogen.’
‘En het bewijs, dat Minerva onschuldig gehandeld heeft is dit: zij heeft haar het ander gedeelte van datzelfde poeder ingegeven, zodat zij vergiftigd is door hetzelfde vergif dat zij Lodrika heeft doen innemen.’ Ma Akoeba wentelde zich onrustig rond; de hevige ontroering had haar doodsuur verhaast. Kwakoe zag het en riep haar nu gebiedend toe: ‘Beken je nu, dat jij Lodrika vergeven hebt?’ De zieke zag hem met woest rollende ogen aan, doch antwoordde niets.
‘Ach ninne’, smeekte Minerva, ‘God straft je reeds voor je snoodheid en zou je willen, dat ik je nagedachtenis vervloek?’ De beide dames hielden de blik op haar gewend.
‘Beken nu maar’, drong Kwakoe aan. Zij scheen een hevige strijd te voeren, terwijl Kwakoe niet afliet tot een bekentenis te dwingen.
Eindelijk riep zij uit: ‘Ik heb het gedaan, ja!’
‘Dus misi is onschuldig geweest?’ vroeg Kwakoe.
‘Ja!’ herhaalde zij.
‘Heeft Minerva iets van uw plannen geweten?’ Zij legde de hand op haar borst, waarin het brandde en gloeide, terwijl zij met moeite ademde.
‘Zij wist er niets van’... Na enige ogenblikken de blik op mevrouw Bouman gevestigd te hebben, hief ze zich met een laatste krachtsinspanning van haar legerstede op, als wilde ze een onzichtbare vijand ontwijken en viel daarna met een rauw uitgestoten kreet ‘mi Gado!’ terug. Ma Akoeba was dood!... Van ontzetting overmand stond mevrouw Bouman op van de stoel, waarop Kwakoe haar had doen plaats nemen en liep op mevrouw Van Balen toe. ‘Pas op, misi’, riep plotseling Kwakoe, terwijl hij haar terug hield, daar zij bijna op het lijk van Ma Akoeba trad. Zij schrok terug. Doch over het lijk van de bewerkster van haar smart, reikte zij wenend de hand aan mevrouw Van Balen. ‘Mevrouw’, snikte zij. Zij wilde meer zeggen, doch kon niets meer uitbrengen.
‘Vergeving voor alles, wat Ma Akoeba tegen u misdeed’, zei mevrouw Van Balen, de hand haar ter vergeving toegestoken aangrijpend en minzaam drukkend. ‘Och, zeg het mij’, bad zij, ‘hebt gij mij inderdaad alles vergeven? Want hoe dan ook, nooit had ik mij met die bijgelovigheden moeten inlaten, die mij niets anders dan smart en schande hebben aangebracht.’
‘En ik dan?’ snikte mevrouw Bouman tussen haar tranen in. De vriendschap was hiermede gesloten voor het volgend leven. Hun vertrouwen in de afgodische gebruiken harer slavinnen was voor goed geweken, nu zij, tot hun schande, het ijdele daarvan ondervonden. Met huivering dachten zij steeds aan de kunstgrepen der wisimans en bonoe's waarmee zij voor anderen het geheim van hun machteloosheid of van hun duivelse gifmenging bemantelden.
Jaren zijn verlopen sedert het gruwzaam afsterven van Ma Akoeba en bijna allen, die wij in dit verhaal leerden kennen, zijn haar in de dood gevolgd. Op een regenachtige avond vinden wij op Frimangron in een vervallen huisje een door ziekte gebroken neger liggen. Bij het flauwe schijnsel van een kaars, zien wij een vrouw liefderijk naast zijn harde legerstede zitten.
‘Kwakoe’, zei ze zacht, ‘verlang je iets vóór je dood?’
Kwakoe, want hij was het, zei nauw hoorbaar: ‘Ja. Ga een priester roepen om mij te dopen.’
‘Ik zal het doen’, zei Minerva en ging heen. Sedert de dood van Ma Akoeba had zij zich steeds door een zware verplichting aan Kwakoe gebonden gevoeld, waarvan zij zich trachtte te kwijten door hem overal en in alles van dienst te zijn. Want ofschoon Kwakoe bij de dood van zijn meesteres de vrijheid had bekomen, kon hij in de laatste jaren door ziekten ondermijnd, met de grootste moeite slechts in zijn levensonderhoud voorzien. Hierin nu kwam Minerva bereidvaardig te hulp, gelijk zij ook met de meeste spoed aan zijn laatste wens gevolg gaf.
Spoedig kwam ze met de pater terug, die Kwakoe reeds kende en hem sinds enige tijd tot het H. Doopsel had voorbereid. Weldra vloeiden de reinigende wateren van het Doopsel over het voorhoofd van de zieke en na met hem gebeden en hem enige woorden van opwekking en troost toegesproken te hebben ging de priester heen.
‘Kwakoe’, vroeg Minerva hem nu, ‘hoe gevoel je je?’
‘Ik ben tevreden en gelukkig’... Meer sprak hij niet, en enige uren later gaf hij kalm de geest. Wenend drukte Minerva hem de ogen toe, terwijl ze verzuchtte: ‘Och, mocht mijn dood gelijk zijn aan de uwe!’
[EINDE]