Hoofdstuk XXI
Go na Ma Aiesa
Nauwelijks was Kwakoe, geheel onder de indruk van de hopeloze toestand met een bedrukt hart, in zijn woning teruggekeerd of hij zag Ma Akoeba bij hem intreden.
‘Kwakoe’, begon zij, ‘misi was er zeer over ontstemd, dat gij weggegaan zijt zonder haar voorkennis.’ Kwakoe antwoordde niets, daar hij niet voornemens was aan Ma Akoeba de reden van zijn afwezigheid kenbaar te maken. ‘Ik ben dus’, vervolgde zij, ‘bij de jongeheer gebleven, die naar je bleef vragen. Ik zou je echter aanraden’, voegde zij er op vertrouwelijke toon aan toe, ‘daar niet meer heen te gaan.’
‘Waarheen?’ vroeg hij ontevreden en kortaf.
‘Eh! Word maar niet boos op mij’, riep zij met gemaakte ontevredenheid. ‘Mi de go diki liba. (Ik wil de rivier uitgraven.) Ik zie dat ik nutteloos werk doe. Maar als je meent, dat je gangen onbespied zijn gebleven, vergis jij jezelve.’
‘Jij hebt niks met mij te maken’, beet hij haar toe.
‘Maar misi toch wel’, hernam Ma Akoeba sarrend. ‘Het ligt echter niet in mijn bedoeling je bij misi aan te klagen’, ging zij voort. ‘Ik waarschuw je slechts uit goedheid. Dadelijk echter wijs je mijn vermaning af en waarom?’ Zij zweeg. Kwakoe begreep, dat het onverstandig van hem was haar nodeloos van zich af te stoten, doch wist niets op de vraag te antwoorden. ‘Je behoeft je niet zo erg ongerust te maken’, begon zij weer met gemaakte goedheid in de stem. ‘Toch zou ik je aanraden niet meer naar 't huis van misi Bouman te gaan. Reeds eenmaal heeft misi je daarvoor de stad uitgezonden. Maar zeg mij eens’, vroeg zij met gehuichelde belangstelling, ‘hoe is 't nu met Lodrika?’
‘Zij is er heel slecht aan toe’, gaf Kwakoe ten antwoord, zich hiermee verradend.
‘En weten zij niet, wat haar scheelt?’ drong zij verder aan.
‘Wè’, zei hij, verdrietig reeds te ver gegaan te zijn, ‘a no ningre-siki? 't Is immers een geest, die haar kwelt.’
‘En wordt er dan niets daartegen in het werk gesteld?’ vroeg zij zo onverschillig mogelijk teneinde haar nieuwsgierigheid te verbergen.
‘Ik geloof 't wel’, zei hij, ongenegen haar verder in te lichten.
‘Ik meen vernomen te hebben, dat zij veel geld besteed hebben aan de wintiman, (geestenbezweerders) doch dat het niets gebaat heeft. Ik weet 't niet, maar ik zou denken, dat Ma Doeseesi haar beter zou kunnen helpen.’ Kwakoe keek haar aan. Zijn verwondering ontging Ma Akoeba niet en sluw lachend voegde zij hem toe: ‘Je verwondert je, dat ik het zo goed weet. H'm... Hoe het ook zij, geloof je niet, baja, dat het mij ook leed doet haar zo kwijnende te weten als Caró... H'm... Maar dat zij ook Ma Doeseesi niet er bij halen! Zij is de grootste bonoe van de stad. Maar wat heb ik mij ook met andermans zaken in te laten... Ga maar spoedig naar de jongeheer’, vermaande zij heengaande. Kwakoe begreep niets van Akoeba's medelijden en belangstelling, maar zijn achterdocht werd slechts groter.
Nauwelijks was zij in haar huisje verdwenen of Kwakoe sprong op en sloop stilletjes naar Ma Akoeba's woning, drukte zijn oor tegen de wand der kamer en luisterde met ingehouden adem. Hij wist maar al te wel, dat het in de aard zijner rasgenoten ligt, alleen zijnde hardop ‘te denken’. Hij hoopte daarvan partij te kunnen trekken. En hij vergiste zich niet, want Ma Akoeba zei: ‘Die jongen daar! H'm, hij zal nog heel wat moeten ondervinden, voordat hij wijs wordt. Ze kunnen roepen wie ze willen, baten zal het haar niet! Krabita frede koekroe. na koekroe a sa dede. (De geit is bang voor de keuken, in de keuken zal zij toch de dood vinden.) Wat zij vreest, dat zal de oorzaak van haar dood wezen...’ Kwakoe begreep alles niet, maar toch wist hij genoeg om tot zekerheid te komen, dat haar medelijden met Lodrika gehuicheld was. Hij maakte zich stilletjes uit de voeten en begaf zich naar de slaapkamer van zijn jeugdige meester, waar hij de vrije loop aan zijn gedachten gaf. Hoe dan ook: Ma Akoeba verlangde naar Lodrika's dood, dat stond vast en daarom nam hij het besluit haar gangen te bespieden. Na enige tijd kwam zijn meesteres terug en daar zij Kwakoe bij het knaapje aantrof, vergenoegde zij zich met in enige woorden haar ontevredenheid over zijn afwezigheid uit te drukken.
De volgende dag zag Kwakoe Ma Akoeba 't huis verlaten. Hij volgde haar op enige afstand en bemerkte dat zij de Grote Combéweg insloeg. Dit bracht hem op het denkbeeld, dat zij Ta Agossóé ging bezoeken. Maar waarom drong zij gisterenavond tot tweemaal zelfs er op aan, dat men zich tot Ma Doeseesi zou wenden? Ha! dacht hij, zou zij Ta Agossóé gaan bewerken om... Maar neen, dan zou zij toch niet aanraden om zich tot een ander te wenden. Een pijnlijke gedachte kwelde zijn geest. Hij wilde zekerheid hebben en volgde haar. Uit vrees door haar gezien te worden, als zij zich eens mocht omkeren, nam hij zijn weg door de trens, die naast de weg liep. Ma Akoeba ging intussen haastig voort, terwijl zij nu en dan stilstond en een blik achter haar wierp. Zij liep het brugje van de Sommelsdijckse kreek over. Voorbij de eerste dwarsstraat zag Kwakoe haar 't erf van Ta Agossóé op gaan. Tevreden over zijn ontdekking keerde hij naar huis en toen de avond gevallen was, spoedde hij zich naar Lodrika, om Première met zijn bevinding in kennis te stellen. Ook Première was van mening dat de zaken niet zuiver stonden met Ta Agossóé en zij besloot dan ook geen verdere diensten van hem aan te nemen. In hetgeen bij het bezoek van de geneesheer was voorgevallen, meende zij een geschikte aanleiding gevonden te hebben om zich van hem te ontslaan onder het voorwendsel, dat haar misi zeer verstoord was geweest over de bijgelovige praktijken, die men Lodrika deed ondergaan. Première verweet zich haar toevlucht tot Ta Agossóé genomen te hebben.
‘Maar, Kwakoe’, vroeg zij plotseling, ‘waar is Minerva tegenwoordig, dat ik haar bijna nooit meer bij ons zie?’
‘Wie bedoel je, gangan?’
‘Wel, Minerva, die voor enige maanden boodschappen voor je aan Lodrika overbracht.’
‘Ik heb nooit iemand, die Minerva heet, naar Lodrika gestuurd’, zei hij beslist.
‘Bedenk je eens goed, mijn kind’, hervatte Première. ‘Het was in de dagen voordat je naar plantage gezonden werd en je niet lopen kon.’
‘Gangan, nooit heb ik iemand met boodschappen hierheen gezonden.’
‘Ke, mi Masra, (Ach, Hemel) dan heeft dat meisje ons bedrogen!’ riep Première uit. ‘En zij was 't ook, die mij naar Ta Agossóé verwezen heeft’, ging zij nadenkend voort, ‘maar waarom deed zij dat?’...
‘Gangan’, hernam Kwakoe, er gaat mij een licht op: niet één maar twee personen dien ik nu in het oog te houden. Laat hun echter niet bemerken dat ge iets weet.’
‘Ach, had ik Ma Doeseesi maar steeds om hulp gevraagd’, zei Première met innig zelfverwijt.
‘Ma Doeseesi!’ riep Kwakoe uit. ‘En Ma Akoeba heeft mij weer aangeraden haar hulp te vragen.’
‘Is dat zo?’ vroeg Première verwonderd. ‘Zou zij ons naar haar verwijzen, omdat deze weet, dat wij de hulp van Ta Agossóé hebben ingeroepen en zij dus op ons verstoord is?’... Eindelijk vormde Première het besluit om zelf naar Ma Doeseesi te gaan en haar tussenkomst af te smeken. Zij drong er echter bij Kwakoe op aan Ma Akoeba nauwkeurig te bespieden en haar van alles op de hoogte te houden.
Doch hoe deze ook onderzocht, niets kon hij bespeuren dat zijn argwaan kon opwekken en hij vernam slechts, dat Ta Agossóé haar de raad had gegeven aan de mamadjo (moeder van het water) een offer te brengen tot herstel van het sukkelende knaapje.
Mevrouw Van Balen meende, ofschoon zij het ‘wel wat gek’ vond offergaven aan de rivier te brengen, dat er toch niet veel tegen was: baatte 't niet, schaden deed 't toch ook niet. Ma Akoeba kreeg voldoende geld waarvoor zij bier en likeur kocht, waarbij andere gaven als een paar zilveren lepeltjes en zelfs een stoel gevoegd werden.
Toen het water gevallen was, bracht Ta Agossóé des nachts alles met zijn korjaal naar de rivier achter het fort Zeelandia en legde de gaven op de oever ter hoogte van de kleine draaikolken, die er gevonden worden.
Met kloppend hart ging Première toch zelf met twee flessen bier, een fles likeur en enig geld naar de woning van Ma Doeseesi. Deze zat in haar huisje, toen Première na water voor zich uit op de grond gesprenkeld te hebben, zich met een ‘odi mama’ aanmeldde.
‘Odi, mi 'sa’, klonk het van haar lippen.
‘Ik ben bij mama gekomen’, hernam Première het bakje met inhoud van het hoofd op de arm nemend.
Ma Doeseesi lichtte even het doekje op dat het bakje bedekte en zei blijkbaar tevreden: ‘Kom toch binnen, wat blijf je daar buiten staan.’ Als Première binnen op de grond plaats genomen had, begon zij het lijden van Lodrika in de levendigste kleuren aan Ma Doeseesi af te schilderen. Toen Première haar tenslotte smeekte om redding, bleef zij enige tijd het antwoord schuldig. Première, die dit als een stilzwijgende weigering beschouwde, wierp zich aan haar voeten neder en deze met tranen in de ogen omhelzend, bezwoer zij de bonoe haar niet te verstoten. Eindelijk gaf deze haar antwoord: ‘Geloof je’, vroeg zij met beraden sluwheid, ‘dat het gemakkelijk is, wat je daar vraagt. Denk je wellicht, dat ik niet weet, dat Ta Agossóé...’
‘Eeh!’ kreet Première ontsteld uit. ‘Wees niet boos op mij’, en ze weende hete tranen.
‘Ik wist, dat Ta Agossóé er niets aan kon doen’, ging de bonoe onverschillig voort, ‘maar nu ondervindt gij het zelf.’
‘Och, wees niet zo kwaad op ons’, herhaalde Première, ‘ik zal nu alles doen, wat je ons wilt gebieden.’
‘Wat moet ik doen?’ zei Ma Doeseesi als was zij bewogen. ‘Je jaren en je tranen moeten wel indruk op mij maken’...
‘Dank, hartelijk dank’, riep Première hoopvol uit, de voeten van de bonoe omhelzende en hartelijk schuddende.
‘Luister eerst toe, voordat je mij bedankt’, onderbrak haar de bonoe.
‘Ik luister al’, gaf haar Première ten antwoord, wier tranenvloed dadelijk stop gezet werd.
‘Er moet een groot schitterend feest ter ere van de geest, die Lodrika kwelt, gegeven worden. Wi moe go na Ma Aiesa. (Deze was een van de geijkte termen voor de behandeling van de ziekte onder de kankantrieboom.) We moeten onze toevlucht nemen tot Ma Aiesa. (een der geesten, die de kankantrieboom gezegd werd te bewonen) Zolang dat niet geschied is, mag jij niet verwachten, dat hij haar verlaat. En om beter op de geest te kunnen inwerken, moet Lodrika daarbij tegenwoordig zijn.’
‘Lodrika? Eeh, mijn beste, zij kan zich bijna niet meer bewegen’, zei Première droevig.
‘Zij moet er bij tegenwoordig wezen’, klonk het onverbiddelijk. ‘Als zij er niet heen kan lopen, moet zij maar gedragen worden. En om je 't nu eens te zeggen’, voer Ma Doeseesi voort, ‘tevergeefs zal uw misi beterschap kunnen verwachten, als zij niet eens royaal voor de dag komt. H'm’, vervolgde zij ontevreden, ‘Lodrika, de gunstelinge van mevrouw Bouman, die zelf geen kind heeft, aan wie zij haar rijkdommen zal nalaten. Zal zij beter kunnen worden met de zuinige uitgaven voor haar herstel besteed? Het was beter en maar niet mede te beginnen!’
‘Spreek zo niet, mijn beste mama’, begon Première wederom, ‘geloof mij, nu zullen wij alles doen, wat ge ons bevelen zult.’
‘Heeft je misi 't aldus bepaald?’ vroeg de bonoe.
‘Ja’, loog haar Première voor, ‘zij heeft mij zelfs hierheen gezonden om je raad te vragen.’
‘Welnu, luister dan goed toe’, hervatte de bonoe geheel tevreden gesteld. ‘De geest zal niet uit het lichaam van Lodrika gaan, vooraleer zij onder een kankantrieboom gebracht en aldaar een groot feest ter ere van de geest gegeven is. Dat is duidelijk aan alles wat jelui tevergeefs voor haar herstel in het werk hebben gesteld. Den moe pai hem boen. (Grote offers dienen aan hem te worden gebracht.) Want daar uw misi rijk is, begeert hij natuurlijk veel meer van haar dan van anderen.’ En in allerlei bijzonderheden afdalend gaf zij haar voorschriften die de kosten van het feest heel hoog opdreven. Première dorst intussen niets daartegen in te brengen en wijl zij op alles ja en amen zei, gaf dit de bonoe aanleiding om alles te eisen, wat zij slechts bedenken kon. ‘En velen moeten aan het feest deelnemen’, besloot zij ten slotte.
‘En wanneer zal dit kunnen plaats vinden?’ vroeg Première na aandachtig te hebben toegeluisterd.
‘Wanneer je maar wilt of klaar zijt’, gaf haar de bonoe ten antwoord. ‘Maar laat 't liefst op een zondag plaats vinden, dan hebben we meer mensen.’
‘Dus deze komende zondag zou 't kunnen geschieden?’
‘Ja, dat zal 't beste wezen’, zei Ma Doeseesi. ‘Het is beter niet te lang te wachten. Maar hoe dan ook: zorg ervoor, dat het feest ditmaal groots zij. Ik zal van mijn kant alles doen, wat mogelijk is om het te doen slagen en daarom ook zelf voor de spelers zorgen. Niet later dan zeven uur 's morgens moet de zieke op Kau-knie wezen.’ Première ging heen met een verlicht gemoed, omdat haar bemoeiingen bij Ma Doeseesi met zulk een goede uitslag waren bekroond. Een enkele gedachte dreigde haar vreugde te storen: deze was de kwestie van het geld. Zij rekende echter op de liefde van haar meesteres voor Lodrika.
Mevrouw Bouman, aan wie Première verslag van haar bezoek gaf, vond de kosten wel wat hoog, doch had geen bezwaar het benodigde geld te geven. Première zette zich dadelijk aan het werk, teneinde alles voor de komende zondag in gereedheid te hebben. Een veertiental kippen werd gekocht met een grote hoeveelheid zoutvlees. Want alhoewel bij de feestelijkheden der slaven een varken nooit ontbrak, dat geslacht en gegeten werd, mocht nochtans nooit spek of wat dan ook van het varken afkomstig bij de maaltijden onder de kankantrieboom gebruikt worden. Evenmin mocht bij deze gelegenheid likeur, dram of andere sterke drank behalve voor de spelers verstrekt worden en alle offergaven voor de boom moesten zonder zout zijn toebereid. Derhalve werd van alles, wat ten gebruike der feestvierenden onder de boom gebracht werd, een zeker gedeelte zonder zout, al het overige echter met zout gereed gemaakt. Behalve het bier, dat met water en suiker vermengd werd genoten, werden nog verschillende dranken toebereid, waarvan het gebruik, ja zelfs de naam geheel is verloren gegaan. Vooreerst mieeuw mieeuw-watra, een drank van rijst gemaakt, die men gedurende één nacht in een goed afgesloten ketel met kokend water liet staan, zodat de rijst half gekookt was. Deze werd daarna in de zon te drogen gelegd, gemalen, of beter gezegd, met een krepi ston fijn gemaakt en met water en veel suiker of ook wel likker vermengd, ongekookt gedronken. Geroosterde mais, fijn gestampt en dikwijls nog gezeefd en onder de naam van azogri bekend, werd met water aangelengd en met bijvoeging van veel suiker gebruikt. Ook maismeel, in bananenbladen gewikkeld en daarna gekookt, akanza, werd eveneens fijn gemaakt en met water en suiker gedronken. Eindelijk had men soewa-watra, dat is geroosterde mais, die in de zon gedroogd, stuk gestoken en ongezeefd op heet water getrokken werd en met toevoeging van suiker of likker genoten. Wat het voedsel betreft, behalve brood, boter, kaas en zoutvlees, werden nog verschillende gerechten bereid, bestaande uit rijst met ningrekondre-peesi, (bonen) tomtom met okro blafoe, atoetoe, gongotee-tomtom en al naar het tijd van het jaar was: cassave, njams, tayers, enzovoort.
In grote korven werden op de bepaalde zondagmorgen al de opgesomde gerechten en dranken, die de zaterdag tevoren waren gemaakt, naar de plaats van bijeenkomst gebracht. Ongeveer ter plaatse, waar thans de St. Bonifacius kerk staat, vond men weleer een door het omringend struikgewas aan het oog onttrokken, tachtig voet hoge kankantrieboom. Op enige afstand van de stam van de boom was alles netjes schoon gemaakt en zorgvuldig onderhouden. Hier was de vergaderplaats van hen, die onder leiding van Ma Doeseesi, hun afgodische danspartijen hielden. Een smal en nauwelijks merkbaar voetpad leidde van het Wanicapad er heen. Steeds vond men daar tussen de wortels van de woudreus, die hoog van de grond uitstaken en holen vormden, allerlei offergaven in de vorm van flessen bier, akanza's op een schotel met enige geldstukken. Kommetjes met eieren en krijt, stukjes wit katoen ineengerold of aan een stokje in de grond gestoken opgehangen, waren de zichtbare tekenen, hoezeer deze boom bij de slavenbevolking in ere stond. Daags te voren had Ma Doeseesi de grond onder de boom van alle onkruid doen zuiveren en netjes doen aanvegen en twee kleine hutten van ruwe takken opgeslagen en met palmbladeren bedekt, die in het nabijgelegen struikgewas als verscholen lagen. Eén daarvan moest dienen om de meegebrachte spijzen en dranken op te nemen, terwijl de andere tot haar persoonlijk gebruik diende.
De vorige dag was Lodrika op een ezelskar naar een woning gebracht in de nabijheid van de savanne, daar het rijden op zondag verboden was. 's Morgens vroeg werd zij weer op de kar gelegd en door een paar slaven naar de aangewezen plaats gevoerd, waar Première, die haar vergezeld had, de komst der overigen afwachtte. Het duurde ook niet lang of voor en na kwamen vrouwen met grote korven op het hoofd, waarin zij haar feestkleren geborgen hadden. Onder hen bemerken wij Kwakoe, die onder een of ander voorwendsel van zijn meesteres voor die zondag vrijaf bekomen heeft.
Weldra was dan ook het gezelschap tot een dertigtal personen aangegroeid. De slavinnen, die meer bepaaldelijk aan de dans zouden deelnemen, gingen het bos in, om haar wintikrosi, (de kleren die bij de afgodische danspartijen gedragen werden) aan te doen. Ook de overigen gingen zich in haar beste klederen steken.
Als Ma Doeseesi aangekomen was, liet zij enige stukken nieuw wit katoen op de grond uitspreiden en werd Lodrika daarop bij de kankantrieboom nedergelegd. Nu ging Ma Doeseesi met behulp van enige anderen in haar hut zich aankleden. Zij droeg een morisikoto, een korte rok van het loof van de mauritiuspalm, die als pantje om haar middel vastgebonden werd. Daarbij had zij een jakje aan van rode katoen met grote blauwe bloemen bedrukt, waarvan het benedengedeelte met kleine schelletjes bezet was; de hoofddoek was van dezelfde kleur als het jakje. Om de hals droeg zij een dubbel snoer koralen, welke van de rechterschouder tot op de linkerheup afhingen, en als het onderscheidingskenmerk der bonoe's gedragen. Hij bestond uit oengjee, gongosaman no habi bangi, pipa tiki en see krala. Deze laatste waren langwerpig rond, facetvormig geslepen ter grootte van een vingerlid. Dit alles was tot een dubbele streng aan elkaar geregen, die in katoenen kwastjes eindigde. Banden van wit katoen van kwastjes voorzien (seepoe) waren onder de knieën en om de enkels gewonden, en de polsen eveneens met enige rijen grote koralen versierd. Zij hield bovendien tot teken van haar bonoewaardigheid een drie à vier voet lange stok in de hand met een krom handvat, waaraan bij de greep de staart van een tamanoewa (een grote soort miereneter, Myrmecophagidae) was gebonden en verder met witte kwastjes, papamoni en see krala versierd was en waaraan een achttal korte ronde stokjes afhingen. Die staf heette awidja.
Om het blote bovenlijf hing een grote doek die op de rug toegeknoopt met de punten van voren over de rokken afhing. De hoofddoek was van dezelfde kleur als de rok. Aan de hals, onder de knieën, aan de polsen en om de enkels droegen zij snoeren van dikke gele koralen, fowloe fatoe geheten, en ook krorin, grote lichte gele koralen met zestien facetten. En allen hadden zich zoals de bonoe de oogleden en het aangezicht met pimba bestreken. Ook het benedengedeelte van de stok der bonoe was daarmede gewit.
De overige vrouwen, die meer de rol van toeschouwers vervulden en die het koor vormden, waren in dezelfde klederdracht als die wij bij de beschrijving van de Doe-partij leerden kennen. Enkelen droegen haute nouveauté, donkerblauwe linnen (maka) rokken met sierlijke bewerkte opschriften van rood en wit katoenen draad.
Op enige afstand van de boom hadden de spelers plaats genomen met hun trommels, te weten een adjida (de echte afgoderijtrom) die met een akatiki (een stok met een haakje) geslagen werd, en een kleinere soort poedja. De vrouwen hadden sakka's in de handen.
Ma Doeseesi trad eindelijk op en wikkelde met behulp van enige vrouwen om de boomstam en wortels een stuk katoen van wel twintig el lengte. Daarna nam zij een nieuwe kalebas, waarin zij de inhoud van een fles bier uitgoot, en plengde die bij de boom als offer aan de geest, die geacht werd in de boom zijn verblijf te houden. Ondertussen sprak zij de geest aan: ‘Joe sie mi kom foe pai joe, jere, joe moe helpi mi. Mi no kom foe ogri. Mi no kom kiri soema. Teki foe joe hedi mi kom. Joe sie foe sanhede mi kom. No libi, ooh!’ (Zie, wij zijn gekomen om je voldoening te schenken. Ge moet ons helpen. Ik ben niet met kwade bedoeling hierheen gekomen. Ik heb niemand vermoord. Neem de gave aan. Om uwentwille zijn wij hier bijeengekomen. Gij ziet, waarom wij hier zijn. Verlaat ons niet!) Nadat dit onder aller belangstellende blikken verricht was, nam Ma Doeseesi haar staf in de hand en nam plaats op een bank. Nu begonnen de spelers op de trommels te slaan, en terwijl de overigen de sakka's schudden, hief zij aan:
Jere, jere, sanni moro wi.
Dit lied werd in koor herhaald, terwijl de vrouwen om een boom begonnen te dansen op een wijze die niet veel verschilde van gewone dansen. Nadat dit lied ontelbare malen herhaald was en de animo er al goed in gekomen was, stemde Ma Doeseesi een ander aan:
Ta Loko senni joe pikien kom helpi mi.
Vader Loko, zend uw kinderen uit ons ter hulpe.
(De zin wordt duidelijk als men weet, dat Afodoe en Loko, tot de hogere geesten behorende, slechts te gebieden hebben om de mindere geesten, hier kinderen genoemd, tot hulp van aanroependen te doen snellen.)
Als bezeten zwierde een der danseressen in het rond. Eindelijk bleef zij roerloos staan, de armen stijf langs het lichaam gestrekt, terwijl haar ogen woest in het hoofd rolden en het schuim haar op de mond stond. Zang en spel verstomden. Enige ogenblikken bleef zij aldus staan, waarna zij over het gehele lichaam begon te beven. Zij wendde en keerde zich in allerlei bochten, terwijl het zweet haar op het aangezicht parelde. Plotseling viel zij met een plof op de grond, even snel echter weer opgericht door de anderen, die haar beweging volgden, omdat zij geacht werd onder de invloed van haar winti (geest) te verkeren. Eindelijk barstte zij uit in enkel onverstaanbare mondgeluiden, die nochtans door Ma Doeseesi verstaan werden, zoals zij tenminste voorgaf. ‘Gauw’, riep zij, ‘gauw het bos in en zoek wat isri-wiwiri.’ (ijzerkruid) Na enige tijd kwam de uitgezondene terug. De bladeren van het ijzerkruid werden door Ma Doeseesi tussen de vingers stuk gewreven en met water vermengd aan Lodrika te drinken gegeven. Nu immers had de geest die naar men meende zich van de persoon der danseres had meester gemaakt, zelf het geneesmiddel aangewezen, dat Lodrika herstel zou aanbrengen. Deze lag daar uitgeput neder en het hels lawaai kon niet anders dan haar verzwakte zenuwen nog heviger aangrijpen. Maar omdat men de oorzaak van haar lijden niet zocht in de fysieke toestand van haar lichaam, maar alleen aan de inwerking van een kwellende geest toeschreef, sloeg men al heel weinig acht op haar zwakte. Meer nog. Hoe zwakker zij werd, des te eerder, meende men, zou het lichaam aan de heilloze invloed van de kwade geest ontrukt worden. Nauwelijks had Lodrika het vocht gedronken of Ma Doeseesi hief haar staf, die zij in de hand hield, in de hoogte, om het spel weer een aanvang te doen nemen. Maar de spelers waren niet tevreden.
‘De trommen hebben geen klank meer’, riepen zij haar toe. ‘Ze moeten drinken hebben.’
‘Moeten jelui drinken?’ vroeg Ma Doeseesi ontevreden. ‘Gauw dan maar.’ Aan allen werd een weinig dram gegeven, waarvan een klein gedeelte achter tegen het trommelvel geworpen werd. De overigen kregen ook dorst en, hoe dan ook, men moest ieder eerst tevreden stellen. Er werd bier, mieeuw mieeuw-watra, soewa-watra en azogri-watra naar ieders verlangen rondgeschonken. Ternauwernood had men zich wat verfrist of Ma Doeseesi gaf het teken; op een wilde woeste wijze werd nu gezongen:
(Men zou zo gaan menen, dat Afodoe dood was, maar hij is er nog.)
Dit gezang werd gezongen om de macht van de geest, die in de boom woonde, te verheerlijken. En al wilder werd de dans toen 'n danseres wederom onder de invloed van haar geest geraakte en een nieuw geneesmiddel aan de hand deed. Daar niemand haar verstond, trad Ma Doeseesi nader en nadat zij enige ogenblikken nauwlettend toegeluisterd had, gaf zij bevel wat anijskruid uit het bos te halen, dat aan Lodrika met water gemengd te drinken werd gereikt. Met heel veel moeite gelukte het haar het vocht door te slikken; want zij mocht het haar door de geest aangegeven geneesmiddel niet van de hand wijzen. Kort daarop echter voelde Lodrika zich onwel en door Première geholpen richtte zij zich op en spuwde alles weer uit. De ruwe bladeren, die zij met water ingenomen had, waren onverteerbaar voor haar verzwakte maag. Ma Doeseesi beschouwde dit echter als een teken, dat de geest onwillig was onder de invloed te komen. Zij wist er echter wel raad op. Nauwelijks was de algemene ontroering voorbij - immers het heil aanbrengend middel was verwijderd! - of het gezang werd hervat:
Ta Loko, senni joe pikien go na wakka.
Vader Loko, zend uw kinderen er op uit.
Zij zijn er immers wel! Zij zullen uw naam verheerlijken!
(door genezing aan te brengen)
De dans werd onstuimiger, nu Ma Doeseesi er zelf een ogenblik aan deelnam. Met haar staf in de hoogte geheven zwierde zij in het rond met een vlugheid, die men haar in gewone omstandigheden beslist zou ontzegd hebben. Doch niet lang duurde dit, want het streed met haar waardigheid van bonoe aan de dans deel te nemen. Dit geschiedde wel in een afgesloten ruimte met de andere bonoe's, maar niet in de tegenwoordigheid van de niet-ingewijden. Zij had nochtans de geestdrift van haar danseressen ten top willen voeren door enige ogenblikken aan de dans deel te nemen. Het duurde niet lang of een der danseressen kwam onder de invloed van haar geest, waaraan zij met de bekende lichaamsbewegingen en verschijnselen uiting gaf. Het scheen of haar de keel werd toegenepen, want rochelend sprak zij enige woorden, terwijl het schuim op de mond stond. Ma Doeseesi ging naar haar toe en met de hand aan de oorschelp luisterde zij met aandacht onder de diepste stilte der overigen naar het onverstaanbaar keelgeluid. ‘Ik begrijp 't al’, zei zij opeens, en gaf aan haar helpsters bevel wat afodoe-wiwiri ('n langwerpig, lichtgroen kruidje ter lengte van een hand) in het bos te plukken. Van dit aangenaam riekend kruid werd een bad gemaakt. Ook het mos van de stam werd met water vermengd. Lodrika werd nu met uitzondering van haar paantje van haar kleren ontdaan en Ma Doeseesi wies haar, door Première geholpen, met het wiwiriwatra.
Terwijl de bonoe dit gewichtig werk, dat door niemand dan door haar kon worden verricht, deed, vroeg zij op smekende toon aan de geest, het lichaam van Lodrika te verlaten: ‘Joe sie: wi de pai joe. Wi gi joe san joe wanni. No mandi, mi tata, no mandi, jere. Komopo en helpi wi.’ (Zoals je ziet, geven wij u de verschuldigde hulde. Wij geven u alles wat ge verlangt. Wees niet boos, hoor. Verlaat haar en kom ons te hulp.) Het ‘word niet boos’ had meer betrekking op haar zelf dan op de zieke. Met de geesten toch valt niet te spotten. Zij mochten eens revanche op de bonoe nemen! Nadat Lodrika gewassen was, werd zij van droge klederen voorzien en geheel uitgeput op de grond gelegd. Het was inmiddels al laat geworden en het middagschot viel. Hiermee was het teken voor de rust gegeven. Ongedwongen ging men nu hier en daar zitten, en onder algemeen gepraat werd het meegebrachte voedsel aan de feestvierenden in grote kommen rondgediend. Eenieder werd eerst gevraagd, wat men verlangde. Er was immers genoeg om ieders smaak en verlangen tevreden te stellen. De nieuwsgierigen, die steeds aanwezig waren, ontvingen hun aandeel in hetgeen overgebleven was.
Voordat echter iemand iets genuttigd had, bracht men dat gedeelte van de spijzen, dat zonder zout was toebereid, aan Ma Doeseesi. Zij ging er mee naar de boom en zette alles tussen de wortels neder als een offer aan de geest, die zij uitnodigde het aangebodene te gebruiken en de zieke goedgunstig de afgesmeekte redding te schenken. Hierna zetten zich allen aan de maaltijd en mevrouw Bouman werd uitbundig geprezen om haar vrijgevigheid.
‘Eh, mi sisa’, riep er een, ‘noem haar naam maar niet.’
‘Ik bedoelde het niet kwaad’, verontschuldigde zich de aangesprokene.
‘Dat weet ik’, hernam de eerste. ‘Maar ge kent de aard van onze meesteressen: zij worden niet gaarne in deze dingen gehaald.’
‘Daar heb je gelijk in’, beaamde de andere, terwijl ze haar hagelwitte tanden op een zacht beentje van zoutvlees zette om er slurpend het ‘merg’ uit te halen.
‘Hoe dan ook’, mengde zich een derde in het gesprek, ‘we moeten haar vrijgevigheid roemen. Mijn misi zou zich er niet voor hebben laten vinden. Zij en haar man denken er slechts aan geld te verzamelen om naar Bakrakondre (Holland) te gaan.’
‘Is je meester zo schraapachtig?’ vroeg haar Première. ‘En hij is nog wel granmasra (administrateur) van twaalf plantages.’
‘Wè’, beaamde zij, ‘maar toch gaat hij telkens als de pont in de stad komt naar de Waterkant, om alles na te zien en te onderzoeken of, behalve de bananen en kippen, die de directeurs hem geregeld toezenden, door de slaven niets van de plantage aangevoerd wordt om het te verkopen.’
‘Au!’ kreet Première. ‘De blanken zuigen ons nog het bloed uit het lichaam, want ons zweet schijnt hun niet genoeg te zijn. H'm.’
‘Laatst’, ging de andere voort, ‘heeft hij een slaaf in het binnenfort laten afranselen, omdat hij een paar kippen in de stad gebracht had zonder bewijs van de directeur.’
‘Zo is het dan ook onmogelijk wat te verdienen’, zei Première. ‘Vroeger verdienden wij nog al eens iets met het kopen en verkopen van hetgeen er van de plantages werd aangebracht. Nu is er bijna geen gelegenheid meer om aan geld te komen.’ Zo ging het nog enige tijd door, toen Kwakoe naderbij kwam en Lodrika vroeg hoe 't haar ging. Deze antwoordde nauwelijks, daar zij van uitputting bijna niet spreken kon.
‘Blijf je de hele dag bij ons?’ vroeg Première.
‘Ja, gangan’, antwoordde hij, ‘ik heb van mijn misi verlof gekregen.’
‘Om hier te komen?’ viel Première hem verrast in de rede.
‘Dat wel niet. Zij weet niet, dat ik hierheen gekomen ben.’
‘Maar Ma Akoeba zal 't wel te weten komen’, zei Première.
‘Zeg dat niet, gangan’, meende Kwakoe. ‘Maar men kan niet alles zeggen, wat men denkt en toch...’ Hij hield plotseling op met de kin naar Lodrika wijzend om tot voorzichtigheid aan te manen.
‘Wil je niet wat eten?’ vroeg haar Première.
‘Ik kan niet’, klaagde zij. ‘Ik heb ook geen honger.’
‘Ach, mijn kind’, bad haar grootmoeder. ‘Je moet toch wat gebruiken. Sinds vanmorgen heb je niets gebruikt. Kom, probeer eens’, drong zij aan. Zij verzocht Kwakoe haar wat van de grond te beuren. ‘Niets eten is reeds half dood zijn’, zei zij. Met heel veel moeite gelukte 't Première haar wat soep te laten drinken en als zij daarna volstrekt weigerde iets meer te gebruiken, iet zij lusteloos af zeggende: ‘Ke, mi masra! 't Is een getob met haar! M'm. Men moet al zowat ondervinden in zijn leven! Au!’
Kwakoe wilde haar weer op de grond leggen, doch liet haar bijna verschrikt vallen, want als instinctmatig de blik opheffende, ontmoetten zijn ogen de blik van Ma Akoeba, die hem als twee kolen vuur van uit het bos tegenblonken. Bekend met de gebruiken van haar rasgenoten wist zij, dat onder de rusttijd de opmerkzaamheid der uitgestelde wachters zou verminderen, daar zij bij de maaltijd zouden tegenwoordig wezen. Daarvan gebruik makend was zij ongemerkt tot bij de plaats der bijeenkomst doorgedrongen. Haar ogen waren voor Kwakoe als die van een tijger, die zijn prooi beloert en oefenden een verlammende invloed op hem uit. Hij was nog niet van zijn ontroering bekomen, toen hij bemerkte, dat zij verdwenen was.
Première had Kwakoe's ontroering opgemerkt: ‘Wat is er?’
‘Och, niets’, antwoordde hij onverschillig. ‘Ik zag Ma Akoeba ginder in het struikgewas mij beloeren.’
‘Ma Akoeba’, gilde Lodrika angstig uit en wentelde zich verschrikt op de grond.
‘Ma Akoeba!’ riep Première verontwaardigd uit. ‘Is Ma Akoeba hier geweest? Primo!’ riep zij tot een jonge slaaf, ‘ga eens gauw kijken of Ma Akoeba ons nog beloert. Wat heeft zij hier te maken’, ging zij toornig voort, toen de overigen op haar geschreeuw naderbij kwamen. ‘Ziet ge wel, dat ik gelijk had, toen ik alles wat Lodrika overkwam, aan haar toeschreef.’
‘Je hebt gelijk, gangan’, meenden allen. ‘Ma Akoeba is niet te vertrouwen.’ De oude schudde bedenkelijk het hoofd, wierp een lange, droeve blik op Lodrika en zuchtte. Ma Doeseesi had dit met grote wrevel gadegeslagen, daar zij het vertrouwen in haar bezweringen hevig geschokt zag. Zij ging op Première toe en zei luchtig: ‘Treft u dat zo bijzonder, mi sisa, dat Ma Akoeba hier gekomen is? Ha, 't is toch gelukt’, riep zij triomfantelijk uit. ‘Wisi moro wisi! De ene macht is groter dan de andere.’ Allen zagen haar verwonderd aan. ‘Het gaat zoals het wezen moet’, voer zij voort. ‘Mijn geest is krachtiger dan de hare. Daarom wordt zij door hem voortgedreven hier te komen.’ Première's gelaat verhelderde zich, hetgeen haar een ongunstig teken was voorgekomen, gaf juist bemoediging en hoop. Ma Doeseesi had haar doel bereikt en behendig gebruik makend van aller verbeterde stemming gaf zij het sein om spel en dans te hernieuwen. De spelers lieten enige doffe slagen op de trommels horen en men begon opnieuw te zingen:
Ta Loko, joe taki joe man,
(Vader Loko, men had beweerd, dat gij machtig zijt. Maar gij zijt machteloos dood.)
Men had een goede keuze gedaan, want deze uitdaging aan de geest werd met de grootste geestdrift uitgeschreeuwd. Geen wonder, dat weldra een danseres onder de invloed geraakte van de getarte geest. Ditmaal was het zelfs voor Ma Doeseesi niet zo gemakkelijk uit de gillen de wil van de geest op te maken. Na enige tijd scherp geluisterd te hebben, riep zij: ‘Gauw het bos in en haal wat adangra-wiwiri.’ Men voldeed aan haar bevel en bracht haar weldra een bosje van dat kruid. Zij maakte nu een mengsel met dram. Dan nam zij haar staf en besproeide, terwijl hetzelfde lied herhaald werd, Lodrika met dat vocht, door het bovengedeelte van haar staf (de staart van de tamanoewa) in het vocht te dopen. Opeens gaf Lodrika een vreselijke gil, doch Ma Doeseesi beval de spelers door te gaan. Een druppel van het bijtend vocht was het meisje in de ogen gekomen en dit deed haar 't uitgillen van de pijn. Voor Ma Doeseesi gold dit als een bewijs, dat de geest zich tegen de inwerking van het geneesmiddel verzette. Tenslotte werd Lodrika wederom opgericht, op een bankje geplaatst en na van haar bovenkleren ontdaan te zijn, wies de bonoe met de staart van de tamanoewa haar gehele bovenlijf. Doch nu hing zij ook uitgeput in de armen van Première, die de handelingen van de bonoe met bezorgdheid gadesloeg. Voordat zij er dan ook op bedacht was, ontglipte Lodrika aan haar zwakke armen en met een gil viel het meisje als levenloos achterover. Allen drongen naderbij om haar beter te kunnen zien. De bonoe alleen riep met zegevierende blik: ‘A komopo.’ (Hij is weg.) Terwijl Lodrika als zielloos daar lag, beval Ma Doeseesi zang en dans voort te zetten om de geest te bedanken.
Eindelijk hield men tegen vier uur in de middag op en ofschoon de zieke nog niet tot bewustzijn was teruggekeerd, vergastte men zich genoegelijk aan wat er van de rijke voorraad was overgebleven. Al waren er enkelen bezorgd omtrent Lodrika's lot, de geruststellende verzekeringen van Ma Doeseesi namen die zorg spoedig weg. Deze ontving voor haar bemoeiingen vijfentwintig gulden, terwijl de spelers zich elk vijf gulden zagen toegewezen.
Allen gingen heen, slechts Première en Kwakoe bleven bij de zieke, die zij door opwekkende middelen tot het bewustzijn trachtten te brengen, hetgeen eindelijk gelukte. De verschijning van de beide slaven, die haar 's morgens het bos hadden ingedragen, was het sein tot vertrek. Met behulp van Kwakoe werd zij voorzichtig in de hangmat het bos uitgedragen, op de kar naar het huisje vervoerd, waar zij de nacht doorbracht, om de volgende morgen naar haar woning te worden gebracht.
Première volgde treurig de stoet en het was haar als werd zij overal vervolgd door de ogen van Ma Akoeba, die als twee kolen vuur in haar ziel brandden.