Hoofdstuk XX
Apoekoe
Het was een heerlijke avond in de maand december. Nauwelijks was de zon ter kimme gedaald en hadden haar in kracht afnemende stralen een aangename verpozing na de drukkende hitte van de namiddag gebracht; nauw begon de herademde natuur met volle teugen de zacht opstekende avondkoelte verfrissend in te zuigen; - daar steeg de maan majestueus uit de blauwe wateren van de Atlantische Oceaan op, de waterdruppels van zich afschuddend, die zich als fonkelende diamanten hechtten op 't azuren kleed der wereldzee. En al hoger en hoger beurde zij haar zilveren schijf ten transe boven de toppen der bomen uit, die een spanne tijds in een rossen vuurgloed zich bergend als in lichtelaaie straks schenen te zullen uitslaan.
Eindelijk, daar stond de maan in al haar volheid en pracht aan de diepblauwe hemel, nergens door een wolkje verkleurd, schitterend temidden van de glans der sterren, welke haar azuren floers haar flonkerend licht op bos, stad en water uit goten. Als een kroon van briljanten omsloten zij het hoofd der nachtvorstinne, die het licht der zon in haar zilveren spiegel opgevangen, verkwikkend-lieflijk getemperd in weelderige overvloed verspreidde.
Aan de oostelijke hemel schitterde het Zevengesternte onder hetwelk Orion de eerste rang bekleedt. Noordwaarts flonkerden Castor en Pollux aan het hoofd van het sterrenbeeld, dat nog met vier andere een langwerpige lichthoek vormt.
Sirius, de glansrijkste van alle tintelde in het westen in de rij der vele sterren van de eerste grootte, die in lichtschittering wedijverden met het Zuiderkruis en om strijd haar licht scheen te breken en te kleuren, tevens de melkweg verlichtten, die zich tussen haar rijen slingert.
De geelkleurige wateren van de brede vloed kabbelden en hobbelden en kringelden in 't zachte maanlicht en op de adem der avondkoelte krulden de golfjes hun blanke koppen en deden het schuim fonkelen als diamanten in 't overschone licht der volle maan. En deinend en wippend en slippend voeren tentboten bij het eentonig gezang der roeiers, waarvan de riemslag de maat beheerste, terwijl bij iedere slag 't water als een gulden regen van hun riemspanen afdroop en de boten een vurig spoor op de vloed achterlieten. De schepen, wier ‘mastenbos’ (in de maanden december en januari was het aantal schepen veel aanzienlijker dan anders) baadde in het rijke licht, wiegelden zachtjes op hun ankers, terwijl de golfjes de forse kielen klotsend kussende, het avondlied van de vloed deden ruisen in grootse, zuivere en geheimzinnige akkoorden. Hier en daar schoot een vis halverwege uit het water omhoog om zich in de schoonheid van het tafereel te verlustigen en deed wegduikend in bevredigd zingenot het schuim als vuurvonken om zich heen vliegen. En aan de tegenovergestelde oever, waar de donkere bossen hun wortels en kruinen baadden en spiegelden in de vloed en deze met eeuwig groen omlijstten, had de nacht een uit nevelen ragfijn geweven kleed in vredige stilte over alles heengespreid.
De parelgrijze huizen en de twee witte straten der stad schenen het ongemeen heldere licht op te zuigen als om te beter de lijnen der oranjebomen uit te beelden, die in dubbele rijen voortlopend de lucht met een frisse, aangename geur balsemden. Hier en daar tekenden zich de weelderige koepelvormige kruinen der tamarindebomen scherp af op het witte zand, waartussen een enkele bleke straal slechts vermocht door te dringen om de stammen aan de weelde van licht te doen deelnemen.
Een blijde opgewektheid heerste onder de wandelaars, die door het schone weer naar buiten gelokt, een wandeling maakten in de anders zo stille en duistere straten der stad. Overal stonden de vensters der herenhuizen open en zaten in de ontvangkamers gezelschappen, die genietend van het heerlijke weer nieuwsgierig de voorbijgangers opnamen. Hier en daar waren op de stoepen anderen genoegelijk bij elkaar onder aangename kout en scherts.
Overal echter werden de stoepen der huizen belegerd door een menigte slaven en slavinnen, die met rumoerig gelach en gepraat zich vermeiden. Het meest van allen echter genoten de kinderen, die nu hun speelavond hadden, waarbij zij de openbare weg en vooral de mooie Gravenstraat voor hun vreugdepartijen gebruikten.
Het duurde dan ook niet lang of de meisjes en de kleine jongens hadden zich aan weerszijden der straat op één lijn gehurkt opgesteld en een, die zich als de aanlegster van het spel deed kennen, riep de anderen toe: ‘Mi nem-seki na abra, odi! (Mijn naamgenote aan de overzijde, gegroet!) Heb je geen rode haan gezien?’ ‘Ja’. ‘Heb je hem gevangen, gebraden, voorgediend?’ enzovoort. Waarop men telkens met ‘ja’ antwoordt, totdat eindelijk de vraag gesteld wordt: ‘Heb je vrienden ten eten genodigd?’ ‘Ja’. ‘Waar is het voor mij bestemde dan?’ ‘Ik heb 't in de kast gezet, maar de kat heeft 't opgegeten.’ Waarop van de overzijde door iemand geantwoord wordt:
Dia joe de, joe no si wan redi kaka passa?
Mi poti hem na kassie, poespoessie njam hem.
Toen de andere geantwoord had: ‘de kat heeft het opgegeten’, begonnen zij enige tijd tegen elkaar gehurkt te springen onder het geroep van: ‘Tjoe! Tjoe, redi kaka! Tjoe! Tjoe, redi kaka!’ (Jou lelijke haan!) En na wat stoeien begon men opnieuw.
Een weinig verder stonden de grotere jongens hand in hand op één rij, waarop de hoofdaanlegger van het spel de anderen aan het benedeneinde toeriep:
(Wij beschouwen dit slechts als een verbastering van paar of onpaar.)
Waarop de andere ten antwoord gaf:
En de eerste hernam:
De tweede gaf hierop nu niet meer alléén antwoord, doch allen herhaalden in koor:
I can do pies' brede, pies' kassi.
(Aan een vertaling hiervan wagen wij ons niet.)
Lang in 't rotte, lang in 't rotte... tai!
Terwijl dit in koor gereciteerd werd, liep die van het benedeneinde met al de andere jongens hand in hand op de eerste toe, en ging door de overigen gevolgd onder de armen door van de hoofdaanlegger van het spel en de eerst volgende jongen. Het ‘lang in 't rotte’ werd zolang herhaald, dat allen gepasseerd waren en op 't ‘tai’ (gebonden) stond de tweede jongen bovenaf ruggewaarts van de anderen met de armen over de borst gekruist, waarop het spel van voren af aan begon, totdat allen op de eerste en de laatste na ‘gebonden’ stonden.
Onder deze rumoerige spelen zat Ma Akoeba op de drempel van het ons bekende huis aan de Gravenstraat met het zoontje van mevrouw Van Balen, die op bezoek uit was.
Sinds enige tijd was mevrouw Van Balen weer in de stad teruggekeerd onder omstandigheden, die haar het verblijf op plantage vergald hadden. Een paar weken namelijk geleden was haar zoontje met enige kinderen bij een der loostrenzen aan het spelen onder toezicht van een slavin. De jongen wilde wat spelevaren in een korjaal, waarmee men de gronden invoer. De slavin durfde haar toestemming niet geven, maar omdat het ventje, gewoon zijn zin te krijgen, niet ophield met dwingen, ging zij heen om mevrouw Van Balen het verlof daartoe te vragen, hetgeen deze dan ook met enige aanmaningen tot voorzichtigheid gaf. Maar als gevoelde mevrouw een nakend gevaar, riep zij Kwakoe, die in de onmiddellijke nabijheid van het huis werkte, en gelastte hem mee te gaan om de korjaal te sturen, opdat er geen ongelukken zouden gebeuren. Nauwelijks had zij het woord uit de mond of zij hoorde de slavin een gil slaken, waarop Kwakoe als een pijl uit de boog naar de loostrens vloog. Hij zag, hoe het knaapje de korjaal losliet en spartelend in het water verdween. Blijkbaar had het, gebruik makend van de afwezigheid der slavin, zich in de korjaal begeven en was deze omgekanteld. Kwakoe sprong zonder zich te bedenken te water, dook één-, tweemaal onder en bracht het kind boven, terwijl de toegesnelde moeder handenwringend aan de oever stond en de slavin, die van angst en wanhoop sidderde, met de vreselijkste bedreigingen en verwijtingen overlaadde. Kwakoe legde het knaapje in het gras op de oever neer en trachtte het bij te brengen. Daar het slechts kort in het water gelegen had, kwam het spoedig bij, zodat het naar huis kon vervoerd worden.
Ondanks de vreugde die er bij mevrouw Van Balen haar onmiddellijk uit de ‘grond’ (plantersbenaming voor de velden) geroepen echtgenoot over de gelukkige redding van hun kind heerste, werd toch de straf niet onthouden aan de slavin, die bijna oorzaak was geweest van de dood van hun kind. Meneer Van Balen gelastte de bastiaan haar in het kookhuis op te hangen (de handen aan elkaar gebonden en de benen met gewicht verzwaard was 't slachtoffer roerloos) en haar tachtig slagen toe te dienen. Haar straf werd verzwaard, en zij werd uit het bedienend personeel ontslagen en tot de ruwere veldarbeid verwezen.
Slechts schijnbaar was 't knaapje ongedeerd gebleven, want reeds de volgende dag deden zich verschijnselen voor die er op wezen, dat zijn zenuwgestel door de schrik was aangetast. Meneer Van Balen oordeelde 't daarom beter, dat zijn vrouw met 't kind naar de stad terugkeerde, om het een zorgvuldiger verpleging te schenken dan dit op plantage mogelijk was. Daar Kwakoe zich zo verdienstelijk had gemaakt en het kind zich gehecht toonde aan zijn redder, kwam er niet alleen verbetering in zijn lot, maar hij stond nu weer in blakende gunst bij zijn meesteres en zag zich twee dagen na het ongeval reeds op weg naar de stad.
Zo vinden wij hem weder hier op de stoep voor 't huis zijner meesteres dromerig naar het spel der kinderen zitten te kijken. Met gretige blikken volgde het kind het spel der overigen, waaraan het echter niet mocht deelnemen, ofschoon het daartoe enige malen de wens had te kennen gegeven. Immers paste 't niet, dat het kind van een vrije, van een blanke nog wel, zich in het spel van slavenkinderen mengde. Teneinde het kind echter tevreden te stellen en enige afleiding te geven, liet Ma Akoeba 't naast zich zitten. Zij zou tere-foetoe (tere- of telle-foetoe betekent op de voeten af tellen de lettergrepen van het lied) met hem spelen. Beurtelings nu bij iedere lettergreep met de vlakke hand op de grond en haar been slaande, begon zij op eentonige wijze eerst langzaam dan in tempo te zingen:
Sie! san de na mofo see de kom?
San wan' kom, meek' a kom.
Inglis'man sa tjari planga
Teneinde de betekenis van dit liedje, dat uit het begin der negentiende eeuw dagtekent, wel te begrijpen, diene men zich de onrust en vrees voor te stellen, waarin de plantagehouders vooral verkeerden tengevolge van de herhaalde vijandelijke invallen, waaraan de kolonie blootstond.
De 17e augustus 1799 viel de kolonie in handen der Engelsen. Bij de vrede van Amiens kwam ze onder Nederlands gezag om daarna, 28 april 1804, wederom door de Engelsen veroverd te worden. De onrust bij de plantage-eigenaren door deze herhaalde bestuursverandering gewekt, wordt dus alleszins verklaarbaar. Deze vrees der slavenhouders legde de slaven bijtende scherts in de mond waaraan het liedje uitdrukking geeft. Zijn onrust niet meer meester zegt de slavenhouder tot zijn slaaf: ‘Zie je wel, wat daar aan de kant der zee aankomt?’
De slaaf, die niets bij die herhaalde veranderingen te verliezen of te winnen had, geeft hem daarop spottend ten antwoord: ‘Mijn beste heer, Perón, mijn waarde patroon. (als beschermer (?) zeker te verstaan) Laat maar komen wat wil. De Engelsen voeren planken aan om de blanken (jobo) te begraven’ - of beter wellicht - ‘onder de grond te stoppen.’ Plan', te verstaan als plani: planten, dit is onder de grond stoppen.
Ziedaar de verklaring en een zeer redelijke, zoals men ziet, ons van dit liedje gegeven. Als onze persoonlijke opvatting voegen we hier het volgende aan toe: De spot wordt vlijmender nog, wanneer bedoeld werd: ‘Wat kan het ons slaven maken, welke vijanden er uit de zee aankomen? Ze schieten jelui, blanken, immers toch neer.’ Als satire op de slechte toestand der forten, waarover steeds geklaagd werd en die dan ook aanleiding was, dat men maar capituleerde, zouden deze woorden van veel geest getuigen. Doch niet alleen zouden de grote heren zo maar bij een vijandelijke overval neergeschoten worden, hun begrafenis zou ook al weinig passen bij hun weelderige levenswijze. Immers ‘de Engelsen voeren planken genoeg aan om de heren in de grond te stoppen’. Want wel werden in de ordinaire kisten van white pine de slaven begraven, maar voor de grote heren, eigenaars en administrateurs van plantages, ware dit een grote schande geweest. Dit liedje tintelt van geest. Waar de laatste slag valt met plan' op de grond, daar wint deze of gene het, blijft ‘pand’ en wordt geslagen of gestampt voor het ‘te kort’.
Nadat dit enige tijd geduurd had, tot groot genot van het knaapje, begon Ma Akoeba een nieuwe melodie:
Bacoeba, bacoeba, caseeri, caseeri.
(Dit abracadabra is voor ons onverstaanbaar.)
Zo hield Ma Akoeba al enige tijd het kind zo aangenaam mogelijk bezig, toen het knaapje op eens een gil uitstiet en achterover op de grond tuimelde. Kwakoe sprong dadelijk toe en op het geschreeuw van Ma Akoeba snelden ook anderen haar te hulp. Men droeg het kind naar binnen, haalde water en azijn en stelde allerlei pogingen in het werk om het bij te brengen, terwijl enige slavinnen uitgezonden werden om mevrouw Van Balen op de hoogte te brengen van het gebeurde. Spoediger dan men wel gemeend had, was het ventje weer bijgekomen. Kwakoe droeg het op zijn stevige armen naar boven, legde het op zijn bedje en bleef met zorgzame aanhankelijkheid iedere beweging van hem gadeslaan, die onrustig woelde en de handen nu en dan voor de ogen sloeg.
Het duurde niet lang of Kwakoe hoorde de hem welbekende stem zijner meesteres, die ongerust om inlichtingen vragend de trap opliep. Kwakoe ging haar een eindje tegemoet en zeide haar geruststellend: ‘Hij is al weer bij, misi.’
‘Wat hebben jullie mij laten schrikken’, zeide zij, terwijl zij naar het bed liep en haar zoontje teder omhelsde en kuste. ‘Wat scheelt je, mijn ventje?’ ging zij voort, terwijl zij zijn haren, die verward langs het hoofd hingen, ter zijde streek.
‘O ma, o ma, 't was zo lelijk!’ herhaalde het kind, de handjes voor het gezicht slaande als om een beeld dat hem verschrikte te verdrijven.
‘Wat was zo? Wat bedoel je, mijn jongen?’ vroeg de moeder ongerust, haar blikken vestigende op Ma Akoeba, die inmiddels boven gekomen was. Deze schokschouderde, als teken dat zij het niet wist. ‘Kom, Jantje, vertel 't ma eens, wat je zo bang gemaakt heeft’, vleide de moeder, terwijl zij op een stoel, die Ma Akoeba bij het bedje geschoven had, plaats nam.
‘A takroe toemoesi’, zei het ventje. ‘Het was vreselijk.’
Juist wilde de moeder haar vraag herhalen, als zij Ma Akoeba diep hoorde zuchten. Immers deze zucht gaf haar te kennen, dat zij er meer van af moest weten en daar mevrouw Van Balen haar vragende bleef aanzien, zei zij: ‘Misi, laat het kind maar met rust. Ik weet reeds, wat het scheelt.’ En nogmaals diep zuchtende, bracht zij bedenkelijk de rechterhand aan de kin, terwijl haar blik voor een poos op het kind gevestigd bleef. ‘H'm’, herhaalde zij haar gezucht, dat uit de diepste diepte van haar bewogen hart voortkwam. ‘H'm, misi, sanni de. (daar valt al zo wat voor op de wereld) Laat misi het kind nu maar slapen. Morgen zal alles wel opgehelderd worden.’ Met deze enkele mededeling maakte zij zich van de nieuwsgierigheid harer meesteres af, die te goed met de aard van Ma Akoeba bekend, op geen verdere uitlegging wilde aandringen.
‘Kwakoe hier blijven’, riep het knaapje angstig als het zag dat men wilde heen gaan.
‘Ja, mijn beste ventje’, zei mevrouw Van Balen, ‘Kwakoe blijft bij je, hoor. Wees nu niet zo bang, je hebt niets te vrezen. Kwakoe’, ging zij voort, ‘blijf jij vannacht bij de jongeheer en pas hem goed op, hoor!’
Met een ‘'t is goed, misi’ gaf deze zijn bereidwilligheid te kennen. Mevrouw Van Balen stond op, drukte haar lieveling nog eens in haar armen, kuste hem met moederlijke tederheid enige malen en ging zich gerust te bed begeven, verzekerd van Kwakoe's trouwe waakzaamheid.
Deze ging op enige afstand van het knaapje op de grond zitten en trachtte door allerlei verhalen en vrolijke gezegden afleiding aan het kind te bezorgen, hetgeen hem dan ook gelukte, zodat het in slaap viel. Geruime tijd nog liet Kwakoe zijn blikken op het hem zo dierbaar geworden kind rusten, terwijl allerlei gedachten zijn geest doorkruisten. Hij dacht vooral aan Lodrika, wier toestand met de dag hachelijker werd en waarin geen geneesmiddelen verandering vermochten te brengen. Hij voelde zich het hart van smart ineenkrimpen bij de gedachte aan het verlies van haar, en weemoedig schudde hij het hoofd als hij dacht aan hetgeen haar grootmoeder hem gezegd had in haar voornemen te liggen. Men wilde de volgende dag zijn toevlucht nemen tot een middel, waarvan hij meende, dat toch geen heil te wachten was. Ta Agossóé zou wederom gehaald worden om de bakroe uit Lodrika te verdrijven. Alles was in huis in diepe slaap en nog zat de wakkere slaaf wakend bij het bedje van zijn jeugdige meester. Eindelijk viel ook hij in slaap en werd slechts door het morgenschot opgewekt. Hij schrok wakker en bij het licht der maan dat binnendrong, wierp hij een nieuwsgierige blik op het kind, dat hem bij de naam riep. Hij stelde het door z'n tegenwoordigheid gerust, waarop het wederom in een lichte sluimering viel. Kort daarop kwam mevrouw Van Balen eens naar het kind omzien en op de geruststellende verzekeringen van Kwakoe, dat het de gehele nacht goed geslapen had, trok zij zich in haar slaapkamer terug.
Enige tijd later kwam Ma Akoeba eveneens naar het knaapje zien en zij ondervroeg Kwakoe met gedempte stem. Deze gaf haar lusteloos antwoord, daar zijn afkeer voor haar nog toegenomen was. Wijl zij echter bij zijn meesteres hoog in de gunst stond en door het verleden geleerd, verborg hij zo goed mogelijk die afgekeerdheid.
Ofschoon het jongetje een verkwikkende slaap had genoten oordeelde mevrouw Van Balen het toch raadzamer de geneesheer Benedictus te ontbieden, en deze was van mening, dat het zenuwgestel van het kind, door het ongeluk op plantage ondermijnd, oorzaak was van het voorgevallene. Hij raadde aan, het kind afleiding te geven en schreef een kalmerend drankje voor. Mevrouw Van Balen vertelde later aan Ma Akoeba, wat de dokter gezegd had. Deze stak als naar gewoonte de samengeperste lippen vooruit, liet daarop een smakkend mondgeluid horen: ‘Sinwee?!... Sinwee?!... Alle ziekten zijn tegenwoordig sinwee!... Caró had sinwee!... Misi had sinwee!... De jongeheer heeft ook al sinwee! Weet ge wat, misi, allen hebben sinwee! En de dokter heeft ook sinwee!... Sinwee?!’ herhaalde zij met komische verwondering, zodat mevrouw Van Balen ondanks zichzelve moest glimlachen. ‘Sinwee, misi?... Het kind heeft gisteren iets gezien, ja. Na djodjopikien, misi. Geloof me, wat ik u zeg.’
‘Wat noem je een djodjopikien?’
‘Weet misi dat niet?’ vroeg Ma Akoeba op haar beurt. ‘Wel, misi, dat is een kind dat de geest in de moederschoot heeft gemerkt. Krijgt zo'n kind winti, dan kan hij de wintimama (de geest, die hem alsdan zou bezielen) noemen. Ziet u dit merkteken dan niet hier bij het oor, dat is het teken, waarmede de geest het kind in de schoot van zijn moeder getekend heeft.’
‘Och kom’, zei haar meesteres wrevelig bij het vernemen van een verklaring, die haar minder goed aanstond.
‘Wè’, hervatte Ma Akoeba onverschillig, ‘mij wel. Maar misi moet er zich niet over verwonderen, wanneer het kind nu en dan iets ziet: moesoepikien en djodjopikien (de moesoepikien worden zij genoemd, die met een stuk vlies van de secundinae bij wijze van muts op het hoofd geboren worden. Dit stuk wordt gedroogd en als poeder op de pap gestrooid en het kind ingegeven. Zij, die bovendien nog door 'n stuk omstrengeld ter wereld komen, heten teteipikien en worden geacht zeer sterk te zijn) zien altijd geesten.’
‘Ninne’, bad mevrouw Van Balen, ‘houd toch op met al die geestenverhaaltjes. Ik word er altijd half ziek van.’
‘A no pleisanni toe, misi’, beaamde Ma Akoeba met heimelijke vreugde. ‘'t Is ook niet om er mede te spotten, misi. Geloof me, sanni de! Daar is veel onverklaarbaars.’
‘Maar wat meent ge toch met dat sanni de?’ vroeg haar meesteres enigszins heftig. ‘Je spreekt altijd geheimzinnig en weigert mij iedere verklaring.’
‘'t Is ook niet goed zonder noodzakelijkheid daarvan te spreken’, meende Ma Akoeba. ‘Maar nu misi er naar vraagt, wil ik haar zeggen, dat, naar ik geloof, het kind gisterenavond een jorka (geest) gezien heeft. Misschien wel een bakroe.’
‘Jorka! Bakroe! Wat zouden die met mijn kind te maken hebben!’
‘Was het gisterenavond niet juist de tijd voor hem om er op uit te gaan?’ ging de andere voort. ‘Wat deze mijn twee ogen gezien hebben’, zei zij, de onderste oogleden met de wijsvingers een weinig naar beneden trekkend, ‘dat zal ik steeds geloven.’ Haar meesteres wachtte nieuwsgierig naar de verdere onthulling, welke geheimzinnig langzaam uit Ma Akoeba's mond kwam. ‘Het was juist zo'n prachtige avond als gisteren en de maan stond ook zo helder aan de hemel, dat ik naar Combé ging om iemand te spreken.’ Zij versprak zich hier lelijk want de Combé, nog pas twee jaren in grondjes uitgegeven (1798), was de aangewezen plaats voor allerlei bijgelovige praktijken. Haar meesteres bemerkte dit echter niet en de andere ging nu voort: ‘Tussen de over de weg hangende bomen viel het maanlicht en liep als een lichtende streep tussen de schaduw door in de tuin van de Gouverneur. Vlak bij de brug over de Sommelsdijckse kreek zag ik iets als een kind staan, zo groot maar’, en zij wees met de hand van de grond de grootte aan, die niet meer dan driekwart meter was. ‘Het had een zeer groot hoofd, was donkerzwart van kleur, met een gele broek en een nanking kabaaitje aan, terwijl het een kermend geluid liet horen. Ke, dacht ik, dat het mijn pad moest kruisen. “Wil je daar wel weg gaan”, riep ik het toe. “Weg van daar, jou vervloekte!” herhaalde ik nog als het in het nabijgelegen bos verdween.’
‘Wat was dat dan voor een kind?’ vroeg haar meesteres om iets te zeggen.
‘Ka misi. Begrijpt misi dan niet, dat het een bakroe was? Het was een bakroe, misi, zo waar als ik Akoeba heet.’
‘Maar als dit het geweest is, dat het kind gezien heeft, dan zoudt gij er ook wat van bemerkt hebben’, meende haar misi.’
‘Dat is niet altijd het geval’, antwoordde Ma Akoeba.
‘En wat zou nu dan de bedoeling geweest zijn, dat het zich hier liet zien?’
‘A de wakka foe hem’, (Hij loopt overal rond) gaf zij ten antwoord, niet genegen haar intieme gedachten kenbaar te maken. ‘Dat is zo zijn gewoonte bij helder maanlicht.’ Mevrouw Van Balen gevoelde zich niet erg op haar gemak. Immers leefde zij in een omgeving van praktijken, die hoe ongerijmd ook, niet zonder enige invloed op haar waren. De verschillende verhalen van spoken, bakroe's en andere kwade geesten, die toen vooral in omloop waren en met dezelfde gretigheid de kinderen verteld en door deze aangehoord werden, prikkelden hun verbeelding en legden de grondslag voor alle zinsbegoochelingen. Hoe dan ook, mevrouw Van Balen vond het gebeurde hierom te meer verdrietig, wijl zij juist gemeend had in de stad herstel voor de geschokte gezondheid van haar dierbaar kind te zullen vinden. Het gesprek stokte, daar beiden zich aan haar gedachten overgaven. Ma Akoeba gevoelde zich ongerust door de verschijning van de bakroe, want dat deze het was die het kind had doen schrikken, hield zij voor uitgemaakte zaak. Het mocht eens een uitgedreven of, erger nog, een opzettelijk toegezonden bakroe zijn! Ware het dan niet beter hem zo spoedig mogelijk te verzoenen? Zo dacht zij en overlegde bij zichzelve hoe aan het nodige geld te komen om Ta Agossóé te raadplegen.
‘Misi’, begon zij na een poosje, ‘we moeten toch wat doen, opdat het kind geen leed geschiede.’
Mevrouw Van Balen schrok bij deze woorden, die zo juist haar eigen gedachten teruggaven. ‘En hoe of wat dient er gedaan te worden, ninne?’
‘Den moe pai hem. (hij moet door offers verzoend worden) Anders doet hij 't kind zeker kwaad’, zei zij thans met grote beslistheid.
‘En hoeveel zal dat moeten kosten?’
‘Ik denk acht bigi karta’, (twintig gulden) hernam zij een groter bedrag opgevend om op alle inhaligheden van Ta Agossóé voorbereid te zijn.
‘'t Is me toch wat veel’, antwoordde mevrouw. Maar’, ging zij voort, ‘is daarmede de gezondheid van mijn lieveling te duur gekocht?... En toch... Dat zijn eigenlijk bijgelovige praktijken, waarmede een christin zich niet moest inlaten. Maar worden wij wellicht niet het slachtoffer van onze heidense slaven juist door geen geloof te willen hechten aan hun beweringen? Maar... Hoeveel geld heb ik niet uitgegeven voor Caró's herstel zonder enig gevolg?... Neen, ik doe het niet meer... Maar, och hemel, als mijn kind eenzelfde lot... Zij schrok voor haar eigen gedachten. Och laat mij het maar doen. Ik bedoel daarmede toch niets dan mijn hart gerust te stellen. Ik ben nu ook zo bang geworden... Zie eens’, zei zij tot Ma Akoeba, die roerloos haar blikken op mevrouw Van Balen gevestigd hield, ‘ik zal je het geld geven, als je mij er maar buiten laat, hoor? Wat een schande ware 't, als men te weten kwam dat ik met die negerpraktijken mij inlaat.’ En wederom zegevierde haar angst over het geweten en haar verstand, die haar het zondige en nutteloze van de daad voorhielden. Maar, zo wilde zij zich verontschuldigen, ik doe het immers zelf niet, 't is Akoeba, die alles regelt en volvoert! Hiermede haalde zij haar beurs voor de dag en gaf Ma Akoeba het verlangde geld. Ma Akoeba bedankte haar meesteres en spoedde zich naar Ta Agossóé. Tot haar grote teleurstelling vond zij deze niet thuis.
‘Ninne’, vroeg haar meesteres, bij haar thuiskomst, ‘heb je Kwakoe niet gezien? Ik wacht reeds zolang op hem. Waar zou hij wezen?’
Ma Akoeba ging bij deze vraag een licht op. Zij zweeg echter: ‘Ik weet 't niet, misi. Ik heb hem ook niet gezien.’ Hij zal wel weer naar Lodrika gegaan zijn, dacht zij.
Werkelijk was Kwakoe tegen de namiddag naar Lodrika gegaan. Hij vond echter niemand thuis, een slavin verwees hem naar het erf voorbij het hospitaal, waar een geheel ongewoon schouwspel zijn aandacht boeide. Op het achtererf onder 'n grote manjaboom zag hij Lodrika zitten op een bankje dat van boven met krijt getekend was. Zij had slechts een rood paantje aan met over haar borst een rode doek die dwars onder de rechterarm doorliep en op de linkerschouder vastgeknoopt was, terwijl een rode hoofddoek de schedel vrijliet. Enige vrouwen droegen korte rokjes tot aan de knieën en waren verder gekleed zoals Lodrika. Een viertal mannen met broeken aan, die nauwelijks tot aan de knieën reikten, droegen een rode zakdoek over de broek, waarvan de punten vóór afhingen, terwijl het bovenlijf onbedekt bleef en het hoofd met een rode doek omwonden was. Allen, mannen en vrouwen, droegen om de polsen, onder de knieën en aan de enkels reepjes katoen (seepoe) ongeveer gelijk aan die, welke de Caraïbische vrouwen dragen. Op de grond waren enige krijttekens gemaakt. In de nabijheid stond 'n één voet hoge en twee voet brede trom met een voetje: apintidron geheten en slechts bij deze gelegenheid in gebruik. Verder nog een kwakwabangi, terwijl de vrouwen sakka's in de hand hielden.
Ta Agossóé, in het boven beschreven kostuum der mannen, was ijverig in de weer om de toebereidselen te treffen, die vooral hierin bestonden, dat twee slaven op post gesteld werden, teneinde ongewenste nieuwsgierigen verwijderd te houden. Zij hadden dan ook Kwakoe dadelijk opgemerkt, doch wisten, dat 't verbod eigen rasgenoten niet trof.
Een grote tobbe wiwiriwatra (kruidbad) werd klaar gezet met een palissadebezem (Euterpe oleracae L. De bloeitros wordt als bezem nog gebruikt) er in. Allen besmeerden zich nu het aangezicht met pimba, (kaolien) waarna Ta Agossóé enige strepen op de borst streek en de apintidron geheel en al daarmede wit maakte. Sommigen deden dit ook met de sakka's. Nu zette hij een kalebas met wiwiriwatra door een tjatjari (een in elkaar gerolde doek om lasten op het hoofd te dragen) ondersteund op het hoofd van Lodrika. Hierop namen allen een dronk dram, mannen zowel als vrouwen, daar men bij de apoekoe, gelijk deze methode van bakroe-uitdrijving genoemd werd, niets anders dan spiritualiën gebruiken mocht, terwijl het hier als offer aan de geest gebezigd werd. De spelers wiesen de handen met dram, alvorens bij het speeltuig plaats te nemen.
Nadat alles gereed was, vermaande Ta Agossóé niet luidruchtig te zingen, en begon een soort rondedans om Lodrika, die nauwelijks krachten genoeg bezat om met de gestrekte armen op het bankje steunend te blijven zitten. Onder begeleiding van de apintidron, de kwakwabangi en de sakka's zong men:
Woi woi, mi na kantamasoe.
(Ik ben bakroe. Hier echter het bewoonde, de kantamasoe - het houtluizennest - voor de bewoner gegeven. Woi is niets anders dan een uitroep.)
Dit lied werd in razernij in het eindeloze herhaald en ondanks de vermaningen van Ta Agossóé, de apintidron woest met de handen gespeeld. Alle voorzichtigheid verloor men uit het oog. Indien men maar niet al te driest met de bijgelovige praktijken in het openbaar optrad, kon men zich van straffeloosheid verzekerd houden. De slavernij toch bracht dit eigenaardige met zich mee, dat de slavenhouders tuk op hun onbegrensde rechten de minste inbreuk op het doen en laten hunner slaven als een eigendomsschennis beschouwden. Onverklaarbaar zijn anders de herhaalde klachten, die in ‘Notulen van Gouverneur en Raden’ voorkomen en waarin telkens op betere tucht onder de slaven wordt aangedrongen. De slaven begrepen dit dan ook al te goed en leenden daarom aan de vaderlijke vermaningen, die hun bij plakkaat of bij trommelslag op de hoeken der straten gegeven werden, al heel weinig oor.
Lodrika, door zwakte uitgeput, dreigde in elkaar te vallen, doch Première schoot te hulp en ondersteunde haar in de rug. Ta Agossóé nam de rode hoofddoek van Lodrika's hoofd weg, opende een fles bier en goot de inhoud over haar uit als een offer aan de bakroe. Een ogenblik hield men met spel, zang en dans op. Ta Agossóé liet een fles dram aanrukken, goot in een kalebas een gedeelte daarvan, dat hij heel behagelijk uitdronk, waarna hij 't overige aan de deelnemers uitdeelde. Ta Agossóé ging nu vlak vóór Lodrika staan en bad met smekende stem: ‘Joe sie mi de pai joe. Joe moe gowe! Joe no moe tan, jere! Mi de go pai joe, mi tata èn masra. No trobi hem moro.’ (Ik geef je voldoening. Ge moet heengaan, hoor - het slachtoffer verlaten. Ge moet niet blijven, hoor! Ik zal je verder nog voldoening schenken, mijn heer en meester. Doe haar geen leed meer.) En als om aan zijn bede kracht bij te zetten, goot hij nogmaals de inhoud van een fles bier over haar uit.
Een kalebas met wiwiriwatra werd door Première met de grootste zorg op het hoofd gehouden. Dit water met kruiden gemengd, apoekoewiwiri, moest dienen om de bakroe naar buiten te brengen, zo bij wijze van trekpleister! Op een teken van Ta Agossóé begonnen de spelers wederom op de trom en de kwakwabangi te slaan, terwijl hij voorzong en de anderen in koor herhaalden:
(Ik drijf je wel uit, doch neem geen bezit van mij.)
De dans werd wilder en woester ook tengevolge van het gebruikte geestrijke vocht. Een ogenblik slechts hielden spel en dans op, als Ta Agossóé al dringender en dringender de bakroe bezwoer zijn prooi te verlaten. Een tobbe met water en fijn gewreven kruiden werd nu in de onmiddellijke nabijheid van Lodrika geplaatst en Lodrika daarmede afgewassen, zodat het water van alle kanten afdroop. En weer werd het lied ontelbare malen herhaald, met een korte onderbreking, waarvan gebruik gemaakt werd om de dram eens duchtig aan te spreken. En als Ta Agossóé wederom opstond om te dansen, begon hij een nieuw lied, dat hem tot razernij scheen te voeren:
Soema na man: meki a kom!
Die het durft bestaan; hij kome!
Apoekoe trekt op ten strijd.
Ta Agossóé sprong hierbij over het vuur en enkele malen zelfs in het vuur zonder dat dit hem enig letsel scheen te veroorzaken, hetgeen de aanwezigen als een overtuigend bewijs aanzagen, dat hij onder de invloed van zijn geest geraakt was. Voor Lodrika staande, nam hij een mondvol dram, spoot dit langs haar heen en zei: ‘Mi sa gi joe san joe wanni.’ (Ik zal je geven al wat je wilt.) Rauwe eieren met kruiden werden nu door hem en de andere deelnemers verorberd en dram gedronken, terwijl onverpoosd de apintitrom en de kwakwabangi weerklonken. Intussen was Lodrika 'n aanval van machteloosheid nabij. Trouwens die woeste dans zou sterkere zenuwen dan de hare van streek hebben gebracht. Doch niets vermocht hen tot bedaren te brengen. Integendeel. Hoe zwakker Lodrika zich nu onder die kunstbewerking gevoelde, hetgeen terecht aan de inwerking van de apoekoedans werd toegeschreven, des te zekerder bewijs meende men te bezitten van de afnemende krachten van de geest. Derhalve vond men daarin ook een aansporing 't spel voort te zetten, teneinde het gewenste doel te bereiken. Ten derde male werd een fles bier over haar uitgestort, zodat de grond doorweekt was, terwijl Ta Agossóé zijn beden steeds dringender herhaalde. Een grote tobbe met water werd nog aangebracht, waarover dwars een prasara-sisibi. Ook dit water was met kruiden gemengd. Ta Agossóé nam de bezem in de hand en op de maat van de zang, die hij nu aanhief, begon hij Lodrika daarmede zachtjes over de schouders te slaan, de bezem nu en dan in het water dopende, terwijl hij zong:
(De gebieder over alle tovermiddelen wordt hiermede ingeroepen om hulp te verschaffen.)
De mannen en vrouwen begonnen wederom een dans rondom Lodrika, die door Ta Agossóé steeds met slagen bedeeld werd. Nu en dan werden die zo hevig, dat zij het uitgilde van pijn. Dit voerde aller geestdrift ten top, want die smartkreten gaven hun het bewijs, dat de bakroe in het lichaam van Lodrika zich kermende heen en weer wendde. De ogen draaiden haar in het hoofd, het zweet parelde op haar aangezicht, zij rilde en beefde en scheen een onmacht nabij. Als Ta Agossóé dit bemerkte, gaf hij een teken aan de spelers en de dansenden. Die dansten met een ontembare woede en de spelers sloegen er op als moest alles scheuren en barsten, totdat Lodrika met 'n luide gil achterover op de grond viel. Alles verstomde op dit gezicht. Dadelijk legde Ta Agossóé wat kruit op een stuk papier op de grond in de nabijheid van haar hoofd en deed dit ontploffen, terwijl hij tevreden mompelde: ‘Hij is verdwenen, hij is heengegaan.’
Lodrika echter was aan een hevige zenuwaanval ten prooi: het schuim stond op haar mond en als een slang wentelde zij zich op de grond, hevig schreeuwend en gillend. Als zij wat tot bedaren was gekomen, werd zij door Première en met medehulp van enige vrouwen van droge kleren voorzien en ter ruste gelegd. Roerloos lag zij daar met wijd opengespalkte ogen. Ta Agossóé deed met zijn medehelpers zich nog eens te goed aan de overgebleven dram, zodat zij tamelijk aangeschoten het terrein verlieten.
Kwakoe, die in zielensmart het meisje had zien ineenstorten, begaf zich nu, toen allen waren heengegaan, naar haar toe.
‘Kom nader, mijn beste’, zei Première hem vriendelijk. ‘Zij is er slecht aan toe.’
‘Ja, dat zie ik’, hernam Kwakoe meewarig. ‘Ik heb bovendien alles bijgewoond’...
‘Zo!’ onderbrak hem Première zonder de minste ontevredenheid. ‘Ik heb je toch niet gezien.’
‘Ik stond van verre toe te kijken. Maar...’
‘Nu wat bedoel je?’ vroeg de oude.
‘Ik vrees, dat Ta Agossóé wel wat hard geslagen heeft: hij was half dronken.’
Première was eveneens deze mening toegedaan, doch zei slechts verschonend: ‘Dat is eenmaal de manier om de bakroe er uit te halen, mijn jongen. Wat wil je er aan doen?’ Hij wist er niets op te antwoorden. Want al keurde hij die behandeling ook af, of al hechtte hij er al heel weinig waarde aan, te meer wijl het hem had toegeschenen, dat Ta Agossóé bij het springen in het vuur van enige zooltjes voorzien was, niet ongelijk aan de kleur van zijn voeten, toch durfde hij niet voor zijn gevoel uitkomen. Hoe dan ook: het schouwspel liet een zekere huivering en vrees bij hem achter, waarvan hij zich niet wist te ontdoen en bracht hem het onverschillige naar de lippen: ‘Wat heb ik er mee nodig!’
‘Wat! Heb je er niets mee nodig?’ vroeg Première langzaam en met enige verbittering de klemtoon leggende op ieder woord. ‘Gaat het je dan niet aan of Lodrika beter wordt of niet?’
‘Zo heb ik 't niet bedoeld, gangan’, haastte hij zich verschonend te zeggen. ‘Ik bedoel slechts, dat als er toch uitgedreven moet worden, 't mij niet aangaat, hoe dit geschiedt.’
‘Je had liever gezien, dat Lodrika die behandeling niet had ondergaan?’
‘Met verschoning zij gezegd: ja.’
‘H'm mijn kind’, ging Première als in gedachten verdiept voort, ‘je hebt misschien gelijk. Maar wat moet je doen? Ningre-siki brengt dit nu eenmaal met zich mee. Vraagt ge deze of gene raad: het blijft steeds hetzelfde. En dan: we hebben ook onze inzichten uit ons land meegebracht?’... Kwakoe had plaats genomen op de grond en zag met medelijdende blikken naar Lodrika, die gaandeweg in een onrustige slaap verviel. Lang bleef hij zo zitten zonder verder één woord te spreken, terwijl Première nu en dan diepe zuchten loosde. Omdat Lodrika niet tot het bewustzijn terugkeerde, stond Kwakoe eindelijk op en met een ‘Ik ga nu maar weer heen. Navoen, gangan, beterschap met Lodrika!’ nam hij afscheid.
‘Navoen, mi pikien. Eeh! H'm! Vergeet ons niet hoor! En kom weer eens gauw naar ons omzien, hoor!’ Première bleef nog lang waken, doch als Lodrika eindelijk in slaap viel, legde zij zich ook ter ruste neder, totdat zij tegen de morgen door een zacht gekreun van haar kleindochter gewekt werd. ‘Wat wil je mijn kind’, vroeg de oude liefdevol.
‘Wat water’, gaf zij met verzwakte stem nauw hoorbaar te kennen. ‘Ik gevoel mij uiterst zwak.’ Doch hoe dan ook: zij moest weer naar de woning van haar meesteres vervoerd worden en dit wel, voordat het dag werd. Première ging dus enige slaven, die in de andere hut zich te slapen gelegd hadden, roepen om haar in een hangmat aan een stok op hun schouders naar haar woning terug te brengen. Als zij in haar woning op de grond gelegd was, ging Première met de benen lang uitgestrekt naast haar zitten. Al heel vroeg kwam mevrouw Bouman naar haar toestand en de uitwerking der behandeling vragen. Première gaf zonder blikken of blozen te kennen, dat zij zich wel zeer zwak gevoelde, doch overigens alles uitstekend geslaagd was. Mevrouw Bouman meende echter, dat Lodrika verbazend achteruit ging en besloot een geneesheer te roepen. ‘Je kunt toch de slaven zo maar niet laten sterven. Je moet er toch wat aan doen’, meende zij.
In de voormiddag was Ta Agossóé eens naar de zieke komen omzien, daar de kunstbewerking met het spel en de dans van de vorige avond geenszins als afgelopen mocht worden beschouwd. Immers acht dagen lang moest hij haar nog wassen met wiwiriwatra en 'r de behandeling doen ondergaan, poeloe na maka genoemd. De restjes van de bakroe moesten er nog uit. Hoe zwak Lodrika ook wezen mocht, toch moest zij zich nog onderwerpen aan een behandeling, die de bakroe moest beletten weer bezit van haar te kunnen nemen. Met een mengsel van kruit, cayennepeper, ningrekondre-pepre en anansiboeba, het geraamte van de grote huisspinnen, werd zij ingewreven in talrijke op armen, benen en de rug gemaakte insnijdingen. Kermende van pijn lag Lodrika daarneer als de hete cayennepeper haar in de bloedende insnijdingen brandde. Ta Agossóé was nog bezig haar in te wrijven, toen Première door een slavin gewaarschuwd werd, dat de dokter gekomen was. Snel vloog Ta Agossóé heen, alles werd zo spoedig mogelijk opgeruimd en schijnbaar kalm lag Lodrika op haar papaja, toen de dokter met haar meesteres verscheen. Een vluchtig onderzoek deed hem de nog verse insnijdingen aan de armen opmerken.
‘Wat is dat?’ vroeg hij.
Première antwoordde niets, maar mevrouw Bouman, een weinig geschrokken, kwam wat naderbij en zei: ‘Wat bedoelt u, dokter?’
‘Drie insnijdingen hier op de armen.’
‘Ik weet waarlijk niet, vanwaar dit komt. Première’, vroeg zij deze, ‘waartoe die insnijdingen?’
‘Ik had ze gemaakt om koppen te zetten’, antwoordde deze. De dokter begreep echter genoeg en hield op met vragen te stellen, die toch niet naar waarheid beantwoord werden, en verklaarde slechts na enig onderzoek: ‘Mevrouw, ik vrees hier te laat te zijn gekomen, de patiënte is dodelijk zwak. Sedert wanneer is zij zo ziek? Het moet al geruime tijd wezen.’
‘Heel juist weet ik het niet’, gaf mevrouw Bouman ten antwoord. ‘Maar zo lang is het toch ook niet. In de laatste dagen echter is haar toestand zó verergerd, dat het mijn aandacht trok en ik u liet roepen.’
‘'t Is weer een van die gevallen, waarin mijn hulp ingeroepen wordt, als het te laat is’, bromde de geneesheer ontevreden. Hij haalde enige malen veelbetekenend de schouders op en schreef een kalmerend middel voor. ‘Volstrekte rust’, gebood hij, ‘versterkend voedsel, maar vooral moet iedere ontroering vermeden worden.’ Hij ging heen om niet meer terug te komen. Want de volgende dag, toen hij zijn bezoek wilde herhalen, werd hem te kennen gegeven, dat de zieke in een der particuliere hospitalen, die hier en daar in de stad waren, ter verpleging was uitbesteed.
‘Als hij er toch niets meer aan kan doen’, had Première tegen haar meesteres gezegd, ‘waarom zou zij hem dan nog verder bij de zieke toelaten?’ En was het wonder, dat hij er niets van afwist! Wat kon hij, de blanke, ook weten van ningre-siki?
Ta Agossóé keerde intussen de volgende dag terug om zijn zenuwprikkelende bewerkingen met kruit, cayennepeper enzovoort bij Lodrika voort te zetten.