Hoofdstuk XIX
Kantamasoe
Tevreden doch wel wat vermoeid ging Première met haar trouwe helpster naar huis. Nadat zij haar meesteres verslag gegeven had van het verzoeningsfeest en bij haar de hoop op Lodrika's herstel daardoor had verlevendigd, ging zij naar deze toe, die gedurende de afwezigheid van haar grootmoeder aan de zorgen van Minerva was toevertrouwd geweest. Lodrika was niet slechter maar ook niet beter er aan toe, dan toen Première haar verlaten had. Met onverholen vreugde deelde deze haar mede, wat de hoop op herstel bij haar vermocht wakker te schudden. De uitputting evenwel, waarin Lodrika tengevolge van de hevige en herhaalde zenuwaanvallen verkeerde, deed haar niet dát belang stellen in het verhaal, als haar grootmoeder wel gewenst had.
‘Ik weet niets meer om je op te beuren’, klaagde zij. ‘Je stelt blijkbaar weinig prijs op je gezondheid, want het schijnt alsof je al mijn pogingen gering schat.’
‘Spreek toch zo niet, ninne’, bad ook Minerva met innig medelijden. ‘Zij is verzwakt en uitgeput door de ziekte.’ Lodrika zag Minerva met een dankbare blik aan doch antwoordde niets: een zekere lusteloosheid lag over geheel haar wezen. ‘Nu ga ik weer heen, ninne’, besloot Minerva. ‘Tot later dan, ninne. Beterschap hoor, Lodrika. Spoedig kom ik je wederom opzoeken.’
‘Heb dank, mijn kind, voor je diensten’, hervatte Première. ‘Kom ons spoedig weer eens opzoeken, hoor!’ ‘Adjossi, Minerva’, voegde Lodrika er met zachte stem aan toe. Blijf niet te lang weg, hoor.’
‘Neen, neen’, beloofde Minerva, ‘ik kom gauw terug. Wellicht heb ik je dan wat nieuws te melden van Kwakoe’, en zij ging heen. Bij het horen van de naam van hem, die haar geen minuut uit de gedachten week, werd Lodrika weemoedig gestemd. Zij bedwong zich echter teneinde haar grootmoeder niet te bedroeven.
Minerva begaf zich dadelijk naar Ma Akoeba, wie zij alles, wat er voorgevallen was, meedeelde. Deze veinsde medelijden met het langdurig lijden van Lodrika en Minerva meende zelfs, dat een gevoel van deernis de wraakzucht in haar hart zou uitdoven, nu Kwakoe verwijderd was.
‘Maar’, zo begon zij, na alles met de meeste aandacht gehoord te hebben, ‘waarom wenden zij zich niet tot Ta Agossóé. Die zou de ziekte wel weten te verdrijven.’
‘Ka, ninne’, riep Minerva verwonderd uit, ‘Caró heeft hij niet kunnen genezen. Zou hij Lodrika de gezondheid kunnen aanbrengen?’
‘Go foe joe, ga weg!’ beet Ma Akoeba haar toe. ‘Heeft Ma Doeseesi haar dan al genezen? En wie moet ningre-siki behandelen, tenzij mensen van ons bloed, of wilt ge liever, dat er een dokter bij gehaald wordt?’ vroeg zij driftig.
‘Je hebt gelijk, ninne’, viel Minerva haar met enige haast bij. ‘Ik zei dat maar zo bij wijze van een opmerking.
‘Hoor eens, mi 'sa’, hervatte Akoeba vriendelijk. ‘Je moest zien haar er toe over te halen de hulp van Ta Agossóé in te roepen.’
‘Maar zij zijn nu met Ma Doeseesi.’
‘Dat geeft niets. Nemen de blanken in dezelfde ziekte ook niet een andere dokter erbij. Ma Doeseesi behoeft ook niet te weten, dat men Ta Agossóé erbij gehaald heeft.’ Minerva gaf zich gewonnen en beloofde haar best te zullen doen om Ta Agossóé bij Lodrika te doen toelaten.
Ma Akoeba spoedde zich, zodra zij er de gelegenheid toe had, naar Combé, om Ta Agossóé van alles op de hoogte te stellen. Ta Agossóé die met innerlijk genoegen hoorde, dat zijn hulp ook door de andere partij zou worden ingeroepen en hem aldus een nieuwe bron van inkomsten werd geopend, bleef een poosje nadenken. Hierop gaf hij Ma Akoeba de raad, wilde zij haar pogingen, door de hulde aan de geest gebracht, die Lodrika kwelde, niet zien vernietigd, haar het ergste over te zenden, dat maar mogelijk was.
‘Gi hem bakroe’, raadde hij haar aan. ‘Zend haar een kwade geest over, die haar de grootste kwellingen veroorzaken moet.’ Immers is het geheel iets anders door een geest dan door een bakroe gekweld te worden. Alle ziekten toch zijn de gevolgen van de inwerking der geesten, doch geheel iets anders is het, gekweld te worden door het verlies van zijn kra, door de bewuste of onbewuste belediging van een geest, die dan door offers verzoend of teruggebracht kan worden, geheel iets anders om aan de willekeur van een bakroe overgeleverd te worden. Deze wordt iemand opzettelijk door toedoen van anderen op het lijf gestuurd en met het doel het slachtoffer te kwellen en te doden. Daarbij komt nog, dat deze kwade geesten, bakroe's, voor alle smekingen en offers ongevoelig blijven, zelfs aan de meest gevierde bonoe dikwijls wederstaan en meestal eerst bij de dood van hun slachtoffers wijken. Geen wonder, dat allen een rilling door het lijf gaat bij het horen noemen slechts van de naam ‘bakroe’.
Ma Akoeba was het geheel eens met Ta Agossóé en de betaling zou zeker volgen, beloofde zij. Zij drong er dus op aan, zijn maatregelen zo spoedig mogelijk te nemen. Deze zou zijn hulp lenen tegen een beloning van acht bigi karta, twintig gulden, die Ma Akoeba hem de volgende dag, tegen het vallen van de avond, moest brengen.
Daags daarna trok Ta Agossóé er op uit. Hij liep het voetpad op dat de Combé met La Tourtonne - of zoals de plantage in de wandeling wordt genoemd: Kokoenassi -, verbindt en ging de donkere laan in, die destijds van genoemde plantage stadwaarts leidde. Ongeveer halverwege de laan drong hij langs een nauw merkbaar voetpad het bos in en kwam spoedig op een open plek, bij een houtluizennest, anderhalve voet boven de begane grond. Immers in tegenstelling met de gewone houtluis, die in de woningen, en een andere soort, die aan de takken der bomen of langs de stam haar geschubde nesten maakt, vindt men in de open savannes zowel als in de bossen een soort luis, die haar nest van anderhalve tot twee voet hoogte vlak tegen de grond koepelvormig bouwt. In de regentijd vooral heeft in deze nesten een zekere fermentatie plaats, waardoor een wit vocht als schuim naar buiten dringt en zelfs op enige afstand weggespoten wordt. Die nesten nu zijn de woonsteden der bakroe's en worden ‘kantamasoe’ genoemd. Wanneer men die nesten op zijn weg voorbijgaat, vooral als door het schuim dat naar buiten dringt, de bakroe zijn aanwezigheid verraadt, zou het een roekeloosheid zijn er naar te spuwen, naardien men alsdan zeker was de toorn van de bakroe op te wekken.
Ta Agossóé maakte met de vinger een kleine voor, welke van het nest tot op een zekere afstand liep, waarna hij een flesje tot aan de grond begroef. Hierop begon hij allerlei bezweringen te doen, waardoor hij de bakroe smeekte, zich naar zijn verlangens te schikken en hem vooral geen leed te doen, daar hij met geen slechte bedoelingen tot hem naderde. Dan trad hij met vrees en eerbied nader en nam zoveel van het schuim, dat uit het nest bobbelde, als hij voor zijn doel nodig had. Hij plaatste dan vlak vóór het nest op enige afstand van elkaar twee takjes van de bast ontdaan, in de grond ter hoogte van het nest. Na een kleine insnijding in het bovengedeelte gemaakt te hebben, nam hij een stuk wit katoen en hing dit als een gordijn voor het nest. Ter zijde legde hij nog een rolletje wit katoen met een touwtje bij elkaar gebonden, wat krijt en achter het nest twee flessen bier en een fles dram en nog een lege bierfles, waarvan hij de inhoud zelf gedronken en slechts een klein gedeelte daarna als een offer om het nest geplengd had. Na het flesje, waarin hij het schuim geborgen had, zorgvuldig te hebben toegekurkt, smeekte hij nog: ‘Joe sie mi pai joe! (Zie, ik heb je voldoening geschonken, in de vorm van offers!) Ma joe go soekoe joe paiman toe.’ (Maar nu is het aan u om elders genoegdoening te vorderen.) Hierop ging Ta Agossóé in de nabijheid zoeken naar een nest, dat door de bakroe verlaten mocht worden beschouwd, wijl deze zijn tegenwoordigheid niet meer verraadde door schuim. Hij vond er spoedig een en sloeg er een stuk af, en nam dat met het flesje naar huis mee. Thuis zette hij zich terstond aan de arbeid om uit het schuim en het gedeelte van het nest zijn onfeilbaar tovermiddel te bereiden. Het gedeelte van het nest werd tot poeder gestoten en met ningrekondre-pepre, een weinig schuim en andere ingrediënten vermengd. Toen Ma Akoeba dan ook 's middags even na vijf uur zich bij Ta Agossóé aanmeldde met de onvermijdelijke gave van een stoop dram, was alles reeds klaar.
Tegen zes uur nam hij in tegenwoordigheid van Ma Akoeba het door hem bereide poeder, legde dit op de vlakke rechterhand, ging naar buiten en zei: ‘Joe sie, mi de senni. (Zie ik zend je er op uit.) Je zult niet aflaten Lodrika te kwellen en te martelen, totdat ze de geest geeft. Doch niet opeens moet je je werk doen: lang moet ze lijden, alvorens de dood een einde aan haar lijden stelt. Ga dan!’ En dit zeggende blies hij het poeder in de richting van de woning van Lodrika. Met een duivelse grijns op het gelaat had Ma Akoeba alles gezien en gehoord; zij herleefde. Na Ta Agossóé te hebben bedankt en de acht bigi karta in de bolle handen voorgeteld te hebben, wilde zij reeds heengaan, als hij haar nog even terug hield.
‘Mi 'sa’, zo begon de listige oude, ‘ik heb nu wel alles voor je gedaan, wat je me gevraagd hebt. Maar weet het wel: bakroe na wan trobi sanni. (de bakroe is een moeilijke en lastige meester) Hij heeft allerlei nukken en grillen en wil zich dikwerf niet naar onze wensen en bevelen schikken. Er blijft je dus nog iets te doen over, om je pogingen niet te zien verijdeld.’
‘En wat zou dat dan wel zijn?’ vroeg Ma Akoeba nieuwsgierig.
‘We moeten hem dwingen ons ter wille te wezen, door middel van de jorka van Caró.’
‘Maar hoe zal dat geschieden?’
‘Dat weet ik wel’, hernam Ta Agossóé. ‘Waar is zij begraven?’
‘Op de Savanne’, antwoordde Ma Akoeba, die niet wist, waar hij heen wilde. ‘Maar waarom vraag je dat?’
‘Wel, omdat ik het weten moet’, gaf de oude haar beslist ten antwoord. ‘Doch heb je er nog wat voor over?’ vroeg hij sluw.
‘Ik heb geen geld meer’, zei zij, verschrikt bij de gedachte nog meer te moeten uitgeven. ‘Ik kan geen uitgaven meer doen.’
‘Maar je misi zal je toch geen geld weigeren, geloof ik’, meende Ta Agossóé. ‘Zij is immers rijk genoeg.’
‘Zeg dat niet’, hervatte Ma Akoeba, ongenegen, hem geld voor zijn nieuwe operaties te betalen. ‘Zij wil er zelfs niets meer van weten.’
‘Zo’, zei de ander ongelovig en spottend. ‘Wil zij er niets meer van weten? Maar ze laat je toch hier bij mij komen om mijn hulp in te roepen en zij geeft je geld om datgene te doen waaraan zij beweert niet te geloven?’
‘Zij is het ook niet, die mij hierheen zendt’, hervatte Ma Akoeba haastig en beslist. ‘En het geld, dat ik wel eens van haar ontvangen heb, werd mij gegeven voor andere doeleinden dan juist voor ningre-dressie.’ (voor geneesmiddelen met bijgelovige praktijken vermengd)
‘Nu ook goed’, besloot de oude in geheel niet overtuigd. ‘Wil je nu hebben, wat ik je voorstel?’
‘En wat moet ik nog betalen?’
‘Vier bigi karta.’ (tien gulden)
‘Onmogelijk!’ riep Ma Akoeba ontsteld uit. ‘Ik heb zoveel geld niet en zie ook niet de minste kans om er aan te komen.’
‘Nu mij goed’, antwoordde de oude half onverschillig. ‘Maar het is ook de gewoonte bij jullie alles voor niets te willen hebben. Jullie willen geholpen worden, als het maar niets kost.’
‘Ta Agossóé’, hervatte Ma Akoeba ernstig, ‘Hoe kun je er mij nu zulk een verwijt van maken? Ik heb slechts mijn nood geklaagd, niet omdat ik er je van af wilde houden te doen, wat je in mijn belang acht, doch alleen om je medelijden op te wekken voor een arme oude slavin.’ Nu wat het laatste betreft was het vrijwel een hopeloze taak. Want Ta Agossóé had alle gevoel van meewarigheid reeds lang afgeschud, als hij ten minste iets van die aard vroeger mocht bezeten hebben. Immers in de uitoefening van zijn misdadig bedrijf, dat oorzaak werd van de ziekte en soms de dood van anderen, achtte hij zich niet verantwoordelijk voor hetgeen zijn kunst uitwerkte. Hij was slechts, meende hij, de uitvoerder van de wil of het verlangen van anderen, die aansprakelijk gesteld werden voor hetgeen uit zijn misdadige handelingen voortsproot. Wat deed men ook zijn kunst in te roepen, indien men de gevolgen niet op zich wilde nemen? Had hij medelijden met zijn slachtoffer, dan was het gedaan met zijn bedrijf en de bron zijner inkomsten zou zijn verstopt. Ta Agossóé keek dus onverschillig voor zich heen, terwijl Ma Akoeba in diep gepeins voor hem stond, bij zich zelve overleggend, hoe de ander er toe te brengen iets van zijn eis te laten vallen.
‘Drie bigi karta heb ik nog wel’, zei ze als tot zichzelf, ‘ik zou er altijd nog een paar stopen dram aan kunnen toevoegen.’
‘Nu’, zei Ta Agossóé tevreden, ‘als ge drie bigi karta benevens twee stopen dram medebrengt, zal ik alles voor je doen.’ Ma Akoeba zei dit bereidwillig toe en ging heen. Onder een of ander voorwendsel zou zij wel enige stopen dram machtig worden door tussenkomst van de slavin, die met het toezicht op het magazijn belast was. Daar er geregelde toevoer van die zaken was van de plantage, was zij al heel weinig bevreesd voor ontdekking. De weelderige levenswijze van die tijden, gepaard aan een bijna naïeve zorgeloosheid in dagen van voorspoed, een karaktertrek der inboorlingen, gaf gelegenheid te over aan de slaven om zich het een en ander toe te eigenen. En van die gelegenheid werd dan ook met een stipte nauwgezetheid, een betere zaak waardig, gebruik gemaakt. Het volgende spreekwoord was een trouwe weerspiegeling der zeden van de slaven: ‘Wan ningre di nee foefoeroe, a siki, een slaaf, die niet steelt, is ziek’.
Toen Ma Akoeba thuis kwam, vond zij Minerva, die haar reeds enige tijd met ongeduld verbeidde.
‘Ma Première is in mijn voorstel getreden’, begon zij. ‘En nu heeft zij mij verzocht Ta Agossóé voor haar te gaan roepen, daar zij hem slechts bij name kent. Ik wilde je daarom verzoeken, daar je met hem bekend zijt, hem voor haar te willen roepen.’
‘Daar ik met hem bekend ben’, herhaalde Ma Akoeba mopperend, daar zij haar betrekking tot Ta Agossóé zoveel mogelijk verborgen wilde houden. ‘Zo moet je niet spreken, mi 'sa. Denk je dan soms, dat ik hem zo dikwijls bezocht heb?’
‘Wees niet ontstemd, ninne’, bad Minerva, ‘ik zei dat maar zo. Want al heb ik hem aan Ma Première aanbevolen, kennen doe ik hem niet. Toen zij mij vroeg hem te roepen wilde ik niet zeggen hem niet persoonlijk te kennen om geen achterdocht op te wekken of te moeten bekennen dat gij mij de raad gegeven had hem te ontbieden.’
‘Dat is ook zo’, viel haar Ma Akoeba nu bij. ‘Maar hoe dan ook, je behoeft er niet tegen op te zien naar hem te gaan. Je kent toch de grote Combéweg langs de tuin van de Gouverneur? Nu, als je de brug over zijt, ga je verder de weg op, laat de straat, die je naar de rivier voert rechts liggen en na nog 'n eindje te zijn voortgelopen zul je een huisje zien op een diepinlopend erf. Een grote manjaboom staat bijna vlak aan de straat. Daar is het.’
‘'t Is goed’, hervatte Minerva, in de hoop iemand te zullen vinden, die zij er heen zou kunnen sturen. Zij ging naar haar woning terug.
De volgende morgen zocht zij een gunstige gelegenheid om uit te gaan. Zij sloeg de Combéweg in en aan de overzijde van de houten brug over de Sommelsdijckse kreek zag zij een opgeschoten jongen, die met een hengel viste. Minerva bleef een poosje naar hem staan kijken, waarna zij met de meeste belangstelling vroeg: ‘Vang je nogal wat, mijn beste?’
De jongen, die al zijn aandacht op de dobber gevestigd hield, zag even op, en zijn blik weer op de hengel richtend, waaraan een visje scheen te bijten, antwoordde hij: ‘Ik kom hier pas aan.’
Minerva ging over de leuning der brug hangen met de armen kruiselings voor de borst: ‘Zou je een boodschap voor mij willen doen?’
‘Ach!’ gaf de jongen ten antwoord, ongenegen zijn liefhebberij ook maar één ogenblik te onderbreken.
‘Ik bid je er om. Het is niet ver van hier. Ken je Ta Agossóé?’ vroeg zij, toen hij bleef zwijgen. Bij het horen noemen van die naam zag de jongen even glimlachend op, terwijl de andere vervolgde: ‘Laat mij je er even heenzenden om 'n boodschap aan hem af te geven.’
‘Ga jij er zelf maar heen’, antwoordde de jongen onverschillig.
‘Zie eens hier’, zei Minerva weer, een koekje voor de dag halend: ‘Hou je van karoe-koekoe?’ (koekjes van gebakken mais met suiker) De jongen zag op en wijl hem voor het ogenblik het bezit van het koekje liever was dan de hengel, legde hij deze op de oever neer, terwijl de dobber op het water dreef. ‘Ik zal er wel naar omzien gedurende je afwezigheid’, zei Minerva geruststellend. ‘Daar heb je een koekje.’ De jongen greep er gretig naar en na een ogenblik de grootte daarvan gemonsterd te hebben, zette hij er zijn helderwitte tanden kappend in. ‘Ga naar Ta Agossóé’, debiteerde Minerva intussen, ‘en zeg hem, dat Ma Première van misi Bouman vraagt, of hij vanavond bij haar zou willen aankomen, op de binnenplaats van misi Bouman aan de Keizerstraat. Versta je me wel?’ vroeg zij, daar de jongen meer aandacht schonk aan zijn koekje.
‘Ik weet wel waar je bedoelt’, zei hij. ‘Is het niet waar lika (een algemeen gebruikte stroop van het rietsap) te koop is?’
‘Juist zo! Ga nu maar gauw heen, opdat de vissen niet alles van je angel bijten.’ De jongen keek nog eens even naar de dobber en ging heen.
‘Odi omoe’, zei hij, als hij bij Ta Agossóé gekomen was.
‘Odi, mi pikien’, (Dag, mijn jongen) antwoordde deze.
‘Een tante heeft mij verzocht om te zeggen vanavond bij Ma Première ten huize van misi Bouman aan de Keizerstraat te willen komen.’
‘Waar is de persoon, die je gezonden heeft?’ vroeg Ta Agossóé.
‘Zij is al weg’, antwoordde hij om van alle verdere navraag ontslagen te zijn.
Ta Agossóé maakte een ontevreden geluid met de mond en mopperde: ‘Dat men ook altijd kinderen uitstuurt om boodschappen te doen. Joe senni dagoe, dagoe senni hem tere.’ (Men zendt de hond er op uit en deze op zijn beurt zijn staart. Jan zendt Piet en Piet zendt Klaas.) De jongen zei niets, doch nam alles half huiverig op. ‘Ga maar heen’, gebood hem de oude, die zijn nieuwsgierigheid opmerkte, ‘zeg maar, dat ik komen zal.’ De jongen was weer spoedig bij Minerva terug.
‘Wat heeft hij gezegd?’ vroeg deze ietwat gejaagd.
‘Ik zal komen’, antwoordde de jongen, het andere koekje, dat Minerva hem aanbood gretig aangrijpend, waarop hij weer naar zijn hengel ging, terwijl zij haar schreden stadwaarts richtte.
Tegen de middag verscheen Ma Akoeba bij Ta Agossóé met het overeengekomen geld en twee stopen dram.
‘Ge moet mij vanavond om negen uur even voorbij het hospitaal opwachten’, zei hij haar.
‘Zo laat?’
‘Wil je misschien, dat ik op de middag ga werken op de Savanne?’ gaf hij ten antwoord. Immers achtte hij het niet in zijn belang Ma Akoeba van zijn gang naar het huis van mevrouw Bouman op de hoogte te stellen.
‘Ik vraag het maar zo’, hervatte Ma Akoeba. ‘Mij is het echter hetzelfde, wanneer je gaan wilt.’
Na het vallen van de avond ging Ta Agossóé met iets zorgvuldig in een matoetoe (een korf van palmbladeren) verborgen stadwaarts en richtte zijn schreden naar het huis van mevrouw Bouman. Hij verborg zijn korf zo goed mogelijk in de greppel aan de overzijde der straat en drentelde wat heen en weer, daar hij niet goed durfde binnengaan. Na enige tijd zag hij een oude vrouw op straat verschijnen, die blijkbaar iemand scheen af te wachten.
‘Navoen, Ta’, zei zij enigszins schuchter.
‘Navoen 'sa’, antwoordde deze.
‘Is 't Ta Agossóé, die daar spreekt?’ vroeg Première, want zij was 't.
‘Ja, ik ben 't’, gaf de aangesprokene ten antwoord.
‘O, ik wist niet, dat ge al gekomen waart’, zei Première verontschuldigend. ‘Kom maar binnen.’ Ta Agossóé ging met haar naar de woning van Lodrika. Hier gekomen begon Première met veel omhaal van woorden de ziekteverschijnselen van Lodrika te verhalen met allerlei op- en aanmerkingen, die Ta Agossóé het bewijs moesten leveren, dat men niets verwaarloosd had, wat tot haar genezing had kunnen bijdragen.
‘'t Is ningre-siki’, verklaarde Ta Agossóé beslist, zonder bij het walmend licht van een ongeurig olielampje, dat wanhopig streed tegen de duisternis, slechts een enkele blik op de zieke geworpen te hebben.
‘Daarom’, eindigde Première, ‘heb ik je laten verzoeken door Minerva bij mij te komen, teneinde ons te helpen.’
O, heet zij Minerva, dacht de sluwe oude. Ta Agossóé dacht enige tijd na, stelde enige vragen en zei ten slotte geheimzinnig: ‘Ik zou kunnen beproeven de ziekte over te nemen.’
‘Zou je dat aandurven?’ vroeg Première met ontzetting. ‘Zou je zulk een ziekte kunnen overnemen?’
‘Wees onbezorgd, ninne’, antwoordde Ta Agossóé. ‘Houd tegen morgenavond alles gereed; een witte doek en een paar stopen dram. Bovendien zullen vier bigi karta wel niet te veel gevraagd zijn voor de moeite, is 't wel?’
‘Om hoe laat kan ik je verwachten?’
‘Na het vallen van het nachtschot.’
‘Nu goed dan. Help ons, mijn beste vader’, voegde zij smekend er aan toe. ‘Help ons uit de nood, hoor!’
‘Ik zal mijn best doen, ninne’, gaf hij ten antwoord. ‘Maar nu moet ik weg. Goedenavond, ninne.’ Ta Agossóé zocht weer zijn matoetoe op, die hij in de greppel verborgen had en ging naar Ma Akoeba.
Voorbij het Militair Hospitaal vond hij haar. Na een korte avondgroet vervolgden zij zwijgend hun weg en kwamen op de Savanne aan de tegenwoordige Rust en Vredestraat.
‘Weet je ook goed waar zij begraven ligt’, vroeg Ta Agossóé.
‘Zeker’, antwoordde Ma Akoeba en ging hem voor de Savanne op. Ongeveer halverwege wees zij hem ter zijde een plek aan, die nauwelijks als graf te herkennen viel, daar alles met de grond gelijk was gestampt. Ta Agossóé haalde nu uit zijn matoetoe 'n kleine doodskist, kapkist zoals men hier zegt, voor de dag, die van binnen met wit katoen was afgezet. Hierop kwam nog een fles met vocht te voorschijn en een apakie, een kleine, in elkaar sluitende kalebas. Na zijn oogleden met pimba wit gemaakt te hebben, nam Ta Agossóé de fles, goot een gedeelte van de inhoud in het doodskistje en wies dit uitwendig zorgvuldig met het overige vocht af. Hierop nam hij uit de apakie een wit poeder, dat hij in het kistje strooide, hetwelk hij zorgvuldig sloot. Onder het spreken van enige voor Ma Akoeba onverstaanbare woorden plaatste hij het doodskistje op het graf van Caró. Zo werd de geest van het meisje bezworen en uitgezonden om haar tegenstandster Lodrika allerlei kwaad te berokkenen. Tenslotte deed hij wat dram in een kalebas, goot daarvan een weinig over het graf uit, de geest van Caró ter wraakneming oproepende, waarop hij het overblijvende opdronk. Na zich door Ma Akoeba te hebben laten betalen, ging hij heen door de eerste gevolgd, die zich nu van Lodrika's ondergang verzekerd hield. Ma Akoeba wachtte zich evenwel iets hiervan aan iemand mee te delen en toen Minerva haar de volgende dag bezocht, toonde zij een meer dan gewone belangstelling in Lodrika.
Dezelfde avond verscheen Ta Agossóé wederom in de woning van Lodrika, teneinde de ziekte van deze over te nemen. Na een dronk uit de gereedstaande flessen genomen en de oogleden met pimba wit gemaakt te hebben, deed hij Lodrika opzitten met de benen uitgestrekt, terwijl zij zich uit zwakte met beide handen op de vloer ondersteunde. Ta Agossóé ging nu languit voor haar op de vloer liggen met het hoofd tegen Lodrika's voetzolen aangedrukt. Première bedekte nu beiden met een wit laken dat zij na enige minuten op verlangen van Ta Agossóé verwijderde. Hierna stond Ta Agossóé op, deed Lodrika languit op de vloer plaats nemen en bedekte haar met het witte laken geheel en al, de schedel uitgezonderd. Een weinig kruit werd nu op de grond gestrooid ter hoogte van haar hoofd en aangestoken, zodat het ontplofte. Daarop kwam een touwtje van uit de hand gesponnen katoen voor de dag, dat hij aan een der vlechtjes van Lodrika's haar bond en waaraan hij enige malen trok, teneinde de geest zo ongeveer met wortel en al uit haar te trekken. Nadat dit enige malen herhaald was, knipte hij 't touwtje met een stuk van het vlechtje af, dat door hem elders zou begraven worden.
Met een zekere onverschilligheid, alsof hij zich bewust was van het eigenlijke onbetaalbare zijner handelingen, stak Ta Agossóé het geld op, en ging met een korte avondgroet heen, zonder zich in het minste rekenschap te geven van zijn lage handelwijze, die zowel vóór als tegen zijn cliënte voordeel trok. Men riep zijn hulp in, betaalde hem en in geval de toestand verergerde, was hij er zich van bewust, dat noch hij, noch zijn kunstgrepen in diskrediet gebracht kwamen doch slechts de hulp van anderen ingeroepen zou worden.
Doch hoe dan ook: aan Ma Akoeba had hij meer verplichtingen dan aan anderen, die voor een enkele keer zijn komst inriepen. In zijn door ondeugd bezoedelde ziel vermocht geen enkel straaltje van rede of geloof door te dringen. Hij stond in dienst van de geest der duisternissen en vond daarin zijn bestaan, totdat de dood hem voorgoed aan hun macht overleverde.