Hoofdstuk XVIII
Winti
Het was avond in de maand mei. De regenvlagen, die elkaar bijna onafgebroken waren opgevolgd, hadden de gehele dag de heldere zonnestralen verbleekt en na een triestige dag schoot deze haar stralen waterachtig van achter de wolken uit, tot zij in het westen wegzonk. Onmiddellijk daarop, zonder de minste schemering, was alles in pikzwart gehuld en welfde de van onweer zwangere lucht als een donkere koepel over de stad Paramaribo. De opkomende vloed bracht deining in de troebele roetzwarte wateren der Surinamerivier en deed de golven met dof geruis zich breken tegen de houten beschoeiing van de Waterkant, terwijl zij aan de tegenovergestelde zijde door een ondoordringbare donkere muur van maagdelijk woud werd ingesloten.
De menigte schepen, spaarzaam verlicht, gierden op hun ankers als om aan het opkomend onweer beter het hoofd te bieden. De ponten, die tot het lossen der schepen in gebruik waren, wiegelden het licht hunner lantarens fantastisch in de zwarte wateren der rivier.
Een menigte vuurvliegen, glimwormen en lantaarndragers vlogen onrustig heen en weer langs de zoom der bossen en gaven iets geheimzinnigs aan de stille, donkere avond, een stilte zo stil, dat zij als voelbaar werd.
Een enkele voetganger bewoog zich nog snel door de straten, in een schier Egyptische duisternis gehuld, want uit de gesloten vensterluiken der huizen schoot hier en daar slechts een enkel lichtstraaltje door de naden van het beschot.
Het heer der kikvorsen in de trenzen had reeds zijn eentonig fluitconcert begonnen, waartussen de zwaardere krakende tonen der padden onharmonisch de nadering van de regen verkondigden.
De atmosfeer was drukkend; nu stak de wind met ontketende kracht op, schudde met onstuimig geweld de kruinen der bomen, deed de afgerukte bladeren als stof verstuiven en sleepte hier en daar enige singels (stukjes planken, waarmede de huizen bij wijze van leien gedekt waren) van de daken in zijn onstuimige vaart mede. Eén ogenblik nog van onheilspellende rust.
Plotseling fliste een bliksemstraal door de lucht onmiddellijk gevolgd door het knetterend, ratelend, dreunend en wegstervend gerommel van de donder, dat de huizen op hun lichte fundamenten deed beven en de meest stoutmoedigen een ogenblik van angst deed rillen.
Lang, lang reeds hoorde men in de verte de regen met groot gedruis en woeste vaart in de bossen aan de noordzijde der stad naderen als een onweerstaanbare reuzenmacht, die met onstuimig geweld zich werpt op de hulpeloze stad. Typisch is dan ook de benaming van bosveger door de bevolking aan deze zondvloedachtige regens in de grote regentijd gegeven. En te midden van het flitsen van de bliksem en het knetteren en ratelen van de donder plaste de regen op de daken en tegen de huizen en stroomde het water in de straten, die in een ommezien de bedding werden van even zovele beekjes.
Ondanks de neerstromende regen spoedden vele slavinnen en slaven zich door de duistere straten naar een afgelegen terrein op Krepi. Hier drong men het bos in en kwam men weldra op een open plek, waar een grote doch hoogst eenvoudige hut was opgeslagen. Bij deze hut, die meer als verzamelplaats diende, was een vijftien voet lange en tien voet brede ‘cabana’, eveneens ruw van sparren opgeslagen, doch van een conisch dak voorzien, ook wel ‘makahoso’ genoemd. In het midden waren op een dwarsbalk die de hut verbond, een grote menigte spermaceti-kaarsen geplaatst en enige lampen ter verlichting opgehangen, terwijl er hopen talhout lagen voor vuren, die om de hut moesten worden aangelegd. Op enige groene jeneverkisten lagen planken, die voor de deelneemsters en de toeschouwsters tot zitplaatsen moesten dienen. Een poedja, kleine trom van slechts één voet hoogte met een vel bespannen, dat met de toppen der vingers geslagen werd, alsmede een man- of banjadron, hierboven reeds bij de Doe-partij beschreven, wachtten op de spelers. Ook was er een godo (grote kalebas), die nimmer bij de wintidans mocht ontbreken.
Onder de aanwezigen bemerkten wij Ma Doeseesi, op wier aanraden het feest onder haar leiding zou gehouden worden. Deze wintifeesten waren streng bij de wet verboden, waarom dan ook de grootste voorzorgen moesten worden in acht genomen, om niet met het gerecht in aanraking te komen. Maar de vrees, dat oningewijden kennis zouden bekomen van zaken, die men liever voor hen verborgen hield; de vrees, dat bij het te loor gaan van het waas van geheimzinnigheid hunner bijgelovige praktijken men met het geloof daaraan zou inboeten, was groter dan die voor de wetten, die toch slecht gehandhaafd werden. Hoe dan ook, volksgeloof schreef aan de bonoe's de macht toe om hen, die de deelneemsters aan de wintidansen in ongelegenheid konden brengen, te verdoven, zodat zij niets hoorden of zagen. Geen wintidans werd dan ook gehouden zonder voorkennis en goedkeuring van de bonoe, bij wie men zijn winti in bewaring had. Wilde men onder de invloed van zijn winti of geest geraken, dan ging men na bekomen toestemming naar de plaats, waar de winti zijn gewoon verblijf in een kom of bord had genomen, en verzocht hem op het feest te verschijnen, dat wil zeggen zich op het feest van haar meester te maken. (Wij zeggen voorbedachtelijk ‘haar’. Immers was de zwakkere sekse meer en beter vatbaar voor winti.) Wintidansen werden ook wel bij de bonoe aan huis gehouden en deze verstrekte zo nodig wintikrosi, rode, blauwe katoenen kledingstukken, aan de deelneemsters en ook broeken aan de enkele deelnemers.
Ma Doeseesi was prachtig uitgedost in een vuurrode rok en jakje, de armen, benen en hals rijkelijk met koralen behangen, terwijl een lange omslagdoek van blauw katoen met rode figuren losjes over haar schouders geworpen was, en haar hoofd in een grote taihede (hoofddoek) stak. Zij droeg over de linkerschouder tot op de linkerheup een groot snoer koralen uit de volgende soorten samengesteld: Oejee, langwerpige cilindervormige bruine koralen; gongosaman no habi bangi (een verklikker heeft geen, vaste, zitplaats), korte tamelijk dikke ronde koralen; pipa tiki, die de naam en het uiterlijk van pijpenstelen en ongeveer de lengte van een vingerlid hadden; eindelijk see krala, langwerpig ronde, facetvormige ter halve lengte van een vingerlid. De koralen waren aan een dubbel snoer geregen, aan de einden van kwastjes voorzien en werden als het onderscheidingsteken der bonoe's, mannen en vrouwen, gedragen. Niet minder opzichtelijk waren de deelneemsters aan de dans gekleed, die haar klederen in pagalen opgeborgen medegebracht en zich ter plaatse aangekleed hadden. De bonoe had bovendien een menigte kledingstukken, die tegen betaling in gebruik genomen konden worden.
Alhoewel het als regel gold, dat men winti des daags van acht tot twaalf en 's middags van twee tot vier uur danste, was men verplicht geweest, omdat de slavinnen zich niet aan de arbeid konden onttrekken, het feest 's nachts te doen plaats grijpen.
Tegen half acht, toen genoegzaam allen bijeen waren, gaf men elk een gedeelte van het medegebrachte eten, dat hoofdzakelijk uit rijst met zoutvlees en bakkeljauw bestond, waarna nog aan de mannen een dronk dram en aan de vrouwen wat likeur (switi sopi) werd geschonken. Alvorens met het vallen van het nachtschot het sein tot spel en dans werd gegeven, nam Ma Doeseesi, die zich met Première een plaatsje van de overigen afgezonderd voorbehouden had, een fles bier, goot de inhoud ervan in de hut uit, terwijl zij sprak: ‘Joe sie, wi kom dia foe pai joe. Teki alla sanni nanga prisiri. Meki alla sanni wakka boen gi wi.’ (Zie wij zijn hier bijeengekomen om u voldoening te schenken. Ontvang alles met vreugde. Moge alles goed voor ons aflopen.) Met deze woorden richtte zij zich tot de geest, die Lodrika kwelde, teneinde zijn welwillendheid en gunst te winnen, zodat hij in het vervolg van haar zou aflaten en de ziekte verdwijnen. Allen namen hierop plaats, terwijl de sakka's voor de dag werden gehaald, die door de deelneemsters medegebracht waren.
Daar dreunde het schot. Enkele slagen werden op de poedja, dan op de mandron, eindelijk op de godo gedaan, alle even harmonieus: het onmisbaar preludium van dergelijke bijeenkomsten. Onmiddellijk daarop hief men aan bij het ratelend geluid der sakka's en de doffe slagen der trom:
(Ter verklaring van de aanroepingen tot de geest, die nu eens als ‘vader’ dan wederom als ‘moeder’ wordt toegesproken het volgende: Er zijn zowel mannelijke als vrouwelijke geesten. Door vermenging van verschillende volksstammen werden ook de bijgelovige praktijken vermengd en niet geheel zuiver gehouden, alhoewel men nu nog spreekt van Papa-winti van de negers van Dahomey, Loango-winti, enzovoort.)
Half reciterend werd dit gezongen met een zekere modulatie op de eindklanken, die lang aangehouden werden. Men bad de geest geen gramschap meer te voeden, doch zijn kind, de zieke, te hulp te snellen. Dit gezang duurde reeds geruime tijd en nog openbaarde zich de geest aan geen van allen, die onvermoeid in twee koren het eerste en het tweede gedeelte van het lied herhaalden. Eensklaps echter sprong een jonge negerin op, die bekend stond als dikwijls onder de invloed van winti te geraken en begon in wilde passen door de hut te dansen. Niet lang daarna stond zij stil, begon over al haar ledematen te beven. Zij wierp haar hoofddoek op de grond, wankelde en zou gevallen zijn als een oude negerin niet op haar toegeschoten was en haar in haar armen had opgevangen. Deze bracht haar, zonder dat het gezang ophield, of ook maar de minste ontsteltenis bij het gezelschap merkbaar was, naar de andere in de nabijheid zijnde hut. Hier werd zij van haar bovenklederen ontdaan en slechts in een paar paantjes (een breed van de heupen tot over de knieën neerhangend kleurig doek) gekleed, het hoofd met een doek omwonden, die de schedel nochtans vrijliet, terwijl een rode doek, anjisa, over het naakte bovenlijf gebonden en op de rug toegeknoopt werd. Haar aangezicht en de oogleden werden met pimba gewit. Hierop bracht men haar naar de hut terug. Met half gesloten ogen en als waanzinnig liep zij heen en weer door de hut, en langs de rijen der toeschouwsters. Opeens stond zij voor de spelers stil, als ontwaakte zij uit een droom, wierp de armen in de hoogte, neigde het lichaam ter linker- en rechterzijde en viel daarna met het aangezicht op de grond. Dadelijk schoten enige vrouwen toe, die haar van de grond ophieven. Zij bleef een ogenblik als verwezen staan en begon hierop te dansen, terwijl het lied steeds luider en luider klonk:
(De boot is lek. Er is geen middel meer ter redding, kom dus. Ma Bossoe is de naam van de geest, evenals Jagasa.)
Met strak naar de grond gestrekte armen danste zij voort, de voeten half slepende over de grond, nu achter- dan zijwaarts. Dan weer wendde zij zich nu eens naar deze, dan naar gene zijde der toeschouwsters, daarbij de armen zwaaiend en als de maat aangevend met allerlei rusteloze bewegingen van het lichaam. En al harder en harder klonken de doffe slagen der trom, met zenuwachtige haast werd er op de poedja en op de godo geslagen, terwijl de sakka's als door bezetenen geschud werden. Dit alles diende om de geest er toe te brengen bezit te nemen van de dansende. Eindelijk gilde zij het uit en begon stamelend enige onverstaanbare klanken te uiten. Ma Doeseesi trad alsdan op haar toe, gaf haar een drankje met kruiden, terwijl men voor haarzelf wat bier aangaf, waarvan een weinig op de grond geplengd werd als een offer aan de geest, die bezit genomen had van de danseres. Het overige werd door haar opgedronken.
Nadat de danseres het aftreksel van kruiden gedronken had, dat blijkbaar diende om haar tong wat beter ter beschikking van de geest te stellen, sprak zij enige woorden, die echter voor Ma Doeseesi alléén verstaanbaar, althans verklaarbaar waren. Als zij aandachtig had toegeluisterd, gaf zij de woorden van het orakel in voor allen verstaanbare woorden terug: ‘Zo is het goed. Den moe pai mi: men moet mij bevredigen. Datti mi wanni: dat is mijn wens. Hoort gij het wel’, zei Ma Doeseesi uiterst voldaan, terwijl de spelers een ogenblik ophielden om naar de orakeltaal te luisteren: ‘Hoort gij 't wel. De geest wil bevredigd worden. Wij moeten hem ter eer dansen en duchtig ook.’ En hiermee was het sein tot grotere uitbarsting van uitgelatenheid gegeven. De danseres werd teruggeleid naar de hut, waar men haar weer aankleedde, en teruggekeerd onder de menigte wist zij zich niets te herinneren van hetgeen zij gedaan of gesproken had. Zij was slechts de spreekbuis geweest van de geest, die haar thans weer verlaten had!
Indien de gewone ziekteverschijnselen al dadelijk het vermoeden aan de inwerking van een boze geest bij de slavenbevolking wekten, hoeveel te meer moest dit niet het geval zijn met de zo geheimzinnige en vreemde uitingen van hysterie! Indien gene (naar het aloud geloof) aan slechts door geesten op het lichaam inwerkende krachten werden toegeschreven, dan was bij deze alle twijfel uitgesloten, of juister nog het enkele vermoeden daardoor een onomstootbare waarheid geworden.
Intussen was het weer wat opgeklaard. Enige vrouwen beijverden zich nu om buiten de hut wat vuur aan te leggen. Wijl men droog hout in gereedheid gebracht had, slaagden zij na enige vruchteloze pogingen er in op de doorweekte grond de brand in het hout te steken. De oplaaiende vlam zette de hut in een fantastische gloed, waarbij de donkere figuren der feestvierenden spookachtig afstaken en de indruk van een geheimzinnige duivelse bijeenkomst vestigden. Zang en spel gingen intussen onafgebroken voort en een andere jonge vrouw trad op, die na een weinig te hebben gedanst, met dezelfde verschijnselen onder de invloed van haar geest, winti, geraakte. Weggebracht keerde zij spoedig in de beschreven povere kledij terug en zette de dans voort onder het begeleidend gezang:
Mi Tata Fodoe. tjing, tjing.
Men smeekte met aandrang de goede geest tot Lodrika terug te keren. Hij, die haar tot dan toe zo goed beschermd had, was heengegaan en de gevolgen bleven niet uit: ongeluk en ziekte werden haar deel. O mocht hij nu terugkeren. En op de ritmus van zang en spel danste zij voor- en achterwaarts en met steeds van zich afgekeerde handpalmen, waarbij de armen gestrekt gehouden werden, nu eens schuivend, dan weer huppelend, terwijl lijf en leden de maatslag volgden en in voortdurende beweging bleven. Nu en dan liet zij zich het hoofd nat maken. Eindelijk riep zij: ‘Maràffoe!’ dat in de taal der Cromantins, waaruit ook de meeste liederen genomen zijn, drank betekent. Men gaf haar swit' sopi (likeur) te drinken, waarvan zij eerst een weinig op de grond plengde. Na de drank genomen te hebben, werden haar stembanden ontbonden en begon zij te spreken, doch niemand vermocht iets ervan te verstaan. Ma Doeseesi gaf haar een aftreksel van kruiden te drinken, terwijl zij zichzelf met een glaasje likeur bedacht. De danseres, die nu de winti gekregen had, stiet enige woorden uit. Ma Doeseesi herhaalde het gesprokene voor allen, die in de diepste stilte en met gespannen aandacht luisterden. ‘A switi gi mi! (Het is mij aangenaam) Go doro! (Ga voort) Het is mij uiterst aangenaam.’ Een ongekende geestdrift lokte deze woorden uit. De trommels werden met kracht bespeeld, de sakka's met verdubbelde woede geschud en ook Première stemde in met het aangeheven lied:
Dit gold als een aanroeping tot de geest, die als Tata Fodoe werd aangesproken. Immers nu het verzoeningsfeest was met de geest, die Lodrika kwelde, moest men alles vermijden, wat zijn gevoeligheid kon opwekken. Men noemde hem met de liefderijkste benamingen en paaide hem met aanroepingen voor de hoogste godheden bestemd. Nauwelijks was dit met een zeker delirium uitgeschreeuwd en uitgegild refrein aangeheven, of twee personen, een man en een vrouw, kregen winti, terwijl zij nog op hun plaatsen bij de toeschouwers zaten.
Weggeleid keerde weldra de man terug; een forse opgeschoten jonkman van de stam der Cromantins, het aangezicht geheel met pimba wit gemaakt en slechts gekleed in een korte even over de knie reikende broek. In de vreemdsoortigste houdingen van het lichaam danste hij met allerlei armbewegingen, terwijl hij een apoetoe (een kleine knots) in de hand opgeheven hield. Enige ogenblikken later verscheen ook de vrouw en danste op haar beurt, doch afzonderlijk, nu eens voor- dan achterwaarts, nu eens tegenover elkaar, dan weer naast of ook wel achter elkaar. Nu eens danste hij op dit, dan op het andere been met de rechterhand op de rug en de ene voet van de grond opgetrokken. Het zweet gutste hem van het naakte bovenlijf. Ten slotte riep ook hij: ‘Maràffoe!’ Nauwelijks had hij het verlangen naar drank geuit of men gaf hem wat dram te drinken in de vaste overtuiging, dat de geest door hem zijn wil zou kenbaar maken. En waarlijk hij begon te spreken en Ma Doeseesi luisterde toe: ‘Den moe pai mi! (Men schenke mij voldoening) Noso me nee kaba! (Anders houdt de kwelling niet op) Bigi plei! (Groot feest) Hoort gij het!’ riep zij uit, het voor haar niet onvoordelig orakel herhalende. ‘Hoort gij 't mijn kinderen?’ En zich voor de danser plaatsend, ging zij voort zich tot de geest wendend: ‘Zeker, wij zullen u voldoening schenken. Maar wees dan niet langer vertoornd op haar. Wij zullen al uw verlangens bevredigen, doch laat dan af Lodrika te kwellen. Doe haar geen leed meer, hoor!’ Doch zij gaf de geest geen tijd om een antwoord te geven, want zij hief aan:
Ouroe wefi de broko massoewa,
Dit nu hield de bede in: al had de grootvader ook al misdaan, moest de geest zich laten verbidden door al hetgeen nu hem ter ere gedaan werd. En het scheen werkelijk, dat hij zich liet verbidden, althans naar de mening van Ma Doeseesi.
Twee of drie tegelijk kregen hun winti, die daarop in het beschreven kostuum tot uitputting toe dansten. Als razenden zong de menigte, de sakka's driftig schuddend en de spelers sloegen onverpoosd met zulk een kracht op de trommen, dat het er in waarheid hels toeging en het niet te verwonderen ware, als de duivels uit de hel er hun verschijning kwamen maken. Tussen en boven het hels lawaai uit klonken de onweerstaanbaar gillend uitgestoten klanken der danseressen, die onder de invloed van hun winti geraakt waren. Nadat zij te drinken hadden gekregen, ging Ma Doeseesi voor één van haar staan, die zij meende het best onder de invloed te zijn, en sprak deze aan. Zij smeekte de geest Lodrika niet meer te kwellen en haar de gezondheid te hergeven. Hierop riep zij Première, die alles met belangstellende aandacht gevolgd had, bij zich en vervolgde tot de geest: ‘Zie eens, hier is de grootmoeder van Lodrika. Immers kan zij zelve niet komen. Maar’, ging Ma Doeseesi voort, Première aansprekende: ‘Smeekt ook gij de geest om ontferming voor uw kleindochter. Vraagt ook gij om hulp en redding aan de geest.’
‘Ke mi Tata’, begon deze, wenende van aandoening met het bovenlijf enigszins voorover gebogen, de armen opgeheven en de handen plat tegen elkaar leggend: ‘Ach, mijn beste, wij hebben het niet geweten. Wij hebben zolang uw rechtmatige toorn opgewekt, omdat wij ons van geen schuld bewust waren, maar ach, laat nu af haar te kwellen, nu wij getracht hebben u te verzoenen: mi pai joe. Kee!’ riep zij nog enige malen met de knieën knikkende als eerbiedsbetoon. Enige onverstaanbare krakende keelgeluiden kwamen hierop uit de mond van de aangesprokene, die door Ma Doeseesi als een geruststellend antwoord aan Première werden bekend gemaakt. Daarna nam de ‘bezetene’ wat water in de mond en spoot dit langs haar heen op de grond, daardoor te kennen gevende, dat de smaad uitgewist was.
‘Tangi! (Dank) Hartelijk dank!’ riep Première blij uit. ‘Dank, mijn beste meester’, ging zij voort zich op de grond werpende en de benen der vrouw omhelsende. Doch reeds had Ma Doeseesi het teken tot het hervatten van spel en dans gegeven en zij zong:
Ta Loko senni joe pikien kom helpi wi!
(Waarom roept gij Afodoe - Fodoe? -, waarom Ta Loko aan? Ta Loko, och zend uw kinderen om ons te hulp te komen) Gij, Fodoe en Loko, die door ons als hogere goden vereerd en gediend wordt, het is niet juist om uw persoonlijke tussenkomst, dat wij smeken. Neen. Ta Loko, beveel slechts uw kinderen, de onder u staande mindere geesten, ons te hulp te komen.’
En wederom werd tot in het oneindige dit lied herhaald, waarbij nieuwe danseressen optraden en onder de invloed van haar winti geraakten. De anderen, die er reeds onder geweest waren en nu weer even netjes gekleed als te voren plaats genomen hadden, volgden met niet minder aandacht al hetgeen geschiedde, doch namen ook met de uitgelatenste vrolijkheid deel aan de zang.
Even na middernacht werd er pauze gemaakt en drank en switi sopi rondgeschonken. Gegeten werd er niet. De pauze was dan ook alleen om weer een beetje op verhaal te komen. Het geestrijk vocht, nogal overvloedig geschonken, was bovendien ook zeer geschikt de gebruikers onder de invloed van hun winti te brengen. Gedurende de pauze kwamen ook zij, die op enige afstand der plaats van bijeenkomst op wacht gesteld waren om te waarschuwen, bijaldien enig onraad dreigde, hun aandeel ontvangen en zich wat verpozen. Er was echter niet veel gevaar voor ontdekking te duchten van de kant der bevoegde macht. Want al werd het verwijderd geluid van de trom gehoord, daar het volgens de bepalingen van het Plakkaat van 15 augustus 1777 ‘gepermiteerd (was) met consent van hunne Meesters zo ten gelegenheid van hunne begrafenisse of anders een vrolijkheid of spel te geven bij of omtrent Paramaribo’, was men vrijwel gewaarborgd, daar de trommen bij wintidansen dezelfde waren als die bij een ‘vrolijkheid of spel’. Noch van de wacht derhalve, die op 's Landsgrond gestationeerd was en van 's avonds acht tot 's morgens vijf om het uur naar de kant van Krepi en om het andere uur in de richting van de Keizerstraat ‘over de Savanne’ de ronde deed, noch van de militaire of burger patrouille, ‘straat patrouilles’, die op dezelfde tijd de straten doorkruisten, had men iets te vrezen. De voorzorg echter posten uit te zetten, werd nooit verwaarloosd en werkte afdoende tegen verraad.
De pauze duurde niet lang: enige korte slagen op de trom deden allen weten, dat het spel wederom zou beginnen. De vuren buiten de hut werd nieuw voedsel gegeven en deze vlamden spoedig op en schenen de hut in lichtelaaie te zetten. Ma Doeseesi, bijzonder tevreden over de loop van alles, gaf het sein tot het begin en men zong in twee koren:
Men beweerde en het kon wellicht de schijn zelfs gehad hebben, dat Fodoe dood was. Doch het was dan ook niet meer dan schijn, want hij is er nog. Deze lofprijzing op Fodoe's macht tegelijk met de drank deden de geestdrift ten top stijgen. Al woester en woester werden de arm- en beenbewegingen. Nu eens heen- dan weer teruglopend werd de maatslag met een forse voetstoot op de grond stampend aangegeven. Het ene lied volgde het andere met de regelmatigheid van een repertoire. En men herhaalde weer eindeloos.
Sa-a-ka betekent overgrootvader, nona een eretitel voor grootvader, en noni zijn de kinderen. Nu kon zeker hulp worden verwacht, nu de overgrootvader met grootvader en kinderen de bescherming van de geest inriepen. En men werd in deze mening niet weinig versterkt door Ma Doeseesi, die het ook in haar eigen belang achtte en ook in dat van de geest wellicht, het vertrouwen bij allen levendig te houden. Al wilder en wilder werden spel en dans, en de zenuwachtige tomeloze drift, waarmede de mindere bevolking zich aan uitspanningen zo van vreugde als van droefheid pleegt over te geven, scheen haar toppunt te willen bereiken. Nu en dan hield het spel voor een ogenblik op om de orakels van de onder hun winti geraakten op te vangen, maar deze waren slechts bijvalsbetuigingen, of werden voor zodanig teruggegeven door Ma Doeseesi, die alleen de sleutel bezat tot het ontraadselen van de onverstaanbare keelgeluiden. Naar gelang zij het raadzaam achtte, deed zij de hoop stijgen of dalen, bij het weergeven van de orakeltaal. Want al had men herhaaldelijk reeds de tevredenheidsbetuigingen van de geest mogen ontvangen, toch kon het geringste verzuim zijn gunst wederom doen verloren gaan. De geesten toch werden als even grillig beschouwd als de meer gewone stervelingen. Geen wonder dan ook, dat er zo weinig nodig was om hun gramschap op te wekken en de gevolgen van hun misnoegen te ondervinden. Ma Doeseesi wist dit nog beter dan de overigen en daarom zette zij allen er toe aan goed vol te houden.
Reeds had het hanengekraai in de verte de opkomende dageraad aangekondigd en nog klonken de driftige tromslagen en het eentonig gezang, maar steeds wilder en woester, en het toneel van verwildering werd steeds groter en onstuimiger, totdat Ma Doeseesi een nieuw lied aanstemde:
(Boemba is de naam van een godheid. Lingee betekent moeder. Het lied doelt op de voorouders.)
Dit Afrikaans lied levert het beste bewijs, dat al hetgeen hier plaats had, van Afrikaanse oorsprong was, alhoewel wij 't volstrekt niet kunnen toegeven, dat het geheel zuiver gehouden was van vreemde, zij 't ook slechts ras-elementen. Alhoewel dit gezang met de hoogste uiting van geestdrift herhaald werd, geraakte niemand meer onder de invloed der geesten, die er dus blijkbaar ook genoeg van hadden. Bovendien moest, bij afwezigheid van de zieke, de bij gelegenheid steeds gebruikelijke afwassing met wiwiriwatra (kruidenbad) achterwege blijven. Hoe meer de feestviering het einde naderde, des te onstuimiger werden zang en spel, en in twee koren zong en herhaalde men:
(Dauw meng is eveneens een naam van de hoog in verering gehouden papaslang - Boa constrictor L.)
Doch ook aan dit met een sterk staccato uitgeschreeuwd lied kwam een einde om dadelijk door een ander op dezelfde wijze uitgegild lied vervangen te worden:
Abotètè (betekent voorouder)
Eindelijk hielden om vijf uur, met het vallen van het morgenschot, spel en dans op, met een drieslag op de mandron. Terecht begreep men, dat de geesten der duisternissen, die bij dit feest hadden voorgezeten, veel te lichtschuw waren, dan dat zij hun eredienst bij het heldere, vriendelijk licht der zon gaarne zagen voortgezet. Men bracht nu enige eenden, kippen en een viertal hanen aan, waarvan een door Ma Doeseesi met een mes de hals werd doorgesneden. Bloedend en spartelende moest die gegeven worden aan haar die 's nachts onder invloed van haar winti geweest waren en nu het bloed op de grond der hut lieten afdruipen als een zoenoffer aan de geest. Daar er echter niet spoedig genoeg iemand zich aanbood het gedode dier aan te nemen, wierp zij het op de grond, waar het opspringend en stuiptrekkend dier uitbloedde. Hierna ging Ma Doeseesi heen en ook de overige deelnemers aan het feest zochten hun woningen op, teneinde van de vermoeienissen uit te rusten.
Aan Première bleef echter de taak overgelaten om met behulp van enige vriendinnen de dieren weg te halen en het maal te bereiden, dat steeds het slotnummer van iedere winti-partij is. Enkelen bleven in de kleedkamer slapen en zetten er zich neder in afwachting van het maal, dat eerst om vier uur zou gebruikt worden. Dit uur moest voor de maaltijd worden vastgesteld, wijl het dan nog lang genoeg dag was om die, onbezorgd voor alle inmenging der kwade geesten, te kunnen houden.
Tegen de middag kwamen zij terug, die van de dans naar huis waren gegaan, en onder vrolijke kout werd er gegeten en gedronken, waarna men voorgoed scheidde.
In de hut echter, waar de wintidans had plaats gehad, werden enige praloe-bladeren op de grond gespreid en enige kommen met rijst zonder zout toebereid, gekookte eieren en enige gebraden kippen nedergezet, waarvan zij alléén, die onder de invloed van hun winti geweest waren, buiten het gezicht der overigen mochten eten. Als ook dezen verzadigd waren, gingen zij heen, en men liet het overgeblevene onaangeroerd staan.
Première bleef met enige kennissen in de andere hut slapen. 's Morgens werden de kommen en al het overige uit de hut verwijderd en weggeworpen in het bos, waarna alles gewassen en gereinigd werd en ook zij konden heengaan.