Hoofdstuk XVII
Wisi
Nauwelijks was Ma Akoeba de volgende morgen om zes uur wakker, of zij dacht reeds aan een gunstige gelegenheid om uitvoering aan haar wraakzuchtige plannen ten opzichte van Kwakoe te geven. Na alles goed overlegd te hebben, ging zij een paar uren later naar voren, teneinde haar opwachting bij haar meesteres te maken. Zij vroeg aan een slavin, of mevrouw genegen zou wezen haar bij zich toe te laten. Deze ging terug om Akoeba's verzoek aan mevrouw Van Balen over te brengen, die er dadelijk in toestemde haar te ontvangen. Deze zat in een luchtige morgenjapon gekleed op een hobbelstoel, terwijl de blote voeten in keurig gebloemde pantoffels staken. Een slavin was juist bezig de laatste hand te leggen aan haar haartooi, die in vlechten aan een zilveren kam werden opgehouden.
Ma Akoeba klom de trap op en op de voorlaatste trede staande, riep zij: ‘Koemara, misi! (Goedemorgen, mevrouw) Mag ik verder komen?’
‘Goedemorgen, ninne’, zei mevrouw Van Balen vriendelijk. ‘Zeker, kom maar boven’, ging zij voort, als Akoeba, tot op enige afstand van haar genaderd, bleef staan en een kossi voor haar maakte. ‘Ik dacht dat je nog wat rust zou genomen hebben na de feestviering. Maar de oude mensen zijn sterker dan de jonge. Kom toch hier bij mij zitten, ninne’, voegde zij er aan toe, als deze in deemoedige houding op enige afstand van haar bleef staan.
‘Ik ben misi hartelijk komen bedanken’, begon Akoeba zonder nog aan de uitnodiging van haar meesteres gevolg te geven, ‘voor alles wat misi voor Caró gedaan heeft.’ En nu begon zij zo te wenen en te snikken, dat mevrouw Van Balen er door getroffen werd.
‘Het doet mij innig leed, ninne’, zei zij, ‘dat Caró gestorven is en de genegenheid, die ik haar toedroeg, deed mij niets ontzien om in haar ziekte en bij haar dood alles te doen, wat in mijn macht was.’
‘Dat weet ik 't best!’ riep Ma Akoeba dankbaar uit. ‘Dat weet ik! Hoe hebt ge niet voor haar gezorgd! Als een moeder voor haar kind! Ke, misi’, ging zij voort, terwijl zij voor mevrouw Van Balen op de grond viel en haar voeten omhelsde. ‘Wat is misi goed voor haar geweest! Dank, hartelijk dank voor alles!’
‘Nu is 't wel, ninne’, zei haar meesteres geroerd en vertederd door haar dankbetoon. ‘Is nu alles goed afgelopen?’
‘Heel mooi’, antwoordde Ma Akoeba, ‘heel mooi. Allen waren uiterst tevreden over de goede afloop.’ Zij hield nochtans op en gaf haar meesteres met de ogen een wenk, dat zij niet alleen waren om vrij te spreken.
Deze begreep die blik en zeide: ‘Blijf nog een ogenblik hier bij mij, ninne. Ik heb je het een en ander te zeggen. Sabina!’ riep zij tot een slavin, die in de slaapkamer alles heel langzaam beredderde, teneinde geen woord te verliezen van hetgeen er gesproken werd, ‘ben je nog niet klaar?’
‘Ja, misi, ik ben dadelijk klaar’, antwoordde zij en ging een ogenblik later ontevreden de trap af.
‘Ninne’, begon mevrouw Van Balen, toen zij alleen waren, ‘je maakt me erg nieuwsgierig. Is er weer iets aan de hand?’
‘Misi’, antwoordde de oude langzaam en het hoofd schuddend, ‘h'm! De mensen zijn slecht. Je koestert een lam aan het hart, maar het wordt een tijger, die je verscheurt.’
‘Wat bedoel je, ninne?’ vroeg haar meesteres ongerust. ‘Wat bedoel je toch? Dreigt er weer een ongeluk?’
‘Het is reeds over ons gekomen, misi’, riep Ma Akoeba met hartstocht uit. ‘Het is reeds over ons gekomen.’
‘Maar wat bedoel je dan toch?’ herhaalde haar meesteres angstig en ongeduldig. ‘Spreek eens wat duidelijker.’
‘Heeft misi zelf niets opgemerkt?’ gaf zij met een wedervraag ten antwoord, terwijl zij haar mevrouw eens aanzag. Op haar slechts met 'n ‘h'm’ gegeven ontkenning, vervolgde zij langzaam haar vraag met een eigenaardige uitdrukking: ‘Heeft misi niets bijzonders aan Kwakoe opgemerkt in de laatste dagen?’
‘Nu ja’, zei mevrouw Van Balen, ‘hij schijnt in de laatste tijd wat teruggetrokken te zijn. Maar dit vindt wel zijn verklaring in de dood van Caró.’
‘Au, misi, wat heeft hij u bedrogen’, riep Akoeba uit met breed gebaar de handen in elkaar kletsend. ‘Au, misi, hij heeft u bedrogen. Geloof me, wat ik u zeg. Die jongen is uitgeslapen!’
‘Maar ik begrijp volstrekt niet, wat je bedoelt, ninne. Zeg maar op! Al houd ik veel van hem, toch zal dat niet beletten, dat hij straf ontvangt, als hij mijn goedheid mocht misbruikt hebben om mij te bedriegen.’
‘Weet misi, dat Kwakoe telkens bij mevrouw Bouman aanloopt?’
‘Wat zegt ge daar?’ riep mevrouw Van Balen verontwaardigd uit. ‘Gaat Kwakoe bij mevrouw Bouman aan huis? En waarom dan wel?’
‘Is het dan niet om Lodrika?’ vroeg Ma Akoeba met berekende onverschilligheid.
‘Wat!’ stoof haar meesteres in drift op. ‘Gaat die gemene jongen daar aan huis om Lodrika? Heeft hij dan geen eerbied meer voor mij? Houdt hij gemeenschap met haar, die juist de dood van Caró veroorzaakt en mij lijden doet? En is hij verliefd op Lodrika? Ninne’, ging zij met trillende stem voort, ‘ninne! Terg mij niet nodeloos met het ophalen van die geschiedenis!’
‘Ke, mi misi! Word niet boos’, smeekte Ma Akoeba gemaakt. ‘Ach, hoe zou ik arme 't mij in het hoofd kunnen halen om mijn lieve meesteres te tergen? Is het dan niet grievend voor mij de wonde in mijn eigen hart te vernieuwen?’ Zij veegde de tranen af, die verwonderlijk snel te harer beschikking stonden.
‘Nu kort en goed’, beval mevrouw Van Balen gestreng, ‘vertel mij, hoe gij te weten zijt gekomen, dat Kwakoe bij mevrouw Bouman aan huis komt.’ Ma Akoeba bedacht zich een ogenblik en begon daarop met een grote omhaal van woorden haar meesteres alles te verhalen, wat Minerva gedaan, gezien en gehoord had. Zij deed het nochtans voorkomen, alsof zij zelf dat alles ondervonden en het niet van een ander had. Mevrouw Van Balen kon zich bij dit verhaal nauwelijks van drift bedwingen en wilde ogenblikkelijk Kwakoe ter verantwoording roepen en hem naar het binnenfort zenden, teneinde de straf voor zijn verraad te ondergaan. Ma Akoeba was echter volstrekt niet ingenomen met dit voornemen, dat geenszins met haar plannen strookte. Immers, zij wilde hem voor goed uit de stad doen verwijderen, waardoor zij én Kwakoe én Lodrika zou treffen: dan eerst zou haar wraakzucht bevredigd zijn.
‘Meent misi dan in ernst’, vroeg Akoeba sluw, nadat zij haar meesteres had laten uitspreken, ‘meent misi dan in ernst, dat Kwakoe tengevolge van een spaanse bok van Lodrika zal afzien en het huis van uw vijandin niet meer zal bezoeken?’
‘En als ik hem eens ernstig verbied?’ vroeg deze wrevelig. ‘Zal hij 't dan nog wagen mijn bevelen te verachten?’
‘Misi’, bad Ma Akoeba, ‘luister eens naar mij. Hoe meer gij hem tegenwerkt in zijn genegenheid voor Lodrika, des te vuriger zal hij haar beminnen. Maar ook zal haar liefde voor hem er des te groter op worden, als zij verneemt, dat hij ter wille van haar lijdt.’
‘Nu, dan zal ik hem zo lang laten afranselen, als hij niet gehoorzaamt en 't mij lust. En wil hij dan nog niet buigen, dan verkoop ik hem’...
‘Eh, misi’, riep Ma Akoeba vol ontzetting uit, ‘hem verkopen! Dat zou juist zijn, wat hij verlangt. Dan kwam hij gemakkelijk ook in het bezit van Lodrika.’
‘Je hebt gelijk, ninne’, gaf mevrouw Van Balen haar wat kalmer ten antwoord, ‘doch wat te beginnen?’
Ma Akoeba lachte sluw en haar ogen tintelden van het vuur der wraak, dat haar hart verteerde: ‘Kwakoe heeft straf en zware straf verdiend en daarom is het geheel rechtvaardig, dat misi hem in het binnenfort (het fort Zeelandia) laat kastijden. Maar die straf alléén is niet voldoende. Hij moet ook onschadelijk gemaakt worden voor de toekomst.’
‘Hoe bedoel je dat, ninne?’ vroeg mevrouw Van Balen.
‘Wel, daar zit niets anders op dan hem naar plantage te zenden en hem aldus alle verkeer met Lodrika onmogelijk te maken.’
‘Daar zeg je zo iets’, viel haar meesteres haar opgewekt bij. ‘Ja’, ging zij onnadenkend en in zichzelf gekeerd voort, ‘dat zal nog het beste wezen... Weet je wat’, zei zij tot Ma Akoeba, ‘ik zal hem maar dadelijk ondervragen... Sabina!’ riep zij met enige verheffing van stem, ‘roep Kwakoe eens even hier!’
‘Zou ik mij niet liever verwijderen?’ vroeg Ma Akoeba, daar zij niet gaarne als de aanklaagster door hem beschouwd werd.
‘Ben je dan bang voor hem?’ vroeg haar meesteres ontevreden.
‘Misi’, hernam Ma Akoeba, ‘we kunnen elkaar nooit vertrouwen.’
‘Nu, goed. Ga jij daar in de kamer en als hij 't durft ontkennen, roep ik je wel’... Zij had nog niet uitgesproken en Ma Akoeba was, nu vlugger dan anders, nog niet in de slaapkamer verdwenen of er werd onder aan de trap geklopt.
‘Wie is daar?’ vroeg mevrouw Van Balen.
‘Ik ben het, misi’, werd er geantwoord.
‘O, ben jij 't Kwakoe’, hernam zij, ‘kom maar dadelijk hier.’ Hij klom tegen de trap op en boven gekomen groette hij zijn meesteres eerbiedig door de voeten hoorbaar over de grond te slepen.
‘Waar ben jij gisteravond geweest?’ vroeg ze hem op scherpe toon.
‘Op het rouwfeest van Caró, misi’, antwoordde hij.
‘Nergens anders?’ vroeg mevrouw Van Balen dreigend.
‘Neen, misi’, betuigde Kwakoe.
‘Sta me nou niet te beliegen, neger’, ging zij opgewonden voort. ‘Ben je nergens anders geweest dan bij het rouwfeest?’
‘Neen, misi’, hield de jongen bevend vol. Mevrouw Van Balen sprong driftig op, nam uit de hoek der kamer een lange tamarindezweep, die toen in de Surinaamse huishoudens nooit ontbrak, en Kwakoe daarmede over de rug striemende, herhaalde zij haar vraag: ‘Ben jij nergens anders geweest?’
‘Neen, misi’, bevestigde de arme jongen, die nochtans geen kreet van smart had doen horen. Wederom snerpte de zweep enige malen op zijn rug, doch ondanks de pijn, die hij niet liet blijken, volhardde hij bij zijn ontkenning.
‘Wil jij niet zeggen, waar jij geweest zijt, gemene slaaf’, schold mevrouw Van Balen, terwijl zij hem nog enige slagen toebracht. ‘Ma Akoeba’, riep zij nu, ‘kom jij eens even hier en zeg hem, waar hij gisterenavond geweest is.’ Kwakoe schrok onwillekeurig bij het horen noemen van die naam, terwijl Ma Akoeba langzaam uit de kamer te voorschijn trad en haar slachtoffer met spottende glimlach aanzag.
‘Je schrikt’, begon zij, hem strak aanziende, en terecht. Jouw schurkenstreken zijn nu aan de dag gekomen. Heb jij gisterenavond, toen wij van de Savanne terugkeerden, Lodrika niet bezocht?’ vroeg zij hem, de handen dreigend in de zijde leggende. Kwakoe schrok, toen hij zich ontdekt zag, doch antwoordde niets. ‘Wat!’ riep Ma Akoeba driftig uit, de ene hand uit de zijde nemende en de wijsvinger dreigend tegen hem opheffende: ‘Zul je nu voor misi alles bekennen of niet?’
‘Je beliegt me!’ zei hij bevende van angst.
‘Wat!’ schreeuwde de andere, ‘sta je hier nog te liegen? H'm!’ vervolgde zij tot haar meesteres met gemaakte verontwaardiging. ‘Dat is me een brutale jongen! Hij heeft niet eens eerbied meer voor zijn meesteres, die hij maar zo in het aangezicht staat te beliegen.’ En zich wederom tot Kwakoe wendende, die als een wanhopige daar aan de grond genageld stond, ging zij met een satanisch genot voort: ‘Heb jij dan niet gezegd, dat je mij bespiedt?... Hebben zij jou niet gewaarschuwd jou in acht te nemen?... Heeft Première niet gezegd, dat je ongelukkig werd als men te weten kwam, dat je Lodrika lief had?’ Kwakoe stond als van de bliksem getroffen, nu zijn intiemste gedachten door Ma Akoeba aan het licht werden gebracht. Zijn ontroering ontging niet aan de scherpe blik van mevrouw Van Balen en Ma Akoeba. ‘Jij hebt met de vijandinnen van je meesteres geheuld’, ging Ma Akoeba met vlijmende stem voort. ‘Jij hebt alles bespied en overgebracht. Misschien ben je ook de oorzaak van de dood van Caró, die je toch onverschillig was.’
‘Dat lieg je’, beet Kwakoe haar bij die valse beschuldiging met nauw verkropte woede toe. ‘Jij weet ook niets van mijn doen en laten.’
‘Te joe trapoe na mirahoso, joe sabi ho disi beti joe? (Als je in een mierennest de voet zet, weet je dan ook welke je gebeten heeft? Wanneer je in het ongeluk gestort zijt, weet je dan ook wat en wie er de naaste oorzaak van is?) Maar dat daargelaten: ontken nu eens, als je nog durft, dat je gisterenavond om zeven uur bij Lodrika geweest zijt.’
‘Je liegt. Je hebt er mij niet zien heengaan’, ontkende Kwakoe.
‘Genoeg’, beval mevrouw Van Balen, die nu geen ogenblik meer aan zijn schuld twijfelde. ‘Ik zal je die onwaardige handeling betaald zetten. Koffie!’ (dagnaam van een jongen op vrijdag geboren) riep zij van uit het raam naar beneden.
‘Ja, misi’, antwoordde een stem uit de benedenwoning, waar Koffie alles afgeluisterd had.
‘Kom eens hier’, beval zijn meesteres en als hij boven gekomen was, ging zij voort, na enige regels op een stuk papier gesteld te hebben: ‘Ga met Kwakoe en dit briefje naar de Fiscaal (thans Procureur-Generaal). Hier heb je een karta’, zij haalde een papiertje ter waarde van twintig stuivers uit haar knipje te voorschijn, dat op de tafel lag. ‘En daarna ga je naar het binnenfort met Kwakoe.’
‘Ke, misi’, bad deze rillende van angst bij het vooruitzicht der strafoefeningen waartoe hij verwezen werd. Immers, de Raad-Fiscaal behoefde het briefje slechts voor gezien te tekenen voor een ‘spaanse bok’ in het binnenfort door de cipier en zijn helpers. ‘Ik zal het nooit meer doen’, smeekte hij.
‘O, zo! Beken je nu?’ riep Ma Akoeba spottend-tergend. ‘Hoor je nu wel, misi, dat hij schuldig is?’
‘Voort met hem!’ beval mevrouw Van Balen onverbiddelijk tot Koffie. ‘Zijn smeken is nu te laat.’ Kwakoe ging lijdelijk heen, rillende en bevende als een ter dood veroordeelde.
Nadat de Raad-Fiscaal het briefje gelezen had, waarin mevrouw Van Balen het vereiste verlof vroeg om haar slaaf Kwakoe te laten tuchtigen, die zich ‘aan de huiselijke tucht en onderdanigheid had vergrepen door met andere slaven tegen haar samen te spannen’, tekende hij voor ‘gezien’, waarna Koffie hem naar het binnenfort geleidde.
Kwakoe werd aan handen en voeten gebonden, daarna de armen tussen de benen doorgehaald en deze aan een stevige stok in de grond bevestigd. Hierop werden hem vijf en zeventig slagen op de ene, en daarna op de andere zijde van het benedengedeelte van zijn rug toegediend. Nog kreunende van pijn werden hem de lillende wonden met citroensap en buskruit ingewreven, teneinde versterf te voorkomen. Nauwelijks kunnende lopen, sleepte hij zijn afgemarteld lichaam naar huis terug, waar hem door zijn meesteres zijn aanstaande verwijdering naar plantage werd aangezegd. Dit laatste was hem erger dan de strafoefening: voor altijd ging hij nu gescheiden worden van Lodrika! Hij vergat de smarten, die zijn wonden hem deden lijden, bij het grievende leed der aanstaande scheiding. Hij gevoelde zich diep ongelukkig, loodzwaar drukte hem thans de slavenketen, die hem niet alleen van de lichamelijke maar ook van alle zedelijke vrijheid beroofde. Vruchteloos pijnigde hij zich met het zoeken naar een middel, teneinde zich in betrekking te stellen met Lodrika en haar althans voor het laatst te groeten. Hij besloot 's nachts stilletjes zijn woning te verlaten en haar met zijn treurig lot bekend te maken. Doch toen hij, als hij allen ingeslapen waande, zijn woning wilde verlaten, bevond hij dat de deur van buiten was afgesloten. Hij wilde tegen het beschot opklimmen, teneinde door een opening in het dak te maken, uitvoering aan zijn voornemen te geven, maar hij kon zich van de felle pijn zijner wonden nauwelijks bewegen en legde zich dus wederom treurig op de grond ter ruste neder.
Ma Akoeba, die hem minder dan ooit uit het oog verloor, had de voorzorg genomen zijn woning des avonds van buiten af te sluiten en hem aldus gevangen te houden. Nu stond niets meer de uitvoering harer plannen in de weg.
Zij ging de volgende dag naar Ta Agossóé op de Combé, die zij met de belofte ener goede beloning geheel tot haar plannen wist over te halen, weshalve hij zijn hulp toezegde en haar verzocht over enige dagen terug te keren. Blijde over de goede uitslag harer pogingen ging zij alvorens naar huis terug te keren, even bij Minerva aan. Zij vond deze alleen thuis.
‘Heb je 't al gehoord?’ vroeg zij haar na de eerste begroeting. ‘Misi heeft Kwakoe laten afstraffen in het binnenfort en eerstdaags wordt hij naar plantage gezonden.’
‘Hij heeft zijn verdiend loon ontvangen’, zei Minerva. ‘Nu zijn beiden gestraft.’
‘Beiden gestraft?’ vroeg Ma Akoeba ontevreden en verwonderd.
‘Lodrika is toch immers ook ernstig ziek’, hernam Minerva.
‘Zou zij dan zonder meer vrij moeten uitgaan?’ vroeg Ma Akoeba driftig. ‘Zij, die de dood van Caró veroorzaakt heeft?’
‘Zeker’, beaamde Minerva, ‘Lodrika heeft straf verdiend. ‘Doch haar kan men toch niet treffen’, meende zij.
‘Niet treffen?’ herhaalde Ma Akoeba opgewonden. ‘Niet treffen?... Treffen moet ik haar en de dood van Caró wreken.’ Minerva schrok een weinig bij deze hartstochtelijke taal. Wijl zij zich echter overtuigd hield, dat Caró als offer van anderer wraaklust gevallen was, vond zij het toch heel natuurlijk, dat Ma Akoeba op weerwraak zon. ‘Sa Minerva’, begon Ma Akoeba vleiend, ‘ik heb je iets te verzoeken. Zou je me eens een genoegen willen doen?’
‘Als 't mogelijk is, ninne’, gaf deze ten antwoord, ‘gaarne.’
‘Luister dan eens’, zei Ma Akoeba terwijl ze zich vertrouwelijk tegen haar nederzette en fluisterend begon: ‘Zoudt ge geen kennis kunnen gaan maken met Lodrika door haar in schijn boodschappen van Kwakoe over te brengen?’
‘Dat is zo slecht niet bedacht’, zei Minerva levendig. ‘Daardoor zou ik achter alle geheim kunnen komen, als ik eenmaal haar vertrouwen verworven heb.’
‘Juist zo’, beaamde Ma Akoeba. ‘Ge moet alsdan trachten te weten te komen wie en wat tot de dood van Caró heeft bijgedragen.’
‘Maar zal men geen wantrouwen jegens mij koesteren, daar ik haar geheel onbekend ben?’ vroeg Minerva niet zonder enige vrees.
‘Juist daarom zoveel te minder’, bemoedigde haar Ma Akoeba. ‘Lodrika kan niet weten, dat zij beluisterd is en dus slechts denken, dat Kwakoe het je heeft kenbaar gemaakt, weshalve zij je ook in vertrouwen zal nemen als aan een vertrouwde. ‘Je kunt immers beginnen’, ging zij onderrichtend voort, ‘met haar de groeten over te brengen van Kwakoe. Deel haar zijn wedervaren mede en het verlangen, dat hij heeft om haar te bezoeken, waarin hij echter door zijn tegenwoordige toestand verhinderd wordt, daar hij bijna niet kan lopen. Maar je moet haar vooralsnog niets mededelen van zijn aanstaand vertrek naar plantage.’
‘'t Is goed’, antwoordde Minerva nu geheel voorgelicht omtrent hetgeen haar te doen stond. ‘Ik ga er vanmiddag nog heen en vanavond weet ik je reeds de uitslag van mijn bezoek mede te delen.’ Ma Akoeba ging blij heen, over het welslagen van haar sluw overlegde plannen.
Minerva ging in de middag naar het huis van mevrouw Bouman en de binnenplaats opgelopen zijnde, vroeg zij bedeesd aan een der slavinnen, die zij er zag: ‘Mi 'sa, (verkorting van sisa, zuster) kun je me ook zeggen, waar Lodrika woont. Ik heb een persoonlijke boodschap aan haar te brengen.’
‘Zij ligt ziek in de laatste kamer daar ginder’, zei de aangesprokene. ‘Ga er maar heen’, vervolgde zij, de bezoekster met enige bevreemding nastarende.
‘Odi mi ‘sa’, riep Minerva bij de deur der woning genaderd.
‘Wie groet daar?’ vroeg Lodrika, terwijl Première op de drempel verscheen.
‘Ik ben 't’, antwoordde Minerva op de vraag, waardoor zij nochtans weinig uitsluitsel gaf omtrent haar persoon. ‘Ik heb een boodschap aan Lodrika’, ging zij voort, de vragende blik van Première beantwoordend.
‘Kom maar binnen, mi 'sa’, voegde Première haar toe, nieuwsgierig wat dit bezoek te beduiden mocht hebben.
‘Odi ‘sa, odi gangan’, groette Minerva binnentredend Lodrika en haar grootmoeder, die beiden haar groet beantwoordden. ‘Hoe maak je 't?’ vroeg zij.
‘Och’, zei Première, ‘het is nog steeds hetzelfde. Er is geen beterschap te bespeuren.’
‘Ik ben hierheen gekomen’, vervolgde Minerva, ‘gezonden door Kwakoe.’
‘Wat hoor ik daar!’ riep Première verwonderd uit bij deze tijding.
‘Verontrust je niet, ninne’, zei zij. ‘Daar hij zelf niet komen kan heeft hij mij, die hij van ouds af kent, verzocht een boodschap voor hem aan Lodrika te doen.’
‘Kan hij dan zelf niet komen?’ vroeg de oude, ontevreden dat Kwakoe aan een derde zijn betrekking tot Lodrika had kenbaar gemaakt.
‘Hoe zou hij zelf hebben kunnen komen’, antwoordde Minerva met een wedervraag, ‘daar hij gisteren een spaanse bok heeft ontvangen in het binnenfort?’
‘Wat zeg je daar’, riepen Lodrika en Première ontsteld uit. ‘En waarom dan wel? Wat heeft hij gedaan?’
‘Neemt mij niet kwalijk’, hervatte Minerva geslepen, ‘maar Lodrika is er de oorzaak van.’
‘Ik?’ vroeg deze verschrikt en verwonderd.
‘Ja’, zei Minerva, ‘maar 't is niet je schuld. Zijn misi is te weten gekomen, dat hij hier geregeld bij je kwam’...
‘Eeh!’ kreet Première. ‘Heb ik hem niet gewaarschuwd voorzichtig te wezen? En wat dan nog?’
‘Zij is ook te weten gekomen, dat hij in zekere... liefdesbetrekking tot Lodrika staat.’
‘Maar wie kan haar zulks verteld hebben?’ vroeg Lodrika verbaasd.
‘Weet ik veel’, gaf zij ten antwoord. ‘Dit is zeker, dat hij hierom gisterenmorgen in het binnenfort is afgestraft.’
Lodrika en Première waren bij deze onverwachte mededeling zo verslagen, dat zij schier sprakeloos werden. Eindelijk loosde de oude een diepe zucht en vroeg aarzelend: ‘Maar hoe kom jij dat te weten?’
‘Wel doodeenvoudig’, antwoordde Minerva luchtig. ‘Ik zag hem toevallig van het binnenfort na de strafoefening terugkomen, en toen ik hem later bezocht, vertelde hij mij alles en verzocht mij tevens u beiden van zijn wedervaren in kennis te stellen.’ Première antwoordde niets en zag starogend voor zich uit. Lodrika echter weende van aandoening. Bij haar zowel als bij de oude was het wantrouwen geweken, waarmede zij in het eerst Minerva's mededelingen hadden aanhoord: zij bezaten nu, meenden zij, in haar een tussenpersoon, die haar van veel dienst kon zijn.
Première mijmerde hierover nog een poosje voort en zich tot Minerva wendende, die beiden oplettend gadesloeg, begon zij opnieuw: ‘H'm, het ongeluk treft ons wel. Tot hiertoe hadden we een steun en een hulp in Kwakoe en nu ontvalt ons ook die. Maar waar is hij thans?’
‘Hij is thuis, doch het zal nog wel een poosje duren, voordat hij in staat is zich te kunnen bewegen. Bovendien heeft zijn misi hem huiswerk opgelegd en mag hij vooreerst niet meer op straat komen.’
‘Wat nu te doen?’ kreet de oude wanhopig.
‘Gangan’, zei Minerva, toen zij de kans schoon zag om het vertrouwen der oude opeens te veroveren, ‘gangan, mag ik je iets zeggen? Ge ziet, dat Kwakoe mij vertrouwt. Immers, de intiemste genegenheden zijns harten hield hij niet voor mij verborgen. Indien gij er dus geen bezwaar tegen hebt, zal ik mij gaarne belasten met hetgeen gij aan Kwakoe te zeggen hebt.’
Première zag de spreekster eens oplettend aan: ‘Het is waar, wat ge daar zegt. Hebt gij het vertrouwen van Kwakoe, dan is het ook billijk, dat wij u hetzelfde vertrouwen schenken... Maar wat zouden wij hem voorlopig te zeggen hebben?’ vervolgde zij nog huiverig om de onbekende omtrent Akoeba's plannen te ondervragen. ‘Zeg hem dus maar... niet waar, Lodrika? Zeg hem maar, dat Lodrika nog in dezelfde toestand verkeert als waarin hij haar verlaten heeft, niet beter, niet slechter. En verder... dat wij met smart vernomen hebben, hetgeen hij ter wille van ons heeft moeten lijden... En wanneer zullen we weer eens wat van hem horen.’
‘Dat kan ik je niet precies zeggen, gangan’, antwoordde Minerva. ‘Ik durf ook niet altijd zo maar bij Kwakoe in te lopen: men let nu te veel op hem.’
‘Dat is ook zo’, beaamde Première.
‘Maar’, ging Minerva voort, ‘ik zal m'n best doen u zo spoedig mogelijk wederom bericht van hem te brengen.’
‘Dat is goed’, gaf Première ten antwoord. ‘Maar mag ik ook weten, wie zich voor ons ten dienste stelt?’
‘Zeker gangan’, hervatte Minerva vriendelijk. ‘Ik ben Minerva van misi Kroesou.’ (De eigenares van Minerva was van Curaçao afkomstig en werd naar de plaats van haar geboorte genoemd.)
‘Ben je dan de dochter van Sabella van misi Adriaansie?’
‘Neen, zij is mijn grootmoeder.’
‘Oh! Dan ken ik je grootmoeder. Is zij nog in leven?’
‘Neen, gangan. Zij is al lang gestorven.’
‘Ach, mijn kind: Ik ken de uwen. Wij waren in onze jeugd goede vriendinnen van elkaar... Wel aangenaam is 't mij de kleindochter te zien van haar, die mij weleer zo innig lief had. Keee!’ Minerva was niet minder verheugd over de nauwe vriendschapsbetrekking, die er tussen deze en haar grootmoeder had bestaan: dit diende haar thans tot vrijgeleide naar haar woning. Lodrika die tot hiertoe met een onbestemd gevoel van afkeer naar Minerva geluisterd had, voelde onbewust dit gevoel verdwijnen, nu haar grootmoeder de familie van Minerva zei te kennen. Deze beschouwde voor heden haar taak als geëindigd en maakte 'n einde aan Première's ondervragingen door te zeggen, dat zij geen tijd had langer te blijven, wijl zij nog enige boodschappen voor haar misi doen moest.
‘Adjossi, Lodrika’, groette zij. ‘Beterschap, hoor! Ik kom spoedig weer terug.’
‘Adjossi, ba!’ herhaalden Première en Lodrika.
‘Hou je goed! Leef wel!’
‘Eeh’, zei Première, terwijl Minerva zich verwijderde, ‘wie zou gedacht hebben, dat ik vandaag de kleindochter van Sabella zou ontmoeten? Waar gaat toch de tijd heen? Eeh! Wij worden er telkens aan herinnerd, dat wij oud zijn. H'm!’ En nog lang zat ze te dromen over lang vervlogen dagen, waarvan de herinnering nu zo plotseling bij haar was opgewekt.
Minerva echter kon zich nauwelijks van vreugde bedwingen over de goede uitslag harer pogingen. Zo spoedig zij kon, zocht zij Ma Akoeba op, wie zij alles mededeelde.
‘Mooi!’ riep deze met 'n tevreden glimlach. ‘We zullen slagen, daar is geen twijfel aan. En wanneer ga je er nu weer heen?’
‘Ik heb gezegd, spoedig te zullen terugkomen, doch dit hangt van u af.’
‘Het is goed. Ga er morgen heen en vertel haar, dat Kwakoe de koorts heeft en veel pijn lijdt.’
‘Maar heeft hij ook werkelijk de koorts?’
‘Ah, go foe joe’, (loop nou heen) antwoordde Ma Akoeba ontevreden over haar geringe gevatheid. ‘Je zegt haar maar zo wat, begrijp je niet?’
‘Jawel’, verontschuldigde zich Minerva, ‘ik weet het wel. Maar ik dacht soms, dat hij werkelijk ziek geworden was.’
De volgende dag ging Minerva naar de woning van Lodrika en deelde de beide vrouwen met veel betuigingen van leedwezen mee, dat Kwakoe ziek geworden was en, voegde zij er met 'n geheime bedoeling aan toe, ‘het schijnt mij ningre-siki te zijn.’
‘Au’, riepen beide vrouwen uit. ‘En wie zou het hem hebben toegebracht?’ vroeg Première.
‘Weet ik 't, gangan?’ zei Minerva. ‘Wie brengt je ongeluk aan en maakt zich bekend? Men doet het immers altijd in het geniep.’
‘Dat is ook zo’, beaamde de eerste. ‘Niemand heeft zich ook aangemeld als de oorzaak van Lodrika's ziekte.’
‘Maar gangan, heeft Lodrika dan werkelijk ningre-siki?’ vroeg Minerva.
‘Wat anders?’ vroeg Première op haar beurt. ‘Als het geen ningre-siki is, die herhaalde toevallen, die zij krijgt, dan weet ik niet meer wat ningre-siki is.’
‘En wie zou je wel denken, heeft het op Lodrika gemunt?’
‘Wie?’ herhaalde Première ontevreden, dat men haar dwong om haar vermoedens kenbaar te maken. ‘Wie?’ herhaalde zij nog eens. ‘Kaba, mi sisa, kaba jere. (Houd op, m'n beste, hou op met vragen) Wie? H'm! Weet je dan niet, wat er sinds de laatste Doe van misi Van Balen gebeurd is? H'm!’ voegde zij er aan toe met een uitroep van verwondering.
‘Eeh, gangan, daar zeg je zo wat!’ hervatte Minerva. ‘Maar men durft niet altijd hardop te zeggen, wat men denkt.’
‘Zo is 't ook, mijn kind. Maar als men alles overweegt, is het niet moeilijk de persoon met de vinger aan te wijzen, die de oorzaak van alles is.’ En na een ontevreden mondgeklak barstte zij hartstochtelijk los: ‘Die Ma Akoeba!... Zij! Doch laat mij er maar over zwijgen.’ Minerva ontging niets. Het hoge woord was er dan uit: men verdacht Ma Akoeba! Er bleef haar slechts over te weten te komen, of Première tot de dood van Caró had bijgedragen, gelijk Ma Akoeba voor zeker hield. Zij begreep nochtans, dat 'n bekentenis moeilijk te ontlokken zou zijn. Zij wilde evenwel een poging wagen.
‘Gangan, wil ik je wat zeggen? Nu ge de naam van Ma Akoeba genoemd hebt, wil ik je een mededeling niet onthouden, waarover ik tot hiertoe de moed niet had je te spreken... De dood van Caró - maar wordt nu niet boos! - werd ook aan ningre-siki toegeschreven.’
‘Ik begrijp je al’, viel de oude haar in de rede. ‘Omdat Caró in twist met Lodrika geraakt is, zou deze het haar betaald gezet hebben. Ja, na hem. A doe boen! Ja ze heeft het gedaan! Zij deed er wel aan bovendien’, zei zij met sarcasme, de negers in zulke gevallen eigen. ‘Wat zal ik zeggen, zo zijn wij negers nu eenmaal, men wijt de dood altijd aan degene, die ons vervolgt of haat toedraagt. Maar wat hadden wij met Caró overigens uit te staan? En kinderen van de wisiman verdenken altijd anderen van met vergif om te gaan. Popokai de njam, prakiki habi nem. (De papepaaien eten het op, doch de parkietjes krijgen er de schuld van) Zij doen datgene, waarvan zij anderen de naam laten dragen.’ Minerva begon ernstig er aan te twijfelen of zij enige schuld had aan Caró's dood. ‘Ik had dat meisje nooit te voren gezien’, ging de oude voort, ‘en op de avond van de Doe zag ik haar voor 't eerst. En wat zij deed, was haar door anderen opgelegd. Ik hield mijn blik gevestigd op Ma Akoeba; zij was als de tijger, die zijn prooi belaagt... Doch laat mij er over zwijgen’, besloot zij treurig. En zij zweeg en niemand sprak gedurende enige tijd een woord, totdat Minerva, die haar nieuwsgierigheid niet bevredigd vond, heenging.
Getrouw bracht zij haar bevinding aan Ma Akoeba over, die met onverholen drift de beschuldiging van Première op deze terugwierp. ‘Heb ik Lodrika wisi gegeven? Zo? Zij mag wel van wisi spreken, zij, de afstammeling van oude gifmengers.’ Minerva wist nu niet meer wat er van te denken, doch achtte geen van beiden onschuldig.
Ma Akoeba was er in het eerst volstrekt niet over gerust, dat zij door Première als oorzaak van Lodrika's ziekte werd aangezien. Lang zat zij er over te mijmeren, maar ten slotte besloot zij bij haar eenmaal opgevat voornemen te blijven en toog dadelijk naar Ta Agossóé op de Combé, om hem aan de gemaakte afspraak te herinneren. Deze was reeds met 't verlangde gereed, dat tegen ruime betaling in ontvangst werd genomen. De volgende dag liet Ma Akoeba door bemiddeling van Minerva aan Lodrika weten, dat Kwakoe naar plantage zou vertrekken. Dit trof het meisje zo hevig, dat het ontroostbaar werd. De ziekteverschijnselen namen ook 'n ongunstige wending en zij had herhaalde zenuwaanvallen te doorstaan. Op Ma Akoeba's aandringen werden de bezoeken van Minerva, na Kwakoe's vertrek, menigvuldiger. Doch deze had ten slotte geen aansporing nodig, want zij was innig getroffen door het lijden van Lodrika, die haar nu zelfs belang begon in te boezemen. Ook Akoeba, wie zij eens de jammerlijke toestand van het meisje schilderde, was, naar het Minerva voorkwam, zelve zó er door getroffen, dat zij beloofde haar een goed werkend geneesmiddel aan de hand te zullen doen. Kort daarop, als Minerva weer bij Lodrika was, viel zij ten prooi aan een zenuwaanval, die haar in allerlei bochten deed krommen en buigen. Première stond er radeloos bij. Minerva, die het geneesmiddel had medegebracht haar door Ma Akoeba gegeven, schonk een weinig water in een kalebas, wierp er een wit poeder in en gaf het Lodrika in. De aanval liet af en zij gevoelde zich na enige ogenblikken wederom kalm. Minerva durfde haar echter niet zeggen, dat zij iets in het water gedaan had. Een geheime angst dwong haar tot stilzwijgen. Na een poosje ging zij heen. De toestand van Lodrika verbeterde echter niet voor lang. Na enige uren deden zich heftiger aanvallen voor, die tot razernij oversloegen en de grootste bezorgdheid verwekten. Première besloot nu een einde aan haar aarzeling te maken. Met geringe moeite wist zij haar meesteres over te halen haar toestemming te geven Lodrika met ningre-dressie te laten behandelen, haar met andere woorden aan de bijgelovige praktijken der negerdokters te onderwerpen. Deze was zelve te zeer overtuigd van de macht van de wisiman zowel in het veroorzaken als in het doen verdwijnen van alle ningre-siki dan dat zij er bezwaar tegen zou maken. Ter wille van haar man, die nu voor enige weken in de stad was, wilde zij echter niet, dat men er openlijk mee voor de dag kwam. Zij beval Première uiterst omzichtig te werk te gaan opdat die behandeling de aandacht van onbescheidenen niet trekken zou. Verzekerd van de hulp van mevrouw Bouman ging Première Ma Doeseesi opzoeken, en deze verzekerde, dat de ziekte van Lodrika in de wraakneming van een kwade geest haar oorsprong had. Maar zij kon haar dit niet zo in eens duidelijk maken: bij een volgend bezoek zou zij het fijne ervan te weten komen.
De bezoeken waren niet onvoordelig voor Ma Doeseesi, want Première had door geschenken en een som geld haar belangstelling beter weten op te wekken. Na alles in ontvangst genomen te hebben, verklaarde Ma Doeseesi, dat de grootvader van Lodrika eens 'n papaslang (tapijtslang ook wel dagoewee genoemd. Boa constrictor L.) gedood had, waarvoor hij aan de geest van die hoogvereerde slang geen voldoening geschonken had. Wel had hij dit onwetend gedaan, doch hij had beter moeten letten op de daaropvolgende gebeurtenissen, waaruit hij het besluit had kunnen trekken, dat de dood van de slang de oorzaak was van alles. De geest der slang zou nu niet ophouden de hele familie te verontrusten en enkelen zelfs te doden, als hij geen voldoening kreeg.
‘Maar hoe moet ik hem dan wel voldoening schenken?’ vroeg Première.
‘Gij moet een groot feest aanleggen: joe moe pai hem boen. Voordat ge dit gedaan hebt, is er aan genezing voor Lodrika niet te denken.’ Première zuchtte. Haar geloof aan Ma Akoeba's schuld werd echter niet geschokt; immers konden beide oorzaken samenwerken. Na alles eerst met Ma Doeseesi geregeld te hebben voor het feest, aanstaande zaterdagavond, ging zij enigszins verlicht heen.