Hoofdstuk XVI
Go trowe watra
Het was reeds een maand geleden sedert de dood van Caró en op de drie daaropvolgende zaterdagen hadden regelmatig de drie rouwfeesten plaats gevonden, waarvan wij in het vorig hoofdstuk een beschrijving gegeven hebben.
Nadat de eerste acht dagen voorbij waren, gedurende welke steeds een lichtje in de sterfkamer van Caró aangehouden en op de achtste dag 's avonds om tien uur was gedoofd, was Ma Akoeba zeer bedrijvig geworden. Maar alhoewel allen het haar aanzagen, dat zij iets bijzonders in de zin moest hebben, wist toch niemand wat zij eigenlijk met al die bedrijvigheid en dat uitgaan voor had. Men schreef het tenslotte toe aan de voorbereidende werkzaamheden voor het grote rouwfeest, dat op de vierde zaterdag na Caró's afsterven, volgens gebruik, moest gehouden worden. Een zeker wantrouwen echter, dat de betrekkingen der zwarte bevolking onderling kenmerkt, deed allen het vermoeden koesteren, dat er achter de bedrijvigheid van Ma Akoeba meer stak dan men er wel van wist. Dit wantrouwen werd nog vermeerderd doordien al dadelijk enigen het zich ten plicht gesteld hadden, haar gangen te bespieden. Zo kon zij nooit uitgaan of de kokkin sprong ongemerkt achter de keukendeur om door de reet van de deur de reden van haar uitgaan op haar gelaat af te gluren. Evenmin kon zij ter sluiks wederom naar binnen trachten te komen, of de wasmeid was op haar post om haar nauwkeurig op te nemen. De huismeid hield dadelijk met poetsen op en had dan juist wat naar buiten te brengen, als zij over het raam Ma Akoeba de negerpoort zag binnentreden. Voor niemand echter bleven de zonderlinge gedragingen minder verborgen dan voor Kwakoe, die haar heimelijk gadesloeg en geen ogenblik uit het oog verloor. Een onbestemd gevoel, dat hem drukte en treurig stemde, waarvan hij zich nochtans geen rekenschap kon geven, was mede oorzaak, dat hij Ma Akoeba's gangen scherp in het oog hield. Hij werd bovendien in zijn wantrouwen voor haar handelingen versterkt door het in het oog lopend verschil, dat er nu in de omgang tussen haar en haar meesteres bestond, zodat zij bijna nooit bij deze kwam gelijk zij dit vroeger en vooral gedurende de ziekte van Caró gewoon was te doen. Onverklaarbaar kwam het hem eindelijk voor, dat zij zo dikwijls uitging zonder een hem bekende reden en bij haar terugkomst steeds een schuwe blik naar de woning van haar meesteres wierp. Hij besloot daarom zo goed mogelijk op haar gangen te letten en zich enige zekerheid omtrent haar plannen en voornemens te verschaffen.
Op een zekere avond, slechts enkele dagen vóór het grote rouwfeest, ging hij naar haar woning, om pogingen in het werk te stellen achter het geheim van haar voortdurend uitgaan te komen.
‘Navoen ninne’, riep hij, als hij haar woning genaderd was.
‘Navoen baja’ werd hem lusteloos van uit de kamer, waar Ma Akoeba zat, ten antwoord gegeven.
Kwakoe alhoewel ontmoedigd door die koele ontvangst, liet zich daardoor toch niet afschrikken en zei, terwijl hij bij haar binnentrad: ‘Ik wilde ninne iets vragen.’
‘En wat zou dat dan wel wezen?’ vroeg Ma Akoeba blijkbaar ontstemd.
‘Ik wilde slechts vragen of ninne aanstaande zaterdag go trowe watra gi Caró.’ (water plengen voor Caró. ‘Waterplengen’ heette het feest of ook wel: go poeloe mi pikin na passi, de afgestorvene uit de weg zetten)
‘H'm! Hoe kom je me dat zo vragen?’ vroeg Ma Akoeba, ontevreden over het vragen naar de bekende weg. ‘Je weet toch even goed als ik, dat het de tijd daartoe is, oh!’
‘Wees niet boos op mij, ninne’, hervatte Kwakoe smekend. ‘Maar ik wilde dat graag weten om zekere reden’...
‘Om zekere reden!?’ herhaalde Ma Akoeba, hem nieuwsgierig in de rede vallend. ‘Is er dan wat gebeurd?’
‘H'm, ninne!’ zuchtte Kwakoe gewichtig, ‘de mensen zijn tegenwoordig slecht!’ Ma Akoeba hoopte door vertrouwelijkheid met Kwakoe voor te wenden hem over te halen haar zijn geheimen mede te delen, hetgeen haar wellicht van het grootste nut zou kunnen wezen.
‘Ach, mijn kind’, zo begon zij, ‘wel zijn de mensen slecht zoals gij zegt. Hun verdorvenheid deed Caró sterven. Mi Masra!’ kreet zij wanhopig als had het noemen van die naam de nog niet geheelde wonde harer smart schrijnend open gereten. ‘Wat een verlies voor mij! Voor mij, die haar als mijn kind beschouwde! Het hoofd valt mij bijna van de schouders’, ging zij voort, haar hoofd met beide handen vastgrijpend. ‘Ik loop als een dwaze rond: nu hier en dan daar en weet zelf niet, waarheen ik mijn schreden richt’, voegde zij er sluw aan toe. ‘O, mi Masra! (Och, Heer) Ik had gedacht dat zij mij de ogen zou hebben toegedrukt! Mij in het laatste uur een druppel water op de verschroeide tong zou hebben doen leken en nu!... Keéé!’ riep zij, het hoofd met beide handen omklemd schuddende, waarna zij de armen met een zuchtend ‘h'm’ slap in haar schoot deed terugvallen.
‘En dan te moeten weten’, voegde Kwakoe als geroerd door haar taal er aan toe, ‘dat anderen de oorzaak zijn van Caró's dood! Dat is nog het ergste van alles, nietwaar, ninne?’
‘Zo!’ riep Ma Akoeba verrast uit, als hoorde zij nu eerst dat vermoeden uiten. ‘Zou je dan werkelijk denken, dat anderen Caró's dood veroorzaakt hebben?’ vroeg zij veinzend.
Kwakoe was als verslagen over haar veinzerij, daar hij zeer goed wist, dat zij er meermalen op had gezinspeeld en hetzelfde nog zo even in niet onduidelijke bewoordingen had te kennen gegeven. ‘Maar, ninne’, begon hij, nadat hij zich wat hersteld had, ‘ik dacht, dat dit reeds openlijk gezegd was.’
‘Zo!’ zei Ma Akoeba nogmaals. ‘Ach mijn kind, ik hoor bijna niet, wat men zegt of spreekt. Mijn hoofd draait mij om van smart over het verlies. Maar wie heeft 't gezegd?’
Kwakoe begreep, dat de oude niets wilde loslaten. Meer nog dan ooit te voren was hij nu versterkt in zijn vermoeden, dat zij iets voor had, waarmede zij 't liefst niemand in kennis wilde stellen. ‘O, ik meende, dat ninne 't gehoord had’, vergenoegde hij zich slechts te zeggen. ‘Nu, dan wil ik niet de zegsman zijn. Laat het dus maar zo blijven, Caró is nu eenmaal dood en begraven en al dat praten kan haar toch het leven niet hergeven.’ Hij zweeg, als wachtte hij op enig antwoord, doch de oude zei niets. Zij zaten nog een poosje zonder een enkel woord met elkaar te wisselen, waarna Kwakoe het maar beter vond heen te gaan. ‘Nu, ninne’, zei hij opeens, ‘het is dus aanstaande zaterdagavond, niet waar? Dat komt goed uit. Maar nu zal ik maar weer heengaan. Navoen, ninne. Slaap wel m'n beste moeder.’
‘Navoen, mi masra, mi pikien!’ (Goedenacht, mijnheer, mijn kind, mijn beste) antwoordde Ma Akoeba op aangename en hartelijke toon. En alsof zij zelfs heel ongaarne zijn gezelschap miste voegde zij er bij: ‘Ga je nu al heen? Ik ben wel dankbaar voor je bezoek en deelneming in mijn smart. Hartelijk dank hoor! Goedenacht, mijn beste. Slaap wel, hoor!’ Kwakoe glimlachte bij al die dankbetuigingen en fraaie titels, die zij hem gaf, doch dit was ook alles: hij ging even wijs heen als hij gekomen was. Zijn besluit haar scherp in het oog te houden was er nochtans des te sterker door geworden.
Akoeba bromde zacht tussen haar tanden, als zij hem ver genoeg waande om niet door hem gehoord te worden: ‘Go fo joe? Oh? Maak dat je wegkomt. Wil jij achter mijn geheimen komen? Oh?’ Dit laatste met dat eigenaardig accent, dat verwondering gemengd met ontevredenheid te kennen geeft. Zij zweeg een ogenblik en vervolgde toen nauw hoorbaar: ‘Niets krijg jij te weten van mij, jij zomin als de anderen. Ik zou jullie mijn plannen meedelen?’ vroeg zij, waarna zij met een klappend mondgeluid (tjoerie) haar alleenspraak besloot.
De volgende dag 's namiddags om vier uur ging Ma Akoeba uit haar woning, om zich haast ongemerkt op straat te begeven. Kwakoe, die languit in zijn woning op de grond en met het hoofd op de drempel lag, bemerkte haar, doch veinsde te slapen. Nauwelijks was zij echter de negerpoort gepasseerd, of hij sprong op, ging naar de keuken en nam een bijl van daar weg, waarmede hij eveneens de negerpoort uitging. Hij bleef een ogenblik staan kijken, nu deze dan gene kant van de straat uit, doch hij zag Ma Akoeba niet, waaruit hij begreep, dat zij in de nabijzijnde Watermolenstraat was. Hij liep nu snel naar de hoek der straat, zag even rond en ging met het gezicht tegen het hoekhuis liggen en gluurde zo met de ogen slechts de straat in. Werkelijk zag hij Ma Akoeba, die met haastige schreden voortging. Hij wachtte nog een ogenblik, gluurde nogmaals de straat in en zag hoe zij zich omwendde, als meende zij bespied te worden en daarna sloeg zij links de Heerenstraat in.
‘Waar gaat ze toch heen?’ vroeg Kwakoe bij zichzelf. Hij liep nu snel de Watermolenstraat in doch bleef op de hoek der Heerenstraat wat dralen, gluurde hierop de straat in en zag Ma Akoeba rustig haar weg vervolgen. Hij volgde haar van verre, maar langs de huizenkant, teneinde niet door haar opgemerkt te worden, totdat zij opeens uit zijn ogen verdween. Kwakoe wist niet goed of hij zou doorlopen of wel teruggaan. Hij besloot echter door te lopen en trachtte haar wederom op het spoor te komen. Op de hoek van de Oranjestraat gekomen, schrok hij: Akoeba zat daar rustig uit te blazen.
Zij schrok niet minder, toen zij Kwakoe, die zij daareven nog in zijn huisje schijnbaar slapend had gezien, zo opeens voor haar zag. Zij herstelde zich echter spoedig en vroeg hem: ‘Waar ga je heen, Kwakoe?’
‘Ik ga hout kappen voor de kokkin’, loog hij.
‘Hout kappen voor de kokkin?’ herhaalde zij ongelovig. ‘En dat hier in de buurt? Zeker wel in de tuin van de Gouverneur?’ spotte zij zijn verlegenheid bemerkende. ‘Ik dacht dat je anders altijd hout ging kappen op Krepi.’
‘Och’, antwoordde Kwakoe, volstrekt niet beschaamd op een leugen betrapt te zijn en een nieuwe weer verzinnend, ‘libi mi, jere. (Maak het mij niet lastig, hoor) Ik ga eens kuieren aan de Waterkant. Ik zal de kokkin zeggen, dat ik het gekapte hout morgen thuis zal brengen.’
‘Goed, mijn jongen, ik zal er niemand wat van zeggen, hoor. Ga jij maar wat wandelen aan de Waterkant. Goede reis, hoor!’ besloot zij spotlachend. Kwakoe ging teleurgesteld heen en sloeg de straat in naar de Waterkant. De oude hield hem scherp in het oog, terwijl zij mompelend de wijsvinger tegen hem ophief: ‘Na boi disi! (Die jongen daar) Hij wil mij bespieden. Hij heeft mij van huis af gevolgd. Goed, dat ik hier ben blijven zitten op de stoep!... Zie je wel, hoe hij nog maar steeds naar mij omkijkt. Ik zit nog altijd hier, mijn beste’, riep zij wat harder alsof zij 't hem wilde toeroepen. ‘Je hebt toch niets kunnen afloeren, hé? Maar nu ken ik je, baasje! Gisteravond wilde je mij eens uithoren en nu je dat niet gelukt is, bespied je mij. Je moest eens alles weten!... Nu zal ik je toch ook goed in 't oog houden.’ Met een tjoerie besloot zij haar alleenspraak, ontevreden in de uitvoering van haar plan verhinderd te zijn geworden. Zij vond het maar beter naar huis terug te keren, waar zij Kwakoe wederom even behagelijk lui in zijn volle lengte met het hoofd op de drempel van zijn woning zag liggen. Zij plooide ontstemd de lippen en deze naar voren drukkende, liet zij het hoofd afwendend, toen zij Kwakoe voorbij liep, een ontevreden mondgeklak horen hetgeen hem volstrekt niet ontging.
De hele zaterdagmorgen was zij druk in de weer met de toebereidselen voor het rouwfeest, dat die namiddag een aanvang zou moeten nemen. Mevrouw Van Balen was het feestvieren over Caró verschrikkelijk moe. Bovendien was zij van mening dat Akoeba haar, terwille van haar afgodische praktijken, uitbuitte. Zij geloofde het echter aan haar liefde voor Caró verschuldigd te zijn, Ma Akoeba in haar plannen niet te dwarsbomen. ‘Het zou dan ook, Goddank!’ zo verzuchtte zij, ‘nu voor de laatste maal zijn. Doe maar, zoals je wilt’, had zij tegen Ma Akoeba gezegd, die wederom een aanval op haar beurs gewaagd had.
Op de bepaalde dag kwamen tegen vijf uur in de middag een menigte slavinnen in het wit en ook in het donkerblauw gekleed op de plaats bij Ma Akoeba bijeen, waarna men als in optocht naar de Savanne ging. Bij het graf van Caró gekomen, nam Ma Akoeba een kalebas met water aan, die haar door een slavin werd toegereikt en de inhoud daarvan eerst aan het hoofd-, daarna aan het voeteneinde en eindelijk langs de kanten op de grond uitgietende, sprak zij: ‘Mi trowe watra gi joe. Alla sanni moe wakka boen nanga wi. Wi trowe watra foe krien joe passi en joe moe sorgoe foe kibri wi foe alla takroe-sanni o moe miti wi.’ (Wij plengen water voor je. Alles moge goed voor ons aflopen. Wij plengen water voor je om de weg voor u te bereiden, maar gij moet ook zorgen ons voor alle kwaad te behoeden.) Hierop gingen allen weg en begaven zich naar het terrein, waar de drie vorige bijeenkomsten waren gehouden. Met klokslag acht uur begon men wederom te zingen:
Mee krei, mee krei foe na wenke,
Mee krei, mee krei foe na pikien.
Ik treur om de jonge dochter.
Het bleef echter niet lang bij zingen alleen, maar weldra begon men ook te dansen, terwijl in de korte pauzen, die er gemaakt werden, dram aan de spelers en switi sopi of ook switi watra, water gemengd met melasse, rond geschonken werden. Alhoewel de liederen, die er gezongen werden de smart over het geleden verlies tot onderwerp hadden, leverden zij het schreeuwendst contrast op met de uitgelaten vrolijkheid, die er heerste. Met de dartelste vreugde zong men:
Effi mi habi wan hoso, ooh!
O dood, dat hebt gij mij gedaan,
Al meer en meer uitgelaten werd spel en dans en zang en men was weldra tot het gewone banja-spel gekomen, als men zong:
Kondreman, odi, odi, ooh!
Gegroet, landsman, gegroet, ooh!
Akwa doendoen, doen! (dit schijnt een geluid nabootsend woord)
't Is lang geleden, sinds ik je gezien heb.
De weg is lang! (de afstand groot)
Dat is de reden, dat ik je niet bezocht heb.
Zo danste en zong men met geringe tussenpozen tot de volgende morgen.
Terwijl de overigen hier en daar op de grond uitgestrekt rust namen, waren enigen druk aan de arbeid met toebereiding van allerlei spijzen. Enige kippen werden er geslacht, die ongeschonden en in haar geheel gebraden werden. Bovendien werd nog veel varkensvlees toebereid, behalve rijst met ningre-peesi (bruinachtige bonen), gongotee-tomtom (een deegklomp van in repen gesneden en gedroogde bananen), atoetoe (een mengsel van cassavemeel met vlees en vis zonder graten), tomtom (gekookte en daarna tot deeg gestampte bananen), die bij de blafoe (soep) van vlees en gedroogde vis bereid, moet gegeten worden, en gekookte bananen met gezouten vis. Een klein gedeelte van al het hier opgenoemde werd zonder zout, al het overige met zout toebereid. Toen alles gereed was, ontving iedereen een gedeelte van datgene wat klaargemaakt en het meest naar zijn smaak was in kalebassen en kommen, hetgeen men een weinig van de overigen verwijderd of in groepjes bij elkaar verenigd, ging opeten. Terwijl enigen heel sierlijk tussen vinger en duim het ene stukje na het andere in de mond lieten verdwijnen, maakten anderen van het haar toegediende rijstballetjes, die daarna verorberd werden.
‘Ma Akoeba’, werd nu en dan door deze en gene smakkend gezegd: ‘Je hebt lekker gekookt, hoor!’
‘Nu, ik houd toch veel van okro-blafoe’, zei een andere.
‘Met recht, mi sisa’, viel een tweede bij. ‘Okro-blafoe met gedroogde vis en een goed stuk gezouten vlees er in, dat is me ook een kostelijk eten!’ Hetgeen zij bevestigde door een paar malen met de mond te smakken.
‘Nu, ik mag toch ook wel rijst met ningre-peesi en bakkeljauw’, voegde een derde er aan toe, terwijl zij een balletje rijst heel behendig in de geopende mond opving.
‘Maar zie je ook deze atoetoe. A switi ogri!’ (Zij is buitengewoon lekker) riep een vierde. Zo ging het verder en terwijl de kiezen het aangebodene vermaalden, was men niet karig in het geven van zijn goedkeuring aan de wel toebereide spijzen.
‘Mati, geef mij eens wat water’, riep er eentje een jeugdige slavin toe, die bij een grote waterkruik (djogo) gezeten was. ‘En mij ook’, riep een tweede, een derde en eindelijk riepen allen dooreen. Zij ging overal rond en schonk elk wat water in de kom of kalebas, waaruit men gegeten had. Enige slokjes werden nu in de mond genomen, met de wijsvinger werden de hagelwitte tanden eventjes gepoetst, daarna de mond met groot geraas uitgespoeld, nog enkele slokjes water in de mond genomen, waarvan een gedeelte gedronken, het andere echter als een fonteintje tussen de tanden uitgeperst.
Reeds waren met kleine tussenpozen een paar slagen op de poedja gegeven en tegen twee uur ongeveer waren spel en dans weer in volle gang. Dit duurde tot vijf uur in de namiddag, waarna men wederom naar het graf op Savanne toog. Van alle spijzen en dranken, die men voorgediend en gebruikt had, werd een gedeelte van de eerste zonder zout toebereid, meegenomen. Akoeba was geheel in het wit gekleed, met een grote omslagdoek langs de hals over de schouder geworpen en op de borst afhangende, waarin zij de gekruiste armen borg. Een eenvoudig in elkaar gebonden hoofddoek (rouw-hede) met een achtmaal in elkaar gevouwen witte doek aan de hoofddoek vastgestoken, dekte haar hoofd. Bij het graf van Caró op Savanne gekomen, werden al de meegebrachte spijzen op enige bananenbladeren over het graf uitgespreid, neergelegd, behalve de soep, die met een kom erop geplaatst werd.
Als ‘de tafel gedekt was’, nam Ma Akoeba, bij ontstentenis van Caró's moeder, een nieuwe kalebas met water, goot daarvan eerst een gedeelte aan het hoofd-, en daarna aan het voeteneinde, vervolgens langs de kanten van het graf uit. Een weinig dram, wat likeur (switi sopi) en switi watra (melasse-water) werd op dezelfde wijze op het graf geplengd, terwijl zij de geest van Caró toesprak: ‘Joe sie, mi pikien, mi no libi joe. Mi sorgoe boen gi joe. Kali alla den soema foe joe, kali alla den kompe foe joe kom njam.’ (Zie je wel, mijn kind, ik verlaat je niet. Ik zorg goed voor je. Roep nu al je - overleden - familieleden, roep al je kennissen om te komen eten.) Hierna nam zij een gebraden kip van de grond, brak en scheurde die van elkaar en wierp de stukken overal langs en over het graf heen. Eveneens deed zij met al de meegebrachte spijzen, waarvan een zekere hoeveelheid her- en derwaarts werd geworpen. Als zij zich daarna onder de menigte, die het graf omringde, had teruggetrokken, riep zij: ‘Teki njamnjam!’ (Tast toe) Nauwelijks had zij deze woorden gesproken of allen vielen op het overgebleven voedsel aan, dat op het graf lag, waarbij men elkaar duwde en stootte om maar iets machtig te worden. Een zekere ernst, die tot hiertoe bij het graf geheerst had, ging geheel verloren in de grabbelpartij, die onmiddellijk op Akoeba's woorden volgde. De een liep met een paar bananen heen, die haar een ander uit de vingers trachtte te rukken. Een ander was bij het grijpen naar een stuk kip, dat er nog lag, met het gezicht in de rijst terechtgekomen, waarop een derde onder spottend gelach der overigen zich van de buit meester maakte. Elders vocht men om een stuk varkensvlees of grabbelde men in de atoetoe, die tussen de worstelende vingers gekneed werd. Wat er nog van de dram en de switi watra was overgebleven, werd gretig gedronken, terwijl men elkaar de kalebassen bij het drinken haast van de mond rukte, wat tot verweer en ontevredenheid aanleiding gaf. Als alles bemachtigd was, waarbij echter veel onder de voet geraakte, keerde men in opgewekte stemming huiswaarts. Men nam echter de voorzorg niet om te zien, daar de geest de vermetele zou kunnen straffen.
Bij het terugkeren van de Savanne had Ma Akoeba, die sinds enige dagen Kwakoe scherp in het oog hield, deze niet de weg naar de Gravenstraat maar naar de Keizerstraat zien inslaan. Dit kwam haar verdacht voor. Om geen argwaan bij hem op te wekken, deelde zij Minerva met enige woorden haar vermoedens omtrent Kwakoe mede en zei toen: ‘Wil je mij een genoegen doen, mati?’
‘Met genoegen, ninne’, zei deze.
‘Nu dan, volg Kwakoe op de voet en zie waar hij blijft.’
‘Heel goed’, antwoordde Minerva, die nu wat luider sprak, teneinde haar verwijdering voor de anderen te verklaren: ‘Ik kom dadelijk terug. Ik heb iemand hier in de straat iets te zeggen.’ Zij sloeg haar omslagdoek wat vaster om de hals en vervolgde haastig haar weg en hield Kwakoe, die haar vooruitliep goed in het oog. Deze liep, onbewust bespied te worden, rustig voort en richtte zijn schreden naar het huis van mevrouw Bouman. Minerva kon een kreet van verwondering nauwelijks bedwingen, als zij Kwakoe voor dat huis zijn schreden zag vertragen en nieuwsgierig door de negerpoort op de plaats zag kijken. Hierop ging hij op de stoep zitten en scheen op iemand te wachten. Het was intussen reeds avond geworden, doch bij het heldere licht der maan kon Minerva alles goed opnemen, en daarom ging zij eveneens op de stoep van een herenhuis op enige afstand van Kwakoe zitten, om alles beter te kunnen bespieden. Het duurde niet lang of zij zag een oude negerin uit de negerpoort komen en haar schreden naar Kwakoe richten, om na enige woorden met hem gewisseld te hebben, door dezelfde poort snel wederom naar binnen te verdwijnen. Nauwelijks was zij weg, of Kwakoe wierp een onderzoekende blik om zich heen, terwijl Minerva achter de rand der stoep wegdook. Hij zag daarna eens naar boven of wellicht iemand hem vanuit de vensters gezien had, en ging hierop haastig de Klipsteenstraat in.
‘Wat nou!’ riep Minerva uit, teleurgesteld in haar verwachting. ‘Of wellicht!...’ ging zij voort en sprong op, doch op de hoek van de straat gekomen zag zij hem niet meer. ‘Waar is hij nu gebleven? Hij kan toch zo gauw de andere straat nog niet ingegaan zijn. Het kan zijn’, riep zij uit, als had iemand haar een vermoeden ingefluisterd. Zij liep verder de straat in, nam alles nauwkeurig op en zag langs de Picorno-kreek een weinig belopen voetpad, dat naar het achtererf der huizen aan de Keizerstraat leidde. Zij bleef hier wat drentelen om enige voorbijgangers eerst te laten heengaan, alvorens zij het zou wagen het voetpad te betreden. Na dit een eindje gevolgd te hebben, geraakte zij opeens tussen de struiken van de ‘madampolan’ met haar kwalijkriekende bloemen, die hier welig groeiden. Zij wist niet al te best waarheen haar schreden te richten. Het hoofd echter opheffende zag zij een rij negerwoningen, die het erf van mevrouw Bouman schenen af te palen. ‘O!’ riep zij verrast uit, want hierdoor had Kwakoe zeker zijn weg genomen naar gindse woningen. Zij legde haar oor tegen het beschot en luisterde met aandacht doch kon geen enkel geluid opvangen. Een paar kamers verder hoorde zij een luikje dichtschuiven, dat behalve de deur slechts de enige opening was, waardoor licht en lucht toegang tot de woning hadden. Ha, dacht Minerva, wellicht is hij daar, en zij ging er heen. Zij hoorde duidelijk daarbinnen op gedempte toon spreken. In 't eerst was het haar onmogelijk ook maar iets te verstaan doch na een poosje geluisterd te hebben, hoorde zij duidelijk de stem van Lodrika, die vroeg: ‘Is Kwakoe daar, gangan?’
‘Zacht wat!’ zei deze. ‘Hij is hier ja. Hij komt vragen, hoe je 't maakt.’
‘Ach!’ gaf zij klagend ten antwoord, ‘niet erger en niet beter. En hoe maak jij 't?’
‘Hafoe, hafoe’, (het gaat nogal) antwoordde Kwakoe. ‘Maar wil ik jelui eens wat zeggen? Ik heb van de week Ma Akoeba gevolgd om te zien, waarheen zij zo dikwijls gaat, want ik ben er zeker van, dat zij iets in het schild voert. Het is mij echter niet mogen gelukken iets te weten te komen. Zij schijnt opgemerkt te hebben, dat ik haar bespied.’
‘Pas maar op voor haar’, waarschuwde Lodrika liefdevol.
‘Zij weet van niets en wijt het slechts aan nieuwsgierigheid, dat ik haar bespied. Ik kom nu van het feest van Caró terug.’
‘Pas op dat je niet bespied wordt, mijn kind’, vermaande Première, ‘want het zou je ongeluk worden, als men van je liefde tot Lodrika iets wist.’
‘O zo!’ riep Minerva bijna hardop uit, doch zij sloeg zich de hand voor de mond.
‘Zei je daar wat, Lodrika?’ vroeg Première.
‘Neen’, antwoordde deze, ‘ik heb niets gezegd.’
‘En toch meen ik een stem gehoord te hebben ofschoon hierneven niemand in de kamer is. Ik zal eens gaan zien.’ Minerva kroop ineen van angst en ging zich snel achter enige struiken verbergen. Zij bleef wachten of wellicht iemand haar in haar schuilplaats zou komen opzoeken. Na een poosje zag zij Kwakoe komen, die zijn weg naar de straat nam. Zij hield zich muisstil en eerst nadat hij een tijdje weg was, waagde zij het haar schuilplaats te verlaten en weg te komen. Wederom op straat mompelde zij half hoorbaar: ‘Zo! Hij bemint Lodrika... Maar dat niet alleen, hij brengt ook alles over. Jou gemene boi’, barstte zij opeens los, als was hij in haar nabijheid. ‘Dat zullen we je eens afleren, joe gongosaman!’ (verklikker)
Zij vervolgde haastig haar schreden naar de woning van Ma Akoeba, die zij eenzaam in haar huisje vond.