Hoofdstuk XV
Anansi-tori
Volgens toen onder de slaven heersende begrippen waren met de begrafenis van Caró de lijkplechtigheden nog lang niet geëindigd. Immers was het de gewoonte op drie achtereenvolgende zaterdagen, als de overledene een vrouw, op twee achtereenvolgende zaterdagen wanneer het een man was, rouwfeesten te houden. Deze bijeenkomsten, die altijd van 's avonds acht uur tot middernacht en ook wel later gehouden werden, waren bekend onder de naam van Anansi-tori. (sprookjes, waarin de spin - anansi - meestal de hoofdrol speelt en zich door haar vernuft uit de neteligste gevaren redt) Deze zonderlinge naam werd aan die bijeenkomsten gegeven, omdat bij die gelegenheid niet alleen gezongen en gedanst, maar ook tori en vooral anansi-tori (sprookjes) verteld werden. Dit alles geschiedde ter ere van de overledene.
De vrees voor de geest der overledene was echter de hoofdoorzaak van al deze rouwfeesten. De kra van de overledene - zo geloofde men algemeen en zeker - zou niemand der verwanten enig leed berokkenen bijaldien men de nagedachtenis van de overledene door groot rouwbedrijf eerde. Wijl de kra geacht werd gedurende de tijd van het verschuldigd rouwbedrijf in het sterfhuis of althans in de nabijheid daarvan te verwijlen, totdat alles volbracht was, was men uiterst nauwgezet niets van het gebruikelijk eerbetoon achterwege te laten.
Ma Akoeba wist 't bij haar misi daarheen te leiden, dat zij, uit vreze iets aan de nagedachtenis van het door haar zo geliefd meisje te kort te doen, haar toestemming en geldelijke hulp verleende. Deze vrees bij mevrouw Van Balen werd door Ma Akoeba nog gevoerd na het plotselinge afsterven van het kind harer slavin Kwasiba. Dit werd door Ma Akoeba aan de kra van Caró toegeschreven en met sluw overleg maakte zij gebruik van de schrik, die allen bij dit voorval beving, tot de bereiking van haar doel. Niet zonder de grootste angst dacht mevrouw Van Balen aan het gevaar, dat ook haar enigst kind kon lopen en waarop zij door Ma Akoeba gewezen werd. Daarom weigerde zij niets van hetgeen Ma Akoeba noodzakelijk oordeelde. Slechts één voorwaarde had zij bij alles gesteld, dat die feesten niet bij haar aan huis doch elders zouden gehouden worden. Ma Akoeba stemde hierin te liever toe, daar niets haar aangenamer kon zijn dan buiten het oog van haar meesteres zich vrijelijk aan haar bijgelovige praktijken te kunnen overgeven.
Even voorbij het Militair Hospitaal, dat toen als uiterste grens van het noordelijk stadsgedeelte werd beschouwd, lag in dit onbewoond gedeelte van de Gravenstraat een verwaarloosd erf dat meestal voor soortgelijke bijeenkomsten gekozen werd.
Daar deze ‘begrafenisfeesten’ wettelijk toegelaten waren, ‘in of bij Paramaribo’, had men niets te vrezen van de bevoegde autoriteiten. Men zorgde er echter voor, deze niet vóór aan de straat, maar verder af bij de Sommelsdijckse kreek te doen plaats hebben.
Zo vinden wij dan op de eerste zaterdag volgend op het afsterven van Caró een groot gezelschap bestaande uit kennissen en vriendinnen van de overledene op de bedoelde plaats bijeen, waaronder wij ook Ma Akoeba en Kwakoe opmerken. Vele kinderen waren hier ook bijeen, aangelokt door het prettig vooruitzicht naar de anansi-tori te mogen luisteren.
Allerlei kisten, vaten en vaatjes waren hierheen gebracht om als steunpunten te dienen voor de planken, waarop het gezelschap zou plaats nemen. Een tent van enige in de grond geplante sparren met een dak van palmbladeren stond in de nabijheid, waarin de verversingen op tafel stonden. Daar de maan eerst om negen uur zou opgaan, waren spermaceti-kaarsen ontstoken of pitten die in castorolie stonden te walmen. Een groot vuur werd eveneens in de nabijheid onderhouden en hielp de duisternis verdrijven, waartegen het licht der kaarsen en pitten machteloos worstelde. Verder waren daar nog een poedja, een kwakwabangi en ook een paar oude blikken, brinbrin, die het orkest zouden vormen.
Een vrolijke drukte heerste er onder de genodigden waarvan de meesten leden waren van Falsi Lobi. Toen allen bijeen waren, stond Ma Akoeba op, even voordat men begon, nam een kalebas met een weinig water, dat zij op de grond uitgoot, als een offer aan de geest van Caró, terwijl zij sprak: ‘Tidei neti wi kom foe singi anansi-tori gi joe. Wi hopoe alla sanni sa wakka nanga boen.’ (Wij zijn vanavond hier bijeen gekomen om anansi-tori u ter ere te vertellen, te zingen. Wij hopen, dat alles goed moge aflopen.) Hierna zette zij zich weer neer, om het vallen van het avondschot af te wachten, dat het sein zou geven om te beginnen.
Nauwelijks had het schot gedreund, of met enige doffe slagen, eerst op de poedja, daarna op de kwakwabangi maakte men een begin met het gezang, waarbij weer een voorzong en de overigen hetzelfde herhaalden tot in het oneindige: ‘Anansi, toriman taki na tori.’ (Spin, gij verhaler, vertel eens.) Hiermede werden de anansi-avonden ingezet. Daarna begon men een tweede deun, die met heel veel animo gezongen werd:
O geest, wat hebt gij niet vervolgd,
De geest liet mij niets over.
Als men tenslotte, na een eindeloos herhalen, daarmede ophield, werd onmiddellijk een andere deun ingezet, waarbij de geestdrift al meer en meer werd opgewekt. Want al verstonden de jongeren en vooral de in Suriname geboren slaven niets van het Afrikaans, toch waren ze er op verzot. Men zong aldus:
Enkwe, Enkwe, doedoe, doedoe, Dajo skandaja, dajo mi na kwinda!
(De betekenis hiervan is ons onbekend. Wij geven het hier dan ook meer bepaaldelijk met het doel het typisch Afrikaans karakter der bijeenkomsten in het licht te stellen.)
Het ene lied volgde op het andere, terwijl de geestdrift bij de zang steeds groter werd.
Weldra bleef het niet meer bij zingen, doch men begon ook te dansen, zodat men waarlijk niet meer wist of het een treur- dan wel een vreugdefeest was.
Tegen elf uur hield men op met spelen, zingen en dansen. Verversingen werden rondgediend. Die bestonden uit dram voor de weinige mannelijke deelnemers aan het feest, terwijl switi sopi, koffie en koekjes aan de vrouwelijke werden rondgediend. Geroosterde mais met zout, pinda, of abonjera werd eveneens aan allen verstrekt. Deze mais had ‘bloempjes’, dat is: zij was bloemkoolachtig gevormd (door het naar buiten treden van het zetmeel bij het roosteren, hetgeen door toevoeging van houtas verkregen werd) en werd djoka genoemd. Deze onderbreking van spel en dans deed een zeer levendig gesprek ontstaan en spoedig werd de wens geuit dat men eens wat moest vertellen. Men ging nu wat dichter bij elkaar zitten en beschenen door het heldere licht der maan sprak er een het gezelschap aan en nodigde tot vertellen uit, zeggende: ‘Effi joe go na boesie, joe finni wan baksi nanga anamoe-eksi, homeni joe de teki?’ (Als ge in het bos een nest - mandje eigenlijk - met patrijzen-eieren vindt, hoeveel neemt ge er?) En al naar gelang men zei één of meer er uit te zullen nemen, moest men een of meer sprookjes vertellen.
Nauwelijks was de vraag gesteld of het klonk van verschillende zijden: ‘Mi de teki toe! Mi de teki drie! Mi de teki foo!’ (Ik neem er twee, drie, vier uit!)
‘Laat mij jullie eens van Amimba verhalen’, zei Bebé. ‘Het is een mooie geschiedenis!’
‘Ma Adjoeba Koema Koema is veel mooier’, riep een andere.
‘Wij kunnen niet allen tegelijk vertellen en toeluisteren’, zei Ma Akoeba. ‘Laat Bebé eerst vertellen van Amimba. Daarna zullen we naar het verhaal van Ma Adjoeba Koema Koema luisteren. En als beiden verhaald hebben, zal ik ook een paar verhaaltjes geven.’
‘Mooi zo!’ riep men tevreden. Bebé, begin maar!’
Bebé, een negerin van ongeveer dertig jaar, had een bijzonder talent voor het vertellen van anansi-tori, zodat men gaarne naar haar luisterde, want om die verhaaltjes goed te vertellen was er niet alleen een zekere welbespraaktheid nodig, maar ook een levendige voordracht en vooral de kunst om de gewaarwordingen en gevoelens van vreugde, vrees of droefheid in gelaat en stem te kunnen uitdrukken.
Bebé ging er dan zo bij zitten, dat allen haar goed in het oog konden houden en de mimiek zien, waarvan haar verhaal vergezeld ging. ‘Luister dan!’ zei ze.
‘Sst!’ riep men van alle kanten, terwijl de kinderen meer naar Bebé vooruit drongen. En als er enigen nog wat bleven doorpraten, werd men ongeduldig en snauwde hen toe: ‘Houd je mond toch, oh!’ hetgeen met een ontevreden gezicht van hen, die tot de orde geroepen waren, beantwoord werd. Doch men lette daar niet verder op, en was geheel oor voor Bebé, die kalm had zitten wachten, tot er stilte verkregen was om haar verhaal te beginnen en nu nog eens vroeg: ‘Oen de jere?’ (Luisteren jelui toe?)
‘Ai, ninne, wi jesi opo leki patoe’, (Ja, onze oren staan als potten - schuurdeuren - open) waarop het onmiddellijk stil werd en allen Bebé de woorden als uit de mond keken.
‘Iertentien! Wan mama ben de’, (Dit is de aanhef van alle anansi-tori en kan met ‘Er was eens’ het best teruggegeven worden.) begon zij haar verhaal, dat zij met allerlei afwijkingen verlengde en varieerde al naar gelang de bijval, die zij vond. ‘Er was eens - 't is heel lang geleden, wat ik jelui ga verhalen, ik geloof, dat mijn toortoe (overovergrootmoeder) nog niet eens geboren was.’
‘Zo is het ook’, onderbrak Ma Akoeba. ‘Want ik heb mijn avo (overgrootmoeder) dit verhaal reeds horen doen. Jelui kunnen dus hieruit zien, dat het waar is!’
‘Er was dan eens’, begon Bebé weer, ‘een meisje, Amimba genaamd, wier moeder overleden was en sedertdien alleen met haar vader woonde. Zij was een jonge schone maagd, lang en welgevormd, doch zeer koppig, eigenzinnig en ongehoorzaam. Au’, bevestigde Bebé, als had zij haar persoonlijk gekend. ‘Zulk een koppig meisje heb ik nog nooit gezien!’ voegde zij er heel ontevreden aan toe. ‘Jammer van zo'n meisje; doch luistert verder: Het gerucht verspreidde zich eens dat er ergens op een ver afgelegen plantage een banjapartij zou gehouden worden. Mi mama, na hem wrokko!’ (Goede hemel, dat was naar haar aard!) riep Bebé met enige stemverheffing uit, terwijl zij onrustig handen en voeten bewoog. ‘Nu was er geen houden meer aan! Zij bad en smeekte haar vader, zelfs met tranen in de ogen, er heen te mogen gaan, doch deze wilde er volstrekt niet in bewilligen, dat zijn dochter alléén zóver van huis zou gaan. Toen verzocht zij hem haar te willen vergezellen, doch ontevreden gaf hij haar ten antwoord: “Ben ik nog een lichtzinnig jongmens om zo ver te lopen voor een banjapartij. Voor wie zie je me wel aan? Joe laoe? Joe droengoe?” (Ben je gek of dronken!) Toen brak Amimba in een hartstochtelijk geween los.’ Bebé sloeg nu de rechterhand voor het gezicht en met de elleboog op de knie gesteund, begon zij haar geween en gesnik na te bootsen. ‘Haar vader hield echter voet bij stuk’, vervolgde Bebé weer. ‘Toen de vader echter naar zijn werk was, kleedde Amimba zich in haar beste kleren, deed het mooiste bloedkoralen snoer om haar hals, dat haar moeder had nagelaten, en dat prachtig afstak bij de mooie seesi (katoenen) koto en jakje.’ (rok en jakje)
‘Ai, ba, ik was er bij!’ riep er een met koddige ernst. ‘Ik heb haar toen zelf gezien en gesproken. Wat was zij mooi gekleed.’
‘Je ziet dus, dat ik jelui niet zo maar iets op de mouw speld’, zei Bebé luimig en vervolgde: ‘Zonder zich in het minst te storen aan het verbod van haar vader, maakte zij zich stilletjes uit de voeten. Zij vloog over de weg meer dan zij liep en met de grootste opgewektheid nam zij deel aan de dans. Niemand, die zolang wist vol te houden als zij, maar ook niemand, die zich zo kunstig wist te wenden en te keren als zij, zodat allen haar met de grootste bewondering beschouwden.’ Bebé was al meer en meer bewegelijk geworden. Eindelijk sprong ze op en maakte enige passen, die kunstig uitgevoerd werden, om een plastische voorstelling van Amimba's kunst te geven. Zij ging toen weer zitten en ging voort: ‘De banjapartij duurde drie dagen lang en het was om je dood te dansen, zo mooi als er gespeeld werd. Allen, opgetogen over de kunst van Amimba, verschaften haar alles wat zij nodig had. Nadat zij goed uitgerust was, aanvaardde zij de terugtocht en begon eerst toen te denken aan het verdriet en de onrust, die zij haar vader berokkend had. Nu woonde op de weg een heel oude gangan. Door de ouderdom gebogen, liep zij zo’, hierop stond Bebé op, en met de armen binnenwaarts gebogen liep zij wat voorovergebogen op en neer.
‘Ik heb haar gekend’, riep er een, snakerig lachende. ‘Zij had veel weg van Ma Ajokri.’ (een bijnaam: moeder krakeling) Allen gilden het uit van pret bij het horen van die naam, die hun het beeld voor de geest bracht van een oude negerin, algemeen bekend en bespot om haar zonderlinge houding en manieren.
‘Zij had’, ging Bebé nu weer voort, ‘langs de weg peesi (bonen) te drogen gelegd op 'n paar rijstzakken die door enige prasara-sisibi (bezems van de bloesem van de prasarapalm) bewaakt werden, waarvan enkele aan het boven-, de andere aan het benedeneinde rechts en links verspreid lagen. Het meisje, hongerig van de reis, kwam bij de bonen en stak er een paar in de mond. Maar, ach! Pas had zij dit gedaan of daar vlogen de bezems op haar aan en sloegen haar links en rechts: bau! bau! bau!’ En Bebé sloeg met de rechterarm, de vingers tegen elkaar kletsend, uit alle kracht van zich af. Allen schreeuwden het uit van pret. ‘Au, mati, (wel, vrienden) die sloegen er op van heb ik jou daar! Amimba schreeuwde het uit van pijn en ging haar beklag maken bij de oude, die rustig in haar huisje zat te kijken.
“Zie eens, hoe die bezems van u mij overal blauwe plekken geslagen hebben”, kreet zij. “En toch heb ik niets gedaan, wat zo'n behandeling verdiende.”
“Zo, heb je niets gedaan?” vroeg de oude ongelovig.
“Neen”, herhaalde zij. “Ik heb niets gedaan.”
“Heb je werkelijk niets gedaan?” vroeg de oude nogmaals. Maar het meisje bleef hardnekkig ontkennen, waarop de oude haar voorstelde er een eed op te doen of liever zich aan een proef te onderwerpen, die haar schuld of onschuld zou uitwijzen. Bij de woning van de oude vrouw was een diepe put, waarvan het water op wonderbare wijze rees en daalde. De oude beval nu Amimba daarin te gaan staan, om haar onschuld te bewijzen. Het water, dat haar nauwelijks aan de enkels reikte, begon dadelijk te stijgen. Toen ze zag, dat ze verraden was en haar een ongeluk dreigde, begon zij te zingen.’ Bebé zong nu op een slepende wijze:
Biemba, krokobossoe, biemba, biemba.
Biemba, kotiko, biemba biemba.
(Vader, help me. Och, kom haastig. Help me spoedig. Dat is de vertaling, zegt men.)
Toen de oude echter hoorde, dat zij haar vader te hulp riep, beantwoordde zij haar gezang aldus: “Biemba. Mi no senni joe, biemba ooh!” En gaf daarmede te kennen, dat zij zich vrijwillig aan de proef had onderworpen.
Het water begon intussen te stijgen, terwijl de beurtzang voortging.’ Bebé zong enige malen het lied, dat door de overigen meegezongen werd.
‘De vader van Amimba was een loekoeman, en nu hoorde hij tot zijn grote ontsteltenis de toverpotten zieden en koken, ofschoon er geen vuur onder gestookt werd en er ook geen water in was. Dit geschiedde altijd als hem een groot ongeluk dreigde. Hij ging eens kijken in de obia patoe, toverpotten, en zag, dat de inhoud als bloed was. Radeloos van smart over het onheil, dat zijn dochter bedreigde, liep hij de deur uit zo snel hij kon.’
‘Ik zelf heb hem zien lopen’, riep weer iemand. ‘Een paard was er niets bij. Bijna had hij mij omver gelopen, als ik niet spoedig uit de weg was gegaan.’
‘Intussen bleef het water immer stijgen, het meisje ging voort te zingen, de oude vrouw herhaalde haar antwoord, de potten kookten over.
Als de vader aankwam, was haar het water reeds tot over de ogen gestegen. Met een enkele blik zag en begreep hij alles. Hij liep naar de put, waarin zijn dochter reeds verdween en greep haar bij de haren. Doch de put gaf zijn prooi niet terug. Met de kracht der wanhoop rukte de vader aan de haren, die hij als in een ijzeren greep geklemd hield, om zijn dochter uit de armen van de dood te verlossen. Tevergeefs: slechts de haren hield hij in zijn hand. Buiten zichzelf van wanhoop en smart sloeg hij met de hand, waarin hij het hoofdhaar nog geklemd hield, tegen een oranjeboom, waaraan het bleef hangen. Sindsdien’, zo besloot Bebé haar verhaal, dat zij op het laatst vooral met allerlei lichaamsbewegingen en stembuigingen spannend had weten te houden, ‘sindsdien heeft de bast van de oranjeboom de witte vlekken gekregen en de oranjestokjes de witte draden.’
‘Prachtig!’ riep men van alle kanten. ‘Bebé weet altijd mooi te vertellen. Nu is het de beurt van Abeni’, riep men weer. Deze liet zich niet lang bidden en begon:
‘Daar was eens een moeder, die een enige dochter had, Anna genaamd. De moeder zelf heette Ma Adjoeba Koema Koema. Maar de naam van de moeder was steeds voor Anna onbekend gebleven en de moeder had die ook strikt voor haar geheim gehouden. Toen het meisje groot geworden was werd het aan de arbeid gezet. Als het middagmaal gereed was, placht de moeder haar, nadat zij ook voor haar had opgeschept, te vragen: “Kind, hoe heet ik?” Daar het meisje het antwoord moest schuldig blijven, wilde de moeder haar niets te eten geven, maar at alles alléén op. Het meisje weende en beklaagde haar lot, wijl zij niets anders te eten kreeg dan hetgeen zij uit de bodem van de pot bij elkaar schraapte of wat de moeder niet meer lustte.’
‘Ik zelf’, onderbrak er ene, ‘heb haar eens de pot horen schrapen: 't was als moest de bodem er uit.’
‘Zij teerde uit’, vervolgde Abeni, ‘en werd mager als een stuk talhout.’ Abeni wreef de beide wijsvingers over elkaar teneinde haar gehoor het gezegde over Anna's magerheid te veraanschouwelijken en voegde er medelijdend bij: ‘Maar hoewel de moeder haar ellendige toestand zag, gaf zij haar toch niet dát.’ Hierbij bracht zij de nagel van de duim achter een harer snijtanden en duwde daarop de duim naar voren, daardoor te kennen gevende, dat haar niets gegeven werd, zelfs dat niet, wat van achter een tand kan worden te voorschijn gebracht. ‘Dit belette echter niet’, vervolgde Abeni, ‘dat zij hard moest werken. Dagelijks moest zij al het vaatwerk wassen, de keuken in orde brengen en het vuil naar de rivier wegdragen. Daar bleef zij dikwijls zitten wenen en klagen en mengde haar tranen met het water der rivier, omdat haar moeder hardvochtig haar alle voedsel bleef weigeren. Als zij weer eens aan de oever zat te snikken van verdriet, omdat zij weer niets van haar moeder te eten gekregen had, werd de krab geroerd door haar tranen en vroeg aan het meisje: “Wat scheelt je toch, mijn kind?” Het meisje verhaalde haar alles, hoe zij hard moest werken en toch niets te eten kreeg, omdat zij de naam van haar moeder niet kende. “Troost je maar”, zei de krab, “ik zal wel helpen. Je moeder heet Ma Adjoeba Koema Koema. Morgen dus, als zij je weer vraagt: “Kind, hoe heet ik?” moet je eerst beginnen te wenen, alsof je 't niet weet en dan zeg je de naam.” Anna bedankte de krab en herhaalde de naam wel duizend keren, om hem niet te vergeten. Toen de volgende dag het eten klaar was, vroeg de moeder weer aan Anna: “Kind, hoe heet ik?” Anna begon eerst te wenen en na enig weifelen noemde zij eindelijk de naam van haar moeder. Nauwelijks had het meisje haar naam genoemd of de moeder verschrok, verstijfde en was koud als steen. Tot haar zelf gekomen trachtte zij van het meisje te vernemen, wie haar naam verraden had, doch Anna wilde niets zeggen. Woedend over het gepleegd verraad, wilde zij die dag niets gebruiken. Dat was een buitenkansje voor Anna! Zij at en bleef eten totdat alles en alles op was. Als de moeder, ondanks al haar aandringen, toch niet van Anna kon te weten komen, wie haar gezegd had, hoe zij heette, werd zij al meer en meer vertoornd. Zij beulde haar hoofd af met allerlei vragen, totdat zij eindelijk op het vermoeden kwam, dat de vissen wellicht haar naam aan Anna konden verraden hebben. Met een matta-tiki (de stamper van de matta, een één meter hoge houten mortier) gewapend, begaf zij zich naar de rivier, en begon te zingen:
“Mati Pasisi, mati Pasisi!”
De vis riep: “Hé!”
Zij herhaalde haar vraag:
Lindee Koema Koema, lindee, lindee.”
De vis antwoordde: “Ik weet er niets van, zoek maar elders.” Zij richtte zich hierop tot de grote vissen en wel het eerste tot de Mati Granmorgoe. Doch ook de grauwmunnik wist er geen antwoord op te geven. Tevergeefs richtte zij zich nu tot de Jarabaka (geelbagger, een soort rob), die ook beweerde er niets van te weten. Eindelijk wendde zij zich tot de krab:
“Hé”, riep deze onmiddellijk, “wacht een ogenblik, ik ben dadelijk bij je.” De krab, die een wraakneming verwachtte, was op haar hoede en had maatregelen genomen om zich te verdedigen. Zij had een kleine baskiet (mandje) met fijn wit zand gevuld en hield dit bij zich gereed. De krab was toen nog glad van schaal, die als albast zich over haar ingewanden weefde. De moeder riep nogmaals, wijl de krab zo draalde, hetgeen haar in haar vermoeden versterkte, dat zij de schuldige kon wezen:
Lindee, Koema Koema, lindee, lindee!”
“Ik kom al”, riep de krab, terwijl zij zich majestueus op haar poten verhief en deftig voorwaarts schreed. Nauwelijks echter was zij onder het bereik van Anna's moeder gekomen, of zij wierp haar het fijne witte zand naar het hoofd, zodat heur haren opeens wit werden. Doch de vrouw, ook niet mis, hief de matta-tiki op en sloeg de krab op de rug, dat het zó klonk: bauw! bauw!’ Abeni veraanschouwelijkte het slaan met hand en arm onder een uitbundig gelach van haar gehoor. ‘De krab lag daar voor dood neer! Poti! (och arme) Door de liefderijke zorgen van anderen werd zij naar het hospitaal gebracht en genas na een hevig en langdurig lijden van haar wonden. De krab bleef echter een gedeukte schaal behouden. Maar ook de oude mensen kregen, sinds die strijd tussen de krab en Ma Adjoeba Koema Koema grijs haar.’
‘Mooi’, riep men van alle kanten. ‘Ma Adjoeba had haar mooi te pakken! Bauw! Bauw!’ herhaalden enigen nog onder vrolijk gelach. ‘Nu is het de beurt van ninne’, riep men tot Akoeba en daar men haar voorliefde voor vertelseltjes over de kankantrieboom kende, voegde men er bij: ‘Vertel ons eens over de kankantrie.’ Ma Akoeba liet zich niet lang bidden en begon:
‘Eens was er een directeur, ik weet niet meer op welke plantage het was, want het is lang geleden, wat ik u ga vertellen. Maar 't is een ware geschiedenis. Bij het huis van de directeur stond een grote kankantrieboom. Op een goede dag kreeg de directeur het in het hoofd, dat de kankantrieboom weg moest. Hij gelastte de basja, (de neger-opzichter der slaven) dat de slaven de boom moesten omhakken. De basja verschrok en wist niet, wat hij hoorde. Een kankantrieboom omhakken, h'm, wie zou dat durven bestaan. De basja gaf de directeur na veel aarzelen te kennen, dat niemand van de slaven bereid zou gevonden worden om het bevel ten uitvoer te leggen. “Wat”, riep de directeur driftig uit, “wie durft zich tegen mijn bevel verzetten? Als morgenmiddag de boom nog staat, dan zal ik het op jou weten te verhalen.” De bastiaan ging heen vol vrees voor het lot, dat hem te wachten stond, en deelde het bevel zijns meesters aan de overigen mede. Algemeen morde men over het ongehoord bevel van de directeur, om een boom, zo hoog in achting bij de slaven, te laten omhouwen. Velen zeiden zelfs, dat zij niet aan het bevel zouden gehoorzamen, wat er ook mocht gebeuren. De bastiaan echter, bevreesd dat de directeur hem voor de aanstoker van het oproer, dat te voorzien was, zou houden, ging stilletjes naar sabiman, (afgoderij man) teneinde bij hem raad in te winnen. Deze was ook van oordeel, dat het niet aanging het bevel uit te voeren, maar wijl men de directeur niet van zijn voornemen zou kunnen afbrengen, moest men zich wel in het onvermijdelijke schikken. Hij meende, dat men om erger te voorkomen, de boom zou kunnen omhakken, na de geest, die daarin zijn verblijf hield, door offergave gunstig voor zich gestemd te hebben. De bastiaan zuchtte bij het horen van dit laatste, want al hoewel hij wat geld bezat, wilde hij dat zo maar niet weggeven. Hij klaagde derhalve de sabiman zijn nood, doch deze wist wel beter en bleef bij zijn eis: drie stopen dram en vijf gulden in geld. De bastiaan vroeg verlof heen te gaan en vertelde aan de andere slaven, wat de sabiman gezegd had. Door zijn groot overwicht bij de anderen, wist hij, onder bedreiging van zware straffen, het bedrag in geld en kippen bijeen te krijgen, zodat hij zelf er niets bij behoefde te leggen. Tegen middernacht ging hij stilletjes met de sabiman naar de boom. Deze nam een kalebas en na er wat dram in geschonken te hebben, sprenkelde hij het vocht op de grond, terwijl hij sprak: “No mandi, mi Tata, wi kom na joe. Wi de na nootoe!” (Wees niet boos, mijn vader, wij zijn bij u gekomen. Wij verkeren in gevaar!) Daarna nam hij zelf een goede teug dram en begon te dansen, totdat hij van vermoeienis in elkaar stortte. Hierop klopte hij tegen de stam van de boom en zeide: “Tata, no mandi nanga wi, wi no kan helpi. Soekoe joe paiman na den tapoe.” (Vader, wees niet boos op ons, wij kunnen het niet helpen. Neem verhaal op hen - de directeur en zijn gezin.) Hij legde de twee stopen dram aan de voet van de boom en ging met de bastiaan weer heen. 's Morgens was de directeur al vroeg op de been en ging naar de boom, waar hij de twee stopen dram vond, die hij in drift met zijn stok verbrijzelde. De bastiaan kwam met vier slaven om de boom te vellen, maar toen deze bij de boom waren, durfde niemand hunner de bijl opheffen. Of de directeur al gebood en dreigde, het hielp niets. Hij liet nu een blankofficier komen die, met een lange zweep gewapend, eerst de bastiaan en toen de anderen met enige slagen tot hun plicht bracht. En nog zouden ze het niet gedaan hebben als de directeur niet een pistool voor de dag gehaald en gedreigd had de onwilligen te zullen neerschieten. Nu hielp geen verzet meer. De bastiaan gebood de slaven toe te slaan. Bevende viel de bijl op de stam van de kankantrie. Maar nauwelijks was de eerste slag gevallen of zij hoorden een gekreun van uit de boom. Want je moet weten: er leven geesten in de boom. Wan kondre de na ini. (De uitdrukking was ons te typisch om haar niet op te nemen: ‘Daar is een bewoonde plaats in de boom.’ Geesten en blanken, maar geen negers wonen er in!) De slaven lieten wederom af, doch het pistool van de directeur dwong hen door te gaan. Het gekreun ging door, spoedig gevolgd door water, dat uit de opening van de stam vloeide. De slaven sloegen bevende en rillende van schrik er op los, zonder er op te letten, waar zij er op inhakten met hun bijlen. Het kreunen en stenen nam steeds toe en eindelijk begon er bloed te vloeien, helderrood als uit een wonde. Daar de slaven voor hun leven vreesden, gingen zij voort met hakken, ofschoon het gekreun dreigend begon te worden. Opeens begon de boom te hellen, spoedig daarna gevolgd door een gekraak, alsof een pistool afging. De slaven vielen de bijlen uit de handen; de directeur had nauwelijks de tijd om te vluchten; daar viel de kankantrie met een geweldige slag op de woning van de directeur, waarvan hij het dak verbrijzelde. De vrouw van de directeur, die ziek te bed lag, werd gewond door de neervallende stukken hout en verschrok zo hevig, dat zij acht dagen later stierf. Zo heb ik de geschiedenis door ouderen van dagen dikwijls horen vertellen’, besloot Ma Akoeba.
‘Wonen er werkelijk mensen daarbinnen?’ vroeg er een, huiverend nieuwsgierig.
‘Wan kondre de na ini!’ zeide Ma Akoeba. ‘De wachters op de plantages horen herhaalde malen een haan kraaien, die in de boom zijn verblijf moet hebben. Anderen hebben zelfs geiten horen blaten, die er in moeten wonen. Heb je dan nooit gehoord van hetgeen met Ma Semiri gebeurd is?’ vroeg zij.
‘Neen! Neen!’ riepen allen. ‘Wat was dat dan?’
‘Wel, dan zal ik het jelui eens verhalen’, zei Ma Akoeba, die steeds gaarne haar geschiedenisjes over de kankantrieboom ophaalde:
‘Daar woonde, jaren geleden, een oud moedertje op een plantage, waarop een grote kankantrieboom op de achterdam stond, die algemeen vereerd werd. Daar lagen altijd flessen bier en zoals de gewoonte is, als je een vriend of kennis op bezoek ontvangt, je hebt niets in huis, zo ging men ook toen naar de boom, nam daar één of twee flessen weg en dronk ze met zijn vriend of kennis leeg. Men moet natuurlijk later, zodra men daartoe in staat is, de twee flessen bier of wat men daar gedronken heeft, teruggeven, op gevaar van door de geest van de boom gestraft te worden. Wat er nu gebeurd is of niet, dat weet niemand: op zekere dag was Ma Semiri verdwenen. Men zond overal slaven heen teneinde haar op te sporen. Zij hadden grote pakro (schelpen) bij zich en bliezen er op om haar de weg te doen terugvinden. De trenzen van de plantage werden overal afgevist in de mening, dat zij wellicht verdronken kon wezen. Doch alles te vergeefs: nergens werd ook maar een spoor van haar gevonden. Enige weken later zag men met de grootste verbazing en spoedig was het nieuws over de plantage verspreid zodat allen toestroomden en het zagen: ... het paantje van Ma Semiri boven in de boom als een vlag wapperen! De boom had de oude vrouw opgeslokt.’ Ma Akoeba zweeg, terwijl allen nog de verbaasde blik op haar gevestigd hielden. Zij meende echter gevoegelijk te kunnen blijven zwijgen, daar men moeilijk een stouter verhaal kon doen, dat het hare in de schaduw zou stellen.
Nu eenmaal echter de lust tot verhalen was opgewekt, begon een jeugdige slavin:
‘Er was eens een spin.’
‘Mooi zo! Laten wij eens wat van anansi horen’, riep men blijde en opgewekt.
‘Er was eens een spin’, klonk het wederom nu voor de tweede maal, ‘en deze heette Smit anansi. Zij hield er van zich tussen de malse bladeren der kool op te houden.’
‘A de soekoe kouroe presi’, (Zij zoekt de koelte) riep men er tussen in.
‘Zo is het ook’, hervatte de verhaalster. ‘Doch zij verschool zich niet alleen tussen de bladeren van de kool, zij maakte daarin ook haar web, waarin zij zich verschool als het minste gevaar haar dreigde. Zij bedierf de kool zo door haar web, alsook door de randen der kool af te bijten en te doen verdorren. De heer (meestal de granman, de gouverneur in onze inlandse verhaaltjes) wie de tuin toebehoorde en die daaraan veel geld te kosten legde, had herhaaldelijk reeds geklaagd over de geschonden kolen en de tuinman werd telkens daarover beknord. Eindelijk was de heer het waarschuwen moe en bedreigde de tuinman met een zware straf, indien hij de bederver der kolen niet wist te betrappen. Na heel wat moeite kreeg deze de spin toch te pakken, die hij nu voor zijn heer bracht... Dat was me een gelach onder de mensen! Kondre broko nanga laffoe. (alles stortte ineen van het gelach) De listige, sluwe, slimme spin, die steeds op haar vernuft pochte, was dan eindelijk in haar web gevangen. Men spotte, lachte met haar en er werd zelfs een liedje op haar gemaakt: den poti hem na singi. Op de dag van de terechtstelling waren de straten zwart van volk, want allen wilden zien, hoe men anansi ter dood ging brengen. Toen zij onder behoorlijk geleide ter gerechtsplaats was aangekomen, sprak zij tot de beul: “Snijdt mij de hals niet af, want dit zou mij doen sterven. Maar wilt ge mij onfeilbaar de dood doen ondergaan, werp mij dan in het water.” Men luisterde naar haar loze reden, begaf zich, gevolgd door de menigte, naar een kleine kreek en onder het spotziek gelach der toeschouwers wierp men haar te water. Maar nauwelijks was zij te water geraakt of zij begon dadelijk al spinnende zich een brug over het water te bouwen, waarover zij in minder dan geen tijd ontsnapte. Dadelijk werden soldaten en patrouilles uitgezonden om haar te zoeken. Men vroeg deze en gene wel: “Heb je Smit anansi niet gezien?” Maar wijl de spin steeds van naam verwisselde en op de haar gedane vragen telkens een andere naam opgaf, kon zij zich aan de nasporingen der soldaten onttrekken. Eindelijk echter kwam men er achter, dat zij zich door verandering van naam voor ontdekking wist te behoeden. Maar nu was het dan ook met haar gedaan: men was haar op het spoor. De spin spon evenwel overal webben langs de weg en maakte aldus de soldaten de vervolging onmogelijk. Vandaar dat de spin nu nog dikwijls haar webben over de weg spant: zij wil zich nog steeds aan de vervolgingen der mensen onttrekken.’
‘De spin is toch maar slim’, zei men bewonderend.
‘Wat wil je’, voegde Ma Akoeba er wijsgerig aan toe, ‘koniman poti hannoe na domman sakka. (De slimme steekt de hand in de zak van de domme) De slimme overwint steeds. Maar wilde je ook niet eens wat vertellen, Amba?’ vroeg zij.
‘Ja’, antwoordde deze, ‘maar 't is geen streek van anansi, die ik ga verhalen:
De kip en de kakkerlak leefden in de goede oude tijd te samen en bezaten een stukje grond. De kakkerlak was echter verschrikkelijk lui en wilde niets uitvoeren. Hij deed niets anders dan de gehele dag slapen. En dat kon hij! Hij sliep als 'n os. Oeroe tototo! oeroe tototo! A de hali boto!’ De spreekster deed het gesnork van de kakkerlak zo goed na, dat allen het uitschaterden van pret. ‘Als het echter tijd was om te eten, dan was hij bij de hand en stopte zich goed vol. 's Morgens evenwel als het tijd was naar het werk te gaan, hield hij zich ziek, klaagde over koorts en pijn in de leden. De kip, wie het geklaag van de kakkerlak begon te verdrieten, geloofde er niet veel van en zei bij zichzelf: “We zullen zien, wat er van aan is!” Nauwelijks was echter de kip heengegaan naar de arbeid of de kakkerlak sprong op, nam zijn trommel en begon te spelen en te dansen. Dit had reeds geruime tijd zo geduurd, totdat de kip, verstoord over de voorgewende ziekte van de kakkerlak, besloot zich van de waarheid van zijn beweringen te overtuigen. Op een goede morgen was zij wederom, naar de kakkerlak meende, heengegaan met haar gereedschappen om te werken. Zij had zich echter op enige afstand van haar woning verscholen en wachtte rustig op hetgeen er ging gebeuren. Toen de kakkerlak meende, dat de kip reeds lang aan de arbeid was, stond hij op, nam een stok en een oud stuk blik en begon te spelen, te zingen en te dansen: “Kokre, de krokro de kori fowloe, taki a siki Kokro de.” (De kakkerlak bedriegt zijn vriendin, de kip, met te zeggen, dat hij ziek is) De kip, hevig vertoornd over het onwaardig gedrag van de kakkerlak, vloog op hem toe en pikte hem op. Sindsdien zegt het spreekwoord: “Kakalakka no de finni leti na fowloe mofo”.’ (de kakkerlak vindt geen genade bij de kip)
‘Nu we op de kippen zijn terechtgekomen, hebben we de hanen gewekt’, zeide Ma Akoeba. ‘Hoor ze eens in de verte kraaien. Het wordt tijd om te eindigen, het is nu drie uur.’
Nadat enige verversingen aan allen waren rondgediend, brak men spoedig op, om nog enige rust te gaan genieten.