Hoofdstuk XIV
In onrust
Nauwelijks had Caró de geest gegeven of Kwakoe zon op een middel de volgende morgen zo spoedig mogelijk Lodrika met dit afsterven in kennis te stellen. Hij begaf zich 's morgens even na het vallen van het morgenschot op weg naar haar woning, in de hoop er onopgemerkt te kunnen binnensluipen.
Dat de slaven van mevrouw Bouman hem de toegang, ondanks haar verbod, niet zouden beletten, daarvan hield hij zich verzekerd. Toen hij derhalve de negerpoort geopend vond, ging hij onbeschroomd de plaats op en naar de woning van Lodrika, daar haar meesteres, volgens zijn berekening, nog niet zou zijn opgestaan. Enigszins verrast, hoorde Première Kwakoe's stem, die haar verzocht binnengelaten te mogen worden, omdat hij haar iets belangrijks had mee te delen. Binnengetreden zei hij na een korte begroeting, met enige haast en zonder de minste voorbereiding: ‘Caró is vannacht gestorven!’
‘Is Caró gestorven?’ riep Lodrika met ontzetting uit. ‘Ke, mi Gado, dan is het ook met mij gedaan!’
‘Kom, Lodrika’, bemoedigde haar Kwakoe. ‘Spreek zo niet. Waarom zou je verloren zijn?’
‘Ik weet het niet’, hernam zij. ‘Maar ik gevoel sinds enige tijd een grote angst, alsof mij een onheil boven het hoofd hangt.’
‘H'm’, zuchtte Première, als bezwijkend onder een last van naargeestige gedachten. ‘Wat nu te beginnen?’ vroeg zij, terwijl de overigen zwegen.
Eensklaps schrokken zij op, daar de stem van mevrouw Bouman van uit het geopend venster van haar slaapkamer klonk, die Diana tot zich riep.
‘Och, hemel!’ kreet Première, ‘als mevrouw je maar niet heeft zien binnenkomen. Gauw van hier. Maar wacht eens’, voegde zij er ogenblikkelijk aan toe en zij ging even de plaats op om te zien, of haar meesteres wellicht nog voor het raam was. Dit was echter gesloten, zodat zij haastig in Lodrika's woning terugkeerde en Kwakoe beval haar ogenblikkelijk te volgen. Beiden gingen nu naar het achtergedeelte van het erf, waar Première Kwakoe begeleidde om vandaar in de Klipsteenstraat te ontkomen. Zij liet hem echter eerst beloven spoedig terug te zullen keren, doch steeds hierlangs zijn weg naar haar te nemen. Door een afgesproken teken moest hij zijn tegenwoordigheid doen blijken.
Weemoedig gestemd keerde Première bij haar kleindochter terug, die zich nu, tengevolge van het afsterven van Caró, in de stad niet meer veilig waande. Première was eveneens van oordeel, er bij haar meesteres op te moeten aandringen, Lodrika enige tijd naar plantage te zenden.
Mevrouw Bouman, wier ontevredenheid en gramschap al heel spoedig bekoeld waren, doch die ter wille van de slaven haar prestige meende te moeten handhaven door Lodrika van zich verwijderd te houden, was, reeds door Première daartoe aangezocht, er niet toe te bewegen geweest haar naar plantage te laten vertrekken. Wijl zij zelf er niet wilde heengaan om dit niet als een vlucht te doen beschouwen, verzette haar grote genegenheid voor Lodrika zich tegen haar verwijdering uit haar nabijheid. Daarbij kwam nog, dat haar echtgenoot weldra in de stad zou terugkeren en haar verblijf op de plantage van zeer korte duur zou kunnen zijn. Met deze gedachte hield haar geest zich bezig als Première enige tijd nadat Kwakoe was heengegaan, bij haar intrad.
‘Misi’, begon zij, na haar meesteres eerst gegroet en een kossi voor haar gemaakt te hebben, ‘misi, ik ben bij u gekomen om u over de toestand van Lodrika te spreken.’
‘Zeer gaarne, ninne’, antwoordde haar meesteres minzaam, ‘want om je de waarheid te zeggen, daarover was ik juist aan het nadenken en bij mijzelf aan het overleggen. Maar ik weet niet hoe te handelen.’
‘Ke’, riep Première uit, haar ogen en handen ten hemel heffend, ‘Goddank! H'm’, zuchtte ze hierop diep, en een ogenblik voor zich uitstarende als in gedachten verzonken, loosde zij wederom een diepe zucht. Daarna de mond, waarvan de lippen vast op elkaar gedrukt waren, smakkend openend begon zij op geheimzinnige toon, terwijl zij armen en handen gestrekt tussen de knieën geklemd hield, waardoor het bovenlijf een weinig gebogen werd: ‘Misi, het zal niet goed aflopen met Lodrika, als zij in de stad blijft.’
‘En waarom niet?’ vroeg mevrouw Bouman. ‘Hier kan ik haar toch beter laten verzorgen dan op plantage. En bij wie moet ik haar daar laten? Ik kan haar toch niet in het hospitaal laten brengen en dat wil ik ook niet. Ik zelf kan nu niet naar plantage vertrekken. Meneer kan bovendien elke dag in de stad terugkeren’...
‘En toch zal het moeten gebeuren’, hervatte Première beslist. ‘Als u Lodrika tenminste aan de inwerking van de geest wilt onttrekken.’
‘Van welke geest?’ vroeg mevrouw Bouman ongerust.
‘Van welke geest?’ herhaalde de oude sluw, en berekend voegde zij er ogenblikkelijk aan toe: ‘Van wie anders dan van Caró?’
‘Wat zeg je’, riep haar meesteres hevig ontsteld uit. ‘Is Caró dan dood?’
‘O’, vroeg de oude verwonderd, ‘weet misi dat niet?’
‘Neen’, hernam deze. ‘Wanneer is zij dan gestorven?’
‘Vannacht, misi. Oh’, ging zij voort, ‘ik dacht dat misi het wist. 't Is al de hele stad door’, besloot zij om een vraag naar de herkomst van het bericht te voorkomen.
‘Caró dood!’ sprak mevrouw Bouman als tot zichzelf, heviger ontroerd door dit bericht dan het wel uitwendig scheen. Doch na enig zwijgen vroeg zij plotseling: ‘Was 't dat wat ge bedoelde, toen je van de inwerking van de geest sprak?’
‘Misi, wat vraagt ge mij naar dingen, waarvan de blanken voorgeven niets te willen weten’, zei Première. ‘Maar nu het 't welzijn van Lodrika geldt’, ging zij voort, ‘zal ik het u toch zeggen. Wij, mensen van Afrika afkomstig, geloven vast, dat alle sterfgevallen, die niet tengevolge van doodslag of welkdanige handeling ook, waarbij bloed gevloeid heeft, plaats grijpen, aan de inwerking van een boze geest worden toegeschreven. Nu heb ik gehoord, dat Caró haar kra verloren had. Maar ik geloof niet, dat zij haar kra verloren had. Ik ben overtuigd, dat het sisa was, die haar als kra bijbleef.’
‘Wat bedoel je met een sisa, die een kra bij Caró zou geworden zijn?’ vroeg mevrouw Bouman.
‘Weet misi dat niet?’ antwoordde Première.
‘Neen, ik weet er niets van’, gaf haar meesteres ten antwoord.
‘Zo, misi, luister dan. Ieder mens heeft een geest.’
‘Nu ja, dat weet ik’, viel haar mevrouw Bouman een beetje ontevreden in de rede. ‘Die noemen wij ziel en dat is het, wat het leven geeft aan het lichaam.’
‘Dat weet ik niet’, zei op haar beurt Première onverschillig. ‘Maar de kra schenkt niet het leven aan het lichaam, doch hij woont en leeft in de mens als een geest, die je op al je wegen en paden vergezelt om je te helpen en bij te staan.’
‘Een beschermgeest, dus?’ onderbrak haar mevrouw Bouman.
‘Juist zo! Nu woont de kra wel in je, maar hij verlaat het lichaam ook, bijvoorbeeld gedurende de slaap, als wanneer hij overal ronddwaalt. Daarom ook, misi, moet je nooit iemand, die vast in slaap is, plotseling wakker maken. Je moet het zachtjes doen en langzaam om de kra tijd te geven in hem te kunnen terugkeren. Want wordt zo'n persoon wakker, voordat zijn kra zijn plaats in hem hernomen heeft, dan wordt hij ziek en kan sterven. Het gebeurt dan ook, dat als iemand je kwaad wil doen, hij 's nachts aan het hoofdeinde van je bed komt en je kra oproepende deze van je doet weggaan. Men bindt dan de kra, gaat er mee het bos in en je naam noemend slaat men hem met een paar spijkers aan een lokusboom vast, terwijl men hem beveelt: “dia joe sa tan.” (hier zul je blijven) En ziekte en dood van de persoon volgen onfeilbaar hierop.’
‘Och kom, ninne’, zei mevrouw Bouman ongelovig. ‘Hoe kun je een geest, die je niet ziet of voelt, aan een boom spijkeren?’
‘Misi’, zei Première ernstig, ‘spot er niet mee. Negers kunnen dingen doen, waarvan ge geen begrip kunt vormen.’
‘Nu goed dan’, hervatte haar meesteres, nieuwsgierig het overige te vernemen.
‘Welnu... Ja, maar waar had ik het ook weer over?’ vervolgde de oude, haar geheugen raadplegend.
‘Je sprak immers van de kra’, zei haar meesteres.
‘O ja, da's waar ook! Nu, de kra verlaat je bij de dood en zwerft overal rond, maar dan noemen wij hem niet meer kra, want nu is hij sisa geworden. Zo is het in ons land. Maar hier in Suriname noemt men hem jorka. Hij blijft somtijds in en om het huis dwalen, nadat de persoon al lang gestorven is en tracht in het lichaam van een ander te komen. Als dat hem gelukt veroorzaakt hij ziekten en allerlei ongemakken.’
‘Maar wat zou dat dan?’ vroeg mevrouw Bouman, die niet direct begreep, waar de oude heen wilde.
‘Begrijpt misi dan niet, dat de kra van Caró gevaar kan opleveren?’
‘O zo!’ riep haar meesteres uit. Je meent, dat de kra van Caró wel eens bij Lodrika zou kunnen binnensluipen en haar aldus leed veroorzaken?’
‘Mooi’, bevestigde de oude blij, dat haar meesteres zo'n juist begrip van de inwerking van de kra gekregen had.’
‘Maar’, zei deze, ‘ik begrijp dan niet wat je gezegd hebt, dat Caró haar kra verloren had.’
‘Au’, riep de oude, ‘misi wil mij eens uithoren. Ziehier dan de reden van mijn overtuiging, dat Caró niet gestorven is door het verlies van haar kra. Tot tweemaal heeft Ta Agossóé haar behandeld, zodat als zij haar kra verloren had, hij moest teruggekeerd zijn, want Ta Agossóé is een meester in het vak. Daarom denk ik, dat zij sisa, zoals wij zeggen, in had, die haar ten grave gebracht heeft. En nu is het zoveel te erger voor Lodrika, dat de kra niet in Caró teruggekeerd is voor haar dood, want Caró is dadelijk na de Doe-partij ziek geworden. Haar kra is nu een bestendig gevaar voor Lodrika.’ Mevrouw Bouman antwoordde niets op de vragende blik, die Première op haar vestigde. Daar zij overtuigd was, dat Lodrika, of beter, zijzelf, een oorzaak gesteld had aan Caró's ziekte, gevoelde zij zich nu door haar afsterven hevig beangst. De mededelingen van Première, hoe dwaas die ook mochten wezen, lieten niet na indruk bij haar te maken, daar men vrij algemeen in bijgelovige vrees verkeerde voor de praktijken der slaven. Hoe meer mevrouw Bouman er dus over nadacht, des te meer geraakte zij onder de invloed van Première's woorden. Als de verwijdering van Lodrika uit de stad het enige was om haar aan de heilloze invloed van de kra te onttrekken, dan mocht zij niet meer aarzelen, maar moest zij er wel toe besluiten.
‘Nu, Première’, besloot zij haar overdenking, ‘ik zal doen wat je mij hebt aangeraden: we zullen overmorgen naar plantage vertrekken. Als ik er kom, voordat meneer vertrokken is, zal hij er wel in toestemmen nog enige tijd te blijven.’
‘Dank, mijn beste misi’, riep Première blij uit, wierp zich voor haar op de knieën en omhelsde haar voeten. Daarna de armen in de hoogte stekend, riep zij nogmaals: ‘Dank, mijn beste misi, dank voor uw goedheid. Ge redt Lodrika het leven!’
Verheugd ging Première nu om Lodrika de blijde tijding te brengen van haar aanstaand vertrek naar plantage. Ofschoon zij vreugdevol gestemd was over het vertrek, dat haar aan de kwade invloed van anderen onttrok, gevoelde Lodrika zich tot droefheid gestemd bij de gedachte te moeten vertrekken zonder afscheid van Kwakoe genomen te hebben. Na lang aarzelen gaf zij haar grootmoeder ten laatste haar verdriet te kennen. Deze was er echter al op bedacht geweest, zodat zij Lodrika hieromtrent gerust kon stellen.
Zij zond hem een boodschap eens bij haar te komen, doch slechts bij avond en langs de hem bekende weg. Kwakoe, die zo verlangend was iets omtrent Lodrika te vernemen, was zeer verheugd, toen hij de uitnodiging van Première ontving bij haar te komen, daar hij dit als een gunstig teken beschouwde voor zijn liefde voor haar Lodrika. Nauwelijks was de schemering dan ook ingevallen of Première, die van Kwakoe's komst op de hoogte gesteld was, hoorde een zacht gekuch achter de woning van Lodrika. Zij ging eerst de plaats op om te zien of haar misi wellicht niet in de nabijheid was. Fluisterend vroeg zij Diana, waar haar mevrouw was, waarop deze overluid antwoordde: ‘Misi is al sinds een half uur op bezoek gegaan.’ Vlug ging zij terug en riep tot Kwakoe, die zich nog steeds schuil hield achter de deur: ‘Kom maar binnen, mi baja.’
‘Navoen, gangan’, groette hij haar, toen hij bij de deur gekomen was.
‘Navoen, baja’, herhaalde zij. ‘Kom maar binnen. Lodrika ligt hier nog altijd ziek, mi baja. Beterschap wil maar niet komen. H'm!’ zuchtte zij.
‘Navoen. sisa’, groette Kwakoe Lodrika, nadat hij binnen getreden was.
‘Navoen, baja!’ antwoordde zij blij.
‘Hoe gaat het je?’ vroeg hij deelnemend.
‘Broko broko’, (zo maar half) antwoordde zij. ‘Ik gevoel overal pijn in het lichaam. Mijn hoofd vooral doet geweldig pijn: 't is alsof men daarin de gehele dag aan het hameren geweest is.’
‘Ke’, zuchtte Kwakoe met innig medelijden, en na een poos vervolgde hij: ‘Heb je al gehoord dat het kind van Kwasiba overleden is?’
‘Wat zeg je!’ kreet Première ontsteld uit. ‘Dat laatste kind van Kwasiba van nog geen jaar?’
‘Hetzelfde’, beaamde Kwakoe.
‘Wat heeft het gescheeld?’ vroeg Lodrika.
‘Ik weet het niet’, antwoordde hij. ‘Maar vanmorgen heeft het op eens de stuipen gekregen en een paar uren later was het dood.’ (Groot was het getal kinderen, dat in de slaventijd tengevolge van tetanus, klem, hier stuipen genoemd, stierf.)
‘Ke mi Masra!’ riep Première droevig uit en verzonk in diep gepeins.
Na een poosje gezwegen te hebben ging Kwakoe, die zich inmiddels op de grond had neer gezet, voort: ‘Ma Akoeba zegt, dat de kra van Caró zich wreekt: a de soekoe hem piaman.’
‘G-o-o-oi!’ schreeuwde Lodrika plotseling op het horen van deze woorden angstig uit. ‘Mi Gado, mi dede!’ (Och hemel, ik besterf 't.) Première schrok op uit haar gepeins door het geschreeuw van haar kleindochter en stond als verplet, daar Kwakoe haar gedachten zo juist in woorden teruggaf. ‘Wat moet er nu van mij worden!’ kermde Lodrika bevreesd voor inwerking van de kra ook bij haar.
‘Vrees niet, Lodrika!’ bemoedigde Kwakoe haar. ‘Ik zal over je waken. Niemand bij mijn misi aan huis weet iets af van onze verstandhouding. En verijdelen zal ik alle aanslagen, dat beloof ik je.’
‘Dank, Kwakoe, hartelijk dank voor je liefde en toewijding’, zei Lodrika geroerd. ‘En dan te weten’, ging zij spijtig voort, ‘dat mevrouw de enigste persoon, die ons omtrent de plannen en daden van onze vijanden op de hoogte houdt, van zich afstoot!’
‘Bedaar, Lodrika’, troostte Première. ‘Zie eens, mi baja’, ging zij voort, zich tot Kwakoe wendend, ‘misi heeft je de toegang tot haar en Lodrika ontzegd, maar je ziet wel, dat je toch hier kunt komen.’
‘Ja’, zei Kwakoe dankbaar, ‘ja, dat zie ik, gangan.’
‘Maar nu moet je ook weten, dat misi er in bewilligd heeft, Lodrika naar plantage te doen vertrekken.’
‘Ga je naar plantage?’ riep Kwakoe verrast uit.
‘Ja’, hernam Lodrika. ‘Zo heeft misi tenminste aan ninne te kennen gegeven.’
‘Hoe smartelijk het ook voor mij is je te zien vertrekken’, begon Kwakoe weer, ‘zie ik toch in, dat dit nog het beste is, om je uit alle moeilijkheden te redden. En wanneer ga je?’
‘Misi was voornemens overmorgen te gaan’, zei Première.
‘Dat doet me genoegen’, hervatte Kwakoe gerustgesteld. ‘Ik zie je liever heengaan, voordat de treurdagen van Ma Akoeba om zijn: a sidon na papaja (zij houdt nu het huis).’
‘Heb je dan al vernomen, wat zij van plan is te doen?’ vroeg Première, nieuwsgierig geworden door de laatste woorden van Kwakoe, terwijl Lodrika scherp toeluisterde.
‘Ik weet nog van niets af’, antwoordde hij ontwijkend. ‘Doch mijn gevoel zegt mij, dat er niet veel goeds zal gebeuren, als zij vrij komt.’
‘H'm, mi baja’, hernam Première zuchtend, ‘je hebt gelijk. Wij moeten op alles voorbereid zijn. Maar dat is niets, wij zullen de plannen van Ma Akoeba wel weten te verijdelen. Kom baja’, ging zij voort, ‘beschouw het niet als een belediging, maar blijf niet te lang hier. Misi zou thuis kunnen komen en je wellicht zien uitgaan. Wacht, ik ga een eindje met je mee. Lodrika’, zei zij, ‘ik ga Kwakoe even tot op straat vergezellen, ik ben dadelijk terug.’
Lodrika was blij over de genegenheid van haar grootmoeder voor Kwakoe en antwoordde dus opgewekt: ‘'t Is goed, mi gangan. Navoen, Kwakoe. Het ga je wel!’
‘Navoen, Lodrika’, antwoordde hij op zijn beurt. ‘Beterschap, hoor! Ik zie je nog voor je vertrekt.’
‘Prachtig’, zei het meisje, toen hij heenging.
Kwakoe wilde langs dezelfde weg heen als hij gekomen was, doch Première liep op de negerpoort toe, terwijl zij hem toevoegde: ‘Kom maar hier door.’ Zij gingen nu samen de straat op en nadat zij een eindje in het half donker hadden voortgeslopen ging de oude op een stoep zitten en nodigde Kwakoe uit naast haar plaats te nemen.
‘Gangan’, sprak Kwakoe na enige aarzeling. ‘Ik heb alles gehoord, wat Ma Akoeba gezegd heeft, want voor mij heeft zij geen geheimen. Zij meende, dat’... Hij hield een ogenblik op en aarzelde. De oude drong er bij hem niet op aan haar zijn geheim te openbaren.: een karaktertrek der negers, die nooit rechtstreeks elkaar een geheim zullen afvragen. Wellicht zijn zij er zelf te zeer van overtuigd veel te hebben, dat zij niet gaarne aan de grote klok hangen, om anderer terughoudendheid in dezen niet te eerbiedigen. Na een poosje ging Kwakoe echter voort: ‘Ik kan het gangan ook wel zeggen: Ma Akoeba meende dat ik op Caró... verliefd was. Maar zij vergist zich. Ik heb nooit aan haar gedacht, hoor gangan!’
‘Ik geloof je, mi baja’, bemoedigde Première, want daardoor ging haar een licht op.
‘Na de dood van Caró’, vervolgde Kwakoe, ‘viel het gesprek op de Doe-partij van Misgeene. Nauwelijks had Ma Akoeba die naam horen uitspreken of zij riep in drift ontstoken uit: “Den sa beti den fienga, ma den no sa sie broedoe”.’ (Zij zullen zich in de vinger bijten, maar geen bloed zien. Dat wil zeggen: ik zal hun zulk leed berokkenen, dat zij tranen in plaats van bloed zullen zien.)
‘H'm’, zuchtte de oude bij deze mededeling, waarvan zij de zin maar al te goed begreep. ‘Je hebt gelijk’, zei zij tot Kwakoe, ‘ons te waarschuwen; zij heeft haar plan gevormd.’
‘Nu is gisteren’, ging deze voort, ‘de zuster van Caró's moeder in de stad gekomen. Op de tijding van het afsterven van de dochter harer zuster heeft zij verlof bekomen met de plantagepont in de stad te komen om enige boodschappen voor haar misi te doen en tegelijk Ma Akoeba te kunnen bezoeken. Deze heeft haar alles verteld en natuurlijk de dood van Caró aan Lodrika toe geschreven en zij besloot met te zeggen: “Alamoe sa switi, klaroen sa bita”.’ (De alamoe is tamelijk bitter van smaak en daarom als vrucht weinig gezocht. De klaroen is een in het wild groeiende heester, waarvan de bladeren als groente gebruikt worden.)
‘Je hebt gelijk’, beaamde Première, ‘vermoedens te koesteren. Te joe jere fluiti, joe sa sabi singi de go kom. (Als men hoort fluiten, weet men, dat er gezongen zal worden. Als er over iets gemompeld wordt, is er iets aan de hand.) Maar weet je ook of zij sindsdien bij Ta Agossóé geweest is?’
‘Neen’, zei Kwakoe, ‘sinds de begrafenis van Caró is zij niet meer uitgegaan. Zij houdt nog rouwtijd.’
‘Dus eerst over drie weken zal zij haar plan ten uitvoering kunnen leggen’, hervatte Première blij. ‘Wij hebben dus nog tijd. En als misi Lodrika naar haar plantage meeneemt is wellicht alle gevaar voor haar geweken.’
‘Geloof dat niet’, vermaande Kwakoe. “Sneki kibri hemsrefi a tron aboma”, (De slang zich verborgen houdende, wordt een boa. Lang borgen is nog geen kwijt schelden.) zegt Ma Akoeba.’
‘Wè, dan is er niets anders aan te doen, dan zich voor de gevolgen te wapenen’, zei Première. ‘Maar we rekenen op uw hulp en medewerking, hoor mi baja!’
‘Ik zal jelui niet in de steek laten’, beloofde Kwakoe.
‘Mooi zo! Nu dan ga ik weer heen’, besloot Première en zich moeizaam van de koude stoep oprichtend, legde zij haar linkerhand op het benedengedeelte van de door ouderdom en lamatiki gebogen rug, terwijl zij pijnlijk uitriep: ‘Au! au! au! eeeh! Wat doet de rug mij pijn!’
Kwakoe liet haar eerst wat kreunen, waarna hij het ogenblik te gunstig achtend om het voorbij te laten gaan, begon: ‘Ik bid je toch, gangan, bij alles rekening te willen houden met mijn genegenheid voor Lodrika.’
‘Eh, mi pikien’, antwoordde zij goedig. ‘Als ik je niet genegen was en je plannen ten opzichte van Lodrika niet begunstigen wilde, zou ik dan zo vertrouwelijk tegenover je zijn? Antwoord mij!’
‘Dat is ook zo’, bevestigde Kwakoe. ‘Maar misi is zo tegen mij ingenomen.’
‘Kaba dan! Houd op mijn kind’, viel hem Première in de rede, ‘aren ne fadon soleki a blaka. (de regen valt niet zo hevig als de zwarte wolken het voorspellen. Het ziet er altijd erger uit dan het is.) Geloof mij maar.’
‘Tangi, gangan, hartelijk dank’, zei Kwakoe. ‘Ik verlaat mij op u in alles, gangan. Goedenavond, gangan.’
‘Navoen, mi baja, goedenavond, mijn kind’, herhaalde zij vriendelijk, nog steeds gekromd met de hand op de rug en moeizaam voortstrompelend. Zij bleef maar aldoor tegen zichzelf spreken: ‘Wat is mijn been stijf geworden! Eeh, eeh! Had ik maar mijn stok in de hand!’
‘Wat ben je zo aan het klagen, ninne?’ liet plotseling de stem van mevrouw Bouman zich achter haar horen, die van enige slavinnen vergezeld huiswaarts keerde.
Première schrok hevig en was bevreesd iets gezegd te hebben, wat de argwaan van haar meesteres kon opgewekt hebben. Zij herstelde zich echter spoedig en antwoordde: ‘De reumatiek doet mij zuchten, misi. Mijn rug doet mij geweldig pijn.’
‘Maar waar ben je toch geweest?’ vroeg de meesteres.
Première had die vraag reeds verwacht en zei: ‘Waar zou ik geweest zijn, misi? Ik heb geen vrienden of kennissen buitenshuis. Ik ben uit geweest om een dressie, geneesmiddel, voor Lodrika te zoeken bij iemand.
‘En heb je het dan gekregen?’ vroeg mevrouw belangstellend.
‘Ik heb niet gekregen’, antwoordde zij met gemaakte ontevredenheid. ‘De mensen beloven wel alles, maar geven niets als men er komt.’ En stilstaande begon zij te stenen. ‘Misi’, zei zij, om van haar af te zijn, ‘ik kan zo gauw niet lopen als u, ik arme gebrekkige. Het zal zeker gaan regenen, want al de knoken van mijn lichaan doen mij zeer.’
‘Maar’, zei haar meesteres, ‘wil ik je eens wat vertellen, ninne? Ik kan niet meer naar plantage vertrekken: meneer heeft bericht gezonden, dat hij morgenavond in de stad komt.’
‘Ke, mi masra! Ach goede hemel!’ barstte Première uit. ‘Keeeh! Wat een smart voor mij! A hati mi bah!’ (Het spijt mij erg!)
‘Treur er maar niet te veel over, ninne’, troostte mevrouw medelijdend. ‘Ik zal zien, wat er nog voor Lodrika kan gedaan worden, als meneer in de stad is.’ Zij ging de stoep op, liet de koperen klopper op de deur vallen, waarop een slavin de deur opende. Première ging met de andere slavinnen, die mevrouw van geleide gediend hadden, door de negerpoort naar binnen.
Een ogenblik later was zij bij Lodrika aan wie zij mededeling deed van het zeer teleurstellend nieuws. ‘Goddank!’ besloot zij, ‘dat Kwakoe ons van alles op de hoogte houdt.’
‘Zie je nu ook, gangan’, zei Lodrika, ‘dat misi hem niet goed bejegent? En nu komt mijnheer in de stad’, hernam zij. ‘Nu zal misi zich weer een beetje meer op afstand van ons moeten houden.’
‘Zoveel te erger voor ons’, zei haar grootmoeder. ‘Wat nu te beginnen?’ Zij zweeg een poosje, loosde enige diepe zuchten en vroeg toen: ‘Lodrika, heb je nog wat geld over?’
‘Wat wil mi gangan daarmee doen?’
‘Oh!’ bromde deze ontevreden, ‘je behoeft ook niet alles te weten; je begrijpt immers wel, dat ik het geld niet voor mijzelf wil besteden.’
‘Wees niet ontevreden, mi gangan’, vleide Lodrika. ‘Het was maar een vraag van mij. Want al wat mi gangan wil, is mij goed. Ja, ik heb nog een beetje geld, dáár in de pagaal’, en zij wees met de vinger naar een hoek der kamer. ‘Drie bigi karta.’ (f. 7,50)
‘Het is goed; morgen ga ik er op uit!’ besloot zij zonder iets meer van haar plannen te doen blijken. ‘Lodrika’, vroeg zij nogmaals, ‘heb je nog iets nodig, anders ga ik wat rustig er bij zitten.’
‘Neen, mi gangan’, gaf zij ten antwoord.
Première schoof wat meer naar de wand der kamer om daartegen geleund te zitten nadenken over hetgeen haar te doen stond. Het duurde echter niet lang of de duisternis, die in de woning heerste, en de rustige stilte deden haar in slaap vallen.