Hoofdstuk XIII
Dedehoso
Akoeba had haar doel bij mevrouw Van Balen volkomen bereikt. Zij beschikte nu over genoeg geldmiddelen om haar plannen ten opzichte van Caró tot uitvoering te kunnen brengen. Zij liet Ta Agossóé waarschuwen om op het eerste bericht dat zij hem zou zenden, bij haar te komen, terwijl zij hem tevens liet weten, dat er gezorgd zou worden voor doti, zand, uit Caró's geboortegrond. Zij had Jasmijn, die naar plantage vertrok, verzocht om aan Ta Adam, een bekende wisi-neger, te vragen de doti ('t zand) te leveren, zoals Ta Agossóé dat verlangde.
Intussen werd de toestand van Caró met de dag slechter en allerlei raadgevingen van de bezoeksters werden dankbaar aangehoord en met de meeste getrouwheid ten uitvoer gelegd. Het aantal afkooksels van bladeren en kruiden, wier helende kracht haar op de uitbundigste wijze waren aangeprezen, zou moeilijk te bepalen zijn. Ma Akoeba kon haar vriendinnen in alle oprechtheid verklaren: ‘Ik heb haar alles ingegeven, wat men mij voor haar heeft aangeraden en nog is zij niet beter.’ Omtrent de aard der ziekte was men het onder elkaar eens: ningre-siki was het en niets anders. Daar zij geen eetlust had, drongen allen er sterk op aan, haar toch vooral geneesmiddelen in te geven, die het lichaam konden zuiveren: krien bere. Zo geschiedde het, dat het ene drankje, decoctoe, na de andere dressie, geneesmiddel, zijn weg door het lichaam van de zieke had gevonden in hoeveelheden, die niet naar de krachten van de zieke, maar geheel en al afhingen van de mening of het goedvinden van de raadgeefsters. Wijl de diagnose, uit gebrek aan eetlust, onveranderlijk luidde: ‘hem bere doti’, (vuile maag) putten de laxerende geneesmiddelen nog erger de krachten der zieke uit dan de aanvallen van koorts. Met allerlei wiwiriwatra, baden van kruiden, werd zij onophoudelijk gewassen om de koorts uit het lichaam te drijven. En ofschoon Ma Akoeba het licht der volle maan in haar tobbe met wiwiriwatra (kruidenbad) opving, na de voorzorg genomen te hebben er een paar prasara-sisibi (bezems van de bloemschede van de palissadepalm) kruiselings over heen te leggen om de kwade geesten van het vocht af te houden, brachten de verschillende afwassingen niet de minste verbetering in haar toestand. Met taai geduld werd Caró allerlei voedsel opgedrongen, dat vooral uit meel bestond, als pap van mais of bananen, gongotee, en dat steeds met een stukje houtskool erop werd aangedragen om de kwade geesten, die moeilijk van deze eetwaren schijnen te kunnen afblijven, te beletten met de vingers (!) er aan te komen. Anderen brachten wederom tomtom, gestampte bananen, of adomprie, soep met balletjes van gestampte bananen, blafoe, soep van vis en vlees met stukjes banaan er in, of ook de niet minder verteerbare atoetoe, het meel van de bittere cassave met vlees of vis tezamen gekookt tot een deegklomp. Doch alles was vergeefs: Caró weigerde enig voedsel te nemen, hetgeen Ma Akoeba hoogst verdrietig stemde, te meer daar zij met de beste wil zich er niet doorheen wist te werken en veel tot bederf overging.
Uitgemergeld lag het meisje daar neer met kleikleurige, ingevallen wangen en hol staande ogen, waaruit alle glans verdwenen was. De zenuwen kregen al meer en meer de overhand en voor eenieder, die haar zag, moest het wel duidelijk zijn, dat het noodlottig einde met rasse schreden naderde. Nu en dan verloor zij het bewustzijn, totdat zij eindelijk geheel en al van haar zelve geraakte, zodat men vreesde haar daaruit niet meer te zullen zien ontwaken.
Akoeba, die alleen bij Caró was toen dit gebeurde, vloog handenwringend de plaats op en schreeuwde haar meesteres wanhopig toe: ‘Ke, mi Gado, misi. Caró ee gowee (Caró sterft). Ke, mi Masra, oooh!’ En tegen de deurstijl van een der huizen geleund schreeuwde en weende zij maar aldoor: ‘Ke, mi Gado, eeeh!’ en in allerlei toonaarden gaf zij haar droefheid te kennen.
Mevrouw Van Balen ijlde verschrikt naar beneden, terwijl de overige slaven reeds bij Caró het huis waren ingedrongen. Men bevochtigde haar slapen met water, bond water en azijn om de polsen, wreef haar met allerlei kruiden in het aangezicht en toen dat alles niet hielp, stak men een stuk papier in brand, dat men haar onder de neus hield. Vergeefse moeite. De handen bleven krampachtig gesloten en welke moeite men ook aanwendde, waren zij evenmin open te krijgen als de mond, waarvan de tanden vast op elkaar gedrukt bleven.
‘Och, hemel!’ schreeuwde een der slavinnen, ‘laat ons haar bij de naam roepen; a gowee!’ (zij is stervende) En met alle kracht begonnen zij te schreeuwen: ‘Caró! Caró! Caró!’ Volgens hun mening was dit het enige middel om de ziel te dwingen in het lichaam te blijven. ‘Caró! Caró!’ schreeuwden allen al wilder en woester door elkaar.
‘Niet ophouden!’ riep men elkaar toe, als de een of ander wat ophield om weer op adem te komen. ‘Anders besterft zij 't!’ En wederom begon het hels geschreeuw, dat Akoeba's zuchten en smartkreten zodanig overstemde, dat zij 't voorgoed opgaf en zich maar weer naar de woning van Caró begaf.
‘Mijn hemel! Schreeuwt toch zo niet bij zo'n ernstige zieke’, smeekte mevrouw Van Balen meer dan zij gebood.
‘Als wij niet schreeuwen, hoort zij het niet en komt zij niet meer bij, misi’, antwoordde men.
‘Och, kom’, zei mevrouw Van Balen. ‘Houdt op met die malligheid!’ Zij hield Caró enige geestrijke vochten onder de neus, liet de voetzolen duchtig borstelen en had het genoegen haar na enige tijd weer te zien bijkomen. Nauwelijks echter tot het bewustzijn teruggekeerd, begon zij hevig te wenen en was, ondanks alle troostredenen van haar meesteres, maar niet tot bedaren te brengen.
‘Maar zeg mij toch eens, Caró, wat scheelt je toch?’ vroeg haar meesteres liefderijk. ‘Hindert je iets?’
‘Neen’, gaf zij zachtjes en treurig ten antwoord.
‘Hoe komt het dan dat je zo vreselijk bedroefd waart en weende?’
‘Om niets’, herhaalde zij en zij zag daarbij haar meesteres met haar grote kwijnende ogen lusteloos aan. En terecht. Caró was niet bedroefd om iets, dat haar hinderde: zwakte en uitputting waren slechts de oorzaak van haar tranen. Zij was zich nochtans volkomen bewust, dat haar dagen geteld waren en allen, die haar naderden konden in de algemene verzwakking de voorbode zien van de naderende dood. Doch ook dit vooruitzicht was haar vrij onverschillig. Zij scheen er geen droefheid over te gevoelen op nog jeugdige leeftijd een einde aan haar leven gesteld te zien. Het scheen, alsof, nu haar de levenslust door de ziekte was ontroofd, het leven niet de minste waarde meer voor haar had. Zij schikte zich in het onvermijdelijke met een gelatenheid, die heldhaftig zou moeten heten, indien zij niet het natuurlijk gevolg slechts was van het gebrek aan alle hogere aspiraties. Zó sterft ook het dier. En zij die haar het meest genegen was, Ma Akoeba, zag haar met de dag in krachten afnemen, maar ook zij zag met bijna onverschillige gelatenheid het einde tegemoet.
Eén zaak slechts maakte haar bezorgd: kon de kra slechts vóór haar dood verzoend en er toe gebracht worden weer bezit van Caró te nemen! En de reden hiervan was deze: zij achtte zich niet veilig voor haar verderfelijke inwerking, als zij door háár schuld niet tijdig verzoend zou wezen. Met ongeduld derhalve zag zij uit naar de aankomst van de plantagepont, waarmede zij Jasmijn terugverwachtte met de begeerde aarde, waardoor Ta Agossóé de kra in Caró's lichaam kon laten terugkeren.
Wat mevrouw Van Balen betreft, het speet haar geweldig, nu zij de ziekte zulk een noodlottige keer zag nemen, haar medewerking aan de bijgelovige praktijken te hebben verleend. Zij besloot dus, na alles rijp overwogen te hebben, Caró weer onder de behandeling van een geneesheer te stellen. Zij verbood Akoeba uitdrukkelijk iemand bij haar toe te laten, die haar aan bijgelovige of andere praktijken zou willen onderwerpen.
‘Ik wil volstrekt niet meer hebben, dat die neger toegelaten wordt’, zei zij tot Akoeba. ‘Morgen zal ik de geneesheer weer laten komen. Heb je me verstaan, Ma Akoeba?’ vroeg zij. Deze maakte deemoedig een kossi voor haar meesteres en gaf de verzekering, dat alles volgens de wil van misi zou geschieden, waarop deze heenging.
In de loop van de middag kwam de pont van de plantage in de stad aan, en mevrouw Van Balen had het erg druk met verschillende commissies te doen uitvoeren, die haar echtgenoot waren opgedragen.
Niet zodra had Jasmijn een kleine apakie, een in elkaar sluitende kalebas, met zand van Caró's geboortegrond aan Akoeba ter hand gesteld, of deze nam maatregelen Ta Agossóé te doen waarschuwen diezelfde avond nog na het vallen van het avondschot bij haar te komen. Immers, ondanks het verbod van haar meesteres en haar herhaalde betuigingen van gehoorzaamheid, was zij vast besloten hem tóch te laten komen, zodra zij het zand in haar bezit zou hebben. Dat echter de grondoorzaak hiervan was de vrees voor eigen levensbehoud, kan niet worden ontkend. Mevrouw Van Balen was tegen de avond met een slavin uitgegaan om enige bezoeken af te leggen, zodat Ma Akoeba het terrein geheel vrij had. Waar het de uitoefening van bijgelovige of afgodische praktijken betrof, kon zij op de meest strikte geheimhouding van de kant der slaven rekenen.
Eén slechts was er, die haar gangen bespiedde: het was Kwakoe, die nauwlettend al haar bewegingen volgde en zich van alles op de hoogte stelde. Want, dit begreep hij maar al te wel, van het wel of wee van Caró hing dat van Lodrika af. Alhoewel hem door mevrouw Bouman de toegang tot haar huis en daarmee alle omgang met Lodrika was ontzegd, behoefde hij zich, nu haar grootmoeder zijn plannen scheen te willen begunstigen, niet veel om het verbod te bekommeren. Een grote mate van solidariteit kenmerkte het gedrag van de slaven tegenover hun meesters, dikwijls ook hun onderdrukkers. Onderlinge verstand- en geheimhouding van alles wat hun blanke regeerders wapenen in de handen kon geven, was de grondtoon van het leven en al de handelingen der slaven.
Ta Agossóé kwam dan na het vallen van het avondschot. Door Kwakoe en een ander werd Caró op een stoel naar buiten gebracht en daarna op een bankje geplaatst, door Ma Akoeba in de rug gesteund en vastgehouden. De kalebas, waarvan de inhoud door Ta Agossóé met kennersblik werd onderzocht, plaatste deze aan de voet van een boom en daarop begon hij weer evenals de eerste maal, Caró, die half ontkleed werd, te wassen. Ditmaal echter had men in plaats van een haan een kip voor de afwassing, om geen andere reden dan dat het ‘lenen’ van een hen uit het hok van misi minder merkbaar was, dan dat van een haan. Het meisje rilde en klappertandde bij de aanraking van het koude water met haar uitgeteerd lichaam. Doch Ta Agossóé ging voort en bekommerde zich volstrekt niet om de slechte gevolgen, die deze afwassing zou kunnen hebben. Als zij naar zijn oordeel voldoende gewassen en de kip na veel spartelen bij de herhaalde dompelingen gestorven was, werd Caró weer naar binnen gebracht en door Ma Akoeba van droge klederen voorzien. De kip werd aan de voet van de boom begraven en een wapperend stukje katoen boven haar laatste rustplaats gaf Ma Akoeba de overtuiging, dat de kra nu tenminste weer zijn intrek in Caró had genomen. Met een paar stopen dram, eveneens uit het magazijn van mevrouw Van Balen geleend, en tien gulden aan papieren geld ging Ta Agossóé heel vergenoegd heen.
Hij was nog niet lang weg of er deden zich bedenkelijke verschijnselen voor bij Caró, die een naderend einde maar al te duidelijk voorspelden. Ma Akoeba, die meende dat zij wel weer bij zou komen en vast vertrouwde op de kunstbewerking van Ta Agossóé, had zich bij haar legerstede op de grond neergezet. Bij het zwakke schijnsel van de spermaceti-kaars, die op de hals van een fles brandde, kon zij bovendien maar moeilijk de trekken van het meisje opnemen. Zij begreep ook zeer goed, dat de behandeling van Ta Agossóé wel iets van Caró's krachten had gevorderd en deze in volstrekte rust moest worden gelaten. Met de rug tegen de wand der kamer geleund, bleef zij zitten turen, doch lang duurde het niet of de slaap maakte zich van haar meester. Weldra begon zij te snorken en mengde zich haar geronk met het gereutel der stervende, tot dit eindelijk haar oren trof en zij zich over haar heenbuigende, deze toeriep: ‘Caró! Caró! Caró!’ met klimmende verheffing van stem. Zij schudde haar eens, als om het bewustzijn er in te brengen, maar het akelig gereutel gaf slechts antwoord op haar vragen en beden. Opstaande stak zij nu 'n andere kaars aan, bracht daarop het licht nader bij Caró's gezicht en van schrik liet zij bijna de fles uit de hand vallen... zij zag, dat Caró stervende was.
‘O, mi Gado!’ gilde zij het uit, ‘Caró sterft!’ En de woning verlatende liep zij snel de plaats op, roepende en schreeuwende: ‘Caró sterft! Kom toch en laat mij niet alleen met haar! O, mi Masra oooh!’ De slaven en slavinnen verlieten hun woningen en liepen naar de stervende.
‘Misi, misi!’ riep zij huilend en tierend, als zij bij het herenhuis gekomen was. ‘Kom toch! Caró sterft! Ach, wat een ramp treft mij nu, oooh!’
Mevrouw Van Balen schrok wakker, sprong het bed uit, stiet het venster van de slaapkamer open en vroeg ontsteld: ‘Wat is er aan de hand, ninne?’
‘Och, hoort u het niet, misi?’ vroeg Ma Akoeba snikkend. ‘Caró sterft!’
‘Och, hemel!’ kreet mevrouw Van Balen smartelijk getroffen, terwijl zij snel naar beneden en naar de woning van Caró ijlde.
‘Maar hoe is zij toch opeens erger geworden?’ vroeg zij de woning binnentredende, die tot stikkens toe met belangstellenden gevuld was. Allen bewaarden echter het stilzwijgen op haar vraag, wijl niemand het vermoeden zelfs durfde uiten, dat de laatste kuur van Ta Agossóé als noodlottig voor haar moest worden beschouwd. Mevrouw Van Balen bracht de kaars bij het gezicht van de stervende, die haar met verglaasde ogen aanzag, herkende en dankbaar toelachte. Deze voelde zich bij die blik van Caró ten diepste ontroerd en zij barstte in een hartstochtelijk geween uit, dat weldra algemeen werd.
‘Och, mijn beste Caró!’ zei zij tussen haar tranen in. ‘Gaat ge mij nu verlaten?... Al mijn zorgen en moeite voor je zijn dan nutteloos geweest!... Ik heb je dus slechts opgebracht om je onder mijn ogen te zien sterven? Wat een smart voor mij!’ Treurig staarde zij op haar beminde slavin, die in doodsstrijd lag en wie het koude doodszweet op het voorhoofd parelde.
‘Maar geef haar toch wat water!’ beval zij na enige tijd, dit verzuim als aan zich zelf wijtende. Men bracht wat water aan in een kalebas en trachtte haar te doen drinken, doch het water liep haar slechts bij de mond af. Bebé haalde nu een klein kalebasje, waarmede men de kinderen pap voerde, en enkele druppels vielen verkwikkend op Caró's tong. Het was de laatste verkwikking, die zij uit de handen van haar meesteres ontving. Zij scheen zelfs daarop gewacht te hebben, want zij haalde nog enige malen met lange tussenpozen adem en... gaf de laatste snik.
Mevrouw Van Balen overtuigde zich nog eens goed of zij wel overleden was en drukte haar toen de ogen toe, waarna zij van smart ineen zonk en bitter begon te wenen.
Nauwelijks had het bericht, van mond tot mond door de bijstanders overgebracht, het oor van Ma Akoeba bereikt, die zich op de drempel van de woning had laten vallen en versuft voor zich uitstaarde, of zij hief zich snel op, liep de kamer in en stortte zich hartstochtelijk op het lijk van Caró neer en huilde, schreeuwde en tierde als een bezetene van smart.
‘O, mi Caró, eeeh!’ snikte zij op hartverscheurende tonen, terwijl zij zich bij het lijk op de grond in allerlei bochten wrong. Enige slavinnen, vriendinnen van Caró, mengden haar tranen en kreten met die van Akoeba, sloegen zich wanhopig in de handen en lieten die daarna klappend op de dijen terug vallen onder een eindeloos rouwmisbaar en uitroepen van ‘oooh!’. Ma Akoeba wrong zich intussen als een slang over de grond in allerlei hartstochtelijke geluiden haar droefheid uitende. Mevrouw Van Balen trachtte haar te troosten, doch zij luisterde naar geen troostwoorden en zette haar rumoerig rouwbedrijf ongestoord voort.
De oorzaak van dit alles was de vrees, dat de kra, die geacht werd na de dood in de nabijheid van het huis te verwijlen, haar leed zou berokkenen, als zij de dode niet genoeg betreurde. Immers, volbracht men al de voorgeschreven gebruiken zorgvuldig, dan hadden de naaste bloedverwanten niets van de kra te vrezen. Indien men echter de gebruiken verwaarloosde of geen luidruchtig rouwbedrijf pleegde, dan had men de wraak van de kra grotelijks te vrezen. De ingewijden wisten wel dat het onbedaarlijk snikken, wenen en kermen niet natuurlijk was, maar het was nu eenmaal zo het gebruik en men deed dus, zoal niet uit smart dan toch uit vrees, dapper mee. Mevrouw Van Balen echter, innig getroffen door het overlijden van Caró, die zij hartelijk lief had, nam Akoeba's smart ernstig op en beval enige slaven haar uit de nabijheid van het lijk weg te dragen en naar de woning te geleiden. Wanhopig tegenstribbelend werd zij eindelijk met geweld uit de sterfkamer naar haar woning gevoerd, waar zij in ‘volle kracht’ haar droefheid bleef luchten, zodat de kra toch wel tevreden moest wezen over de eerbied aan de overledene bewezen bij het zien van die vloed van tranen. Enige slavinnen werden nu door mevrouw Van Balen belast met het afleggen van het lijk, waarna zij zich in haar slaapkamer terugtrok. Daar men geen zure oranje bij de hand had, om het lijk daarmede naar ouder gewoonte te reinigen, werd er een grote hoeveelheid water met oranjebladeren gekookt en het lijk daarmede geheel afgewassen. Het haar werd netjes uitgekamd en in kleine vlechtjes gebreid, waarna men het lijk in haar beste witte kleren stak, en het de lijfsieraden omhing. Men legde het hierna op enige stoelen midden in het vertrek, met een wit laken bedekt. Een oud gebruik bracht echter mee, de overledene prachtig uitgedost op een stoel zittend midden in een open vertrek te plaatsen, waaromheen de familieleden en bekenden gingen zitten. Bij het lijk werd een papaja op de grond gespreid waarop Ma Akoeba met een paar slavinnen, die het meest met Caró bevriend waren, in het wit gekleed plaats namen. Op een tafel in de hoek van de kamer werd een lichtje ontstoken, dat steeds daar bleef branden en op de achtste dag 's avonds om een uur of tien werd uitgeblazen. Als er meubels in dat vertrek aanwezig mochten zijn, moesten die met een wit kleed bedekt, de schilderijen en de spiegels vooral omgekeerd tegen de wand worden opgehangen, uit voorzorg, dat de geest zich niet daarin zou gaan spiegelen.
Gedurende de dag was er onophoudelijk geloop van slaven, doch meest slavinnen, kennissen en vrienden van Caró, die Ma Akoeba haar deelneming kwamen betuigen. Deze was, na de eerste hevige uitbarsting van droefheid, zeer gematigd in haar smart en tranen, die dan ook onmogelijk zo rijkelijk konden blijven vloeien. Tegen de middag was de eenvoudige platte, witte kist klaar en werd het lijk daarin gelegd. Daar er nu ook velen bijeen waren, die aan de begrafenis zouden deelnemen, duurde het niet lang of men begon onder het begeleidend geklap in de bolle handen te zingen:
(Of de zin dezer woorden moet doelen op de timmerman, die van wane een kist moet maken?)
En evenals in een Doe-partij werd er in solo en in koor gezongen, geschreeuwd zelfs gelachen, terwijl men zich om de treurende (?) Ma Akoeba volstrekt niet scheen te bekommeren.
Al luider en luider klonk het gezang en heftiger en woester werd er in de handen geklapt, en het gezang plantte zich van hen, die in de woning nog een benauwd plaatsje hadden gevonden, naar de anderen over, die buiten op de kisten of wat dan ook zaten en het niets zeggend gezang meezongen en met handgeklap accompagneerden. Reeds had men geruime tijd de eentonige, zinloze deun herhaald, als er een, die de trokki scheen te wezen, een ander lied begon, met een lange point d'orgue op de langste lettergreep:
Laten wij hem (haar) begraven!
En in twee koren ging het verder:
waarop de ander inviel bij wijze van recitatief:
Dit lied scheen bijzonder in de smaak te vallen, zodat er geen einde aan scheen te zullen komen. Eindelijk begon men met een allegro gezongen:
(De betekenis is ons niet recht duidelijk.)
Ook dit lied werd in het oneindige herhaald en reeds liep het naar zes uur als men een ogenblik tot rust kwam, gedurende welke de mannen en vooral de dragers wat dram geschonken werd.
Daar mevrouw Van Balen er op gesteld was Caró een meer eervolle begrafenis te schenken, waren de leden van Falsi Lobi ter begrafenis uitgenodigd en ook verschenen.
Er bestond wel een oude wettelijke bepaling: ‘En zal mede bij de begrafenis van slaven of slavinnen zonder onderscheid uiterlijk niet meer dan 12 stuks mogen volgen’. Doch men stoorde zich er weinig aan. Werd echter dit artikel (6) minder goed onderhouden, des te beter artikel 14 van het Plakkaat van 15 augustus 1777: ‘En zal alsnu aan slaven gepermiteerd zijn met consent van hunne Meesters zo ten gelegenheid van hunne begrafenisse of anders een vrolijkheid of spel te geven bij of omtrent Paramaribo...’
Even voordat de kist zou worden gesloten werden al de kinderen tot en met zeven jaar, de zuigelingen niet uitgezonderd, van het voorhoofd tot aan de neuswortel of ook wel aan de punt der neus met roet zwart gemaakt. Aan het hoofdeinde der kist plaatsten zich nu mannen. De een nam een der kinderen op, hief het ter hoogte van het aangezicht van het lijk en sprak het aldus toe:
A de pratti nanga joe, jere!
Effi wan maka de na hem passi,
Het neemt afscheid van je, hoor!
Als een doorn op zijn weg ligt (als er gevaar dreigt),
Neem hem weg (wend het af),
Ga het op zijn wegen vooruit (baan 't de weg).
Hier werd het kind over het lijk heen aan de andere man gegeven, die het op zijn beurt weer aan de eerste overreikte. Dit geven en weer overreiken werd twee tot drie malen herhaald. Indien de overledene kinderen had, kwamen deze het eerst aan de beurt, daarna de huisgenoten en vervolgens alle anderen, die bij hem op dezelfde plaats inwoonden.
Hierop nam men een tweede en sprak:
Joe no moe trobi hem, jere!
Ge moet het geen leed veroorzaken, hoor!
Waarna het twee of drie malen over het lijk aan elkaar werd overgereikt. De oudere kinderen, indien de overledene ze had of er inwoonden, sprongen enige malen over de nog geopende kist heen, nadat deze op de grond was geplaatst, terwijl ze voor zichzelf afsmeekten wat door de anderen voor de kleineren gevraagd was.
Nadat al de kinderen, een zestal, over het lijk heen en weer waren geweest, nam men een kluwen van katoen, uit de hand gesponnen. De kinderen werden nu één voor één uitgemeten, de draad op de lengte van het kind afgesneden en bij het lijk in de kist gedaan met de woorden:
No trobi hem moro, mi sisa!
Zie hier ligt het (kind), hoor!
Doe 't geen leed meer, mijn beste!
De geest van het lijk moest daardoor in de mening worden gebracht, alsof de kinderen bij hetzelve in de kist gesloten werden.
Alvorens de kist te sluiten, verzocht men Ma Akoeba nog een blik op het lijk te willen werpen.
Onder een vreselijk misbaar handenwringend en de sluizen van haar tranenvloed openzettend, wierp zij zich op het lijk, dat zij met de liefelijkste benamingen toesprak en haar droefheid klaagde.
Mevrouw Van Balen was op dit geschreeuw komen toesnellen, daar men haar tegenwoordigheid bij de voorafgaande ceremoniën minder gewenst achtte en haar daarom verzocht had wat te wachten. Met levendig gevoel en smart wierp zij een laatste blik op het lijk van haar die zij innig lief had gehad.
Twee slaven spijkerden hierop onder het tierend geween en gekerm van Ma Akoeba en enige vriendinnen der overledene de kist toe. Deze namen nu de kist op het hoofd, een aan het hoofd- en een aan 't voeteneinde, en gingen toen de deur uit.
Op de plaats gekomen drong Ma Akoeba, die met het sluiten van de kist ook de toevoer harer tranen had afgesloten, voor hen heen en plaatste zich op enige afstand van de kist. Men reikte haar een kalebas met water toe en de inhoud daarvan links en rechts voor zich uitgietend zei zij onder een eerbiedige stilte der overigen:
‘Caró, mi pikien, joe sie fa mi ben loekoe joe boen na ini joe siki. Mi sorgoe joe leki wan mama. Loekoe no wan familie foe joe de dia. Effi joe habi wan sanni wan pe, no meki trawan teki hem. Joe moe meki den finni den sanni foe joe!’ (‘Caró, mijn kind, je hebt gezien, hoe zorgvuldig ik je gedurende je ziekte heb opgepast. Ik deed dit als een moeder voor haar kind. Gij hebt geen enkel familielid hier. Bijaldien je iets ergens bewaard hebt, zorg ervoor dat men het niet steelt. Ge moet er zorg voor dragen, dat men je bezittingen vindt.’)
En de kist op het hoofd der dragers, die deze toespraak geduldig aanhoorden, maakte hierop een bevestigende beweging door (ook tegen de wil der dragers?) aan het voeteneinde een weinig naar beneden te buigen. Ma Akoeba was gerustgesteld: immers had Caró haar daardoor te kennen gegeven, dat zij haar of iemand anders in de droom zou bekend maken waar zij haar voorwerpen van waarde, zo zij deze bezat, verborgen en ook of men ze gestolen had.
Hierop vormde zich de stoet, waarvan sommige deelneemsters netjes in neteldoek waren uitgedost. Een man, die men als ceremoniemeester kon beschouwen, liep vóórop, terwijl de overigen vóór en achter het lijk liepen met de jorojoro's, sakka's, handenklappend en zingend. Enigen droegen grote hoofddoeken of ook wel tapoe-skien-panji's, bij wijze van vlaggen in de stoet. (Dit werd bij Publicatie van het jaar 1817 Gouv. Blad no. 13 verboden, evenals het dansen en begraven bij nacht.)
Men had ook enige pullen met dram bij zich, die op de hoeken der straten aan stukken gesmeten of waarvan de inhoud vóór de stoet uitgegoten werd als een offer aan de geest, kra, van de overledene. Eindelijk droeg een slavin een koelkruik met water, netjes in een helder wit damasten servet gewikkeld, op het hoofd als voorzorgsmaatregel, bijaldien de een of andere bij het graf zou willen bezwijmen.
Het was met dat al reeds half acht geworden, alvorens de stoet zich in beweging zette en onder het zingen van:
Boko dede kom go beri man,
en het begeleidend geraas van de jorojoro's, sakka's en handgeklap, naar de Savanne trok.
Nauwelijks was men op de hoek van de Watermolenstraat gekomen of men goot een grote hoeveelheid dram op de grond uit en werd er met de grootste uitgelatenheid gedanst en gezongen. Hierop ging men verder al zingende en schreeuwende, want men mocht daarmede niet ophouden alvorens het lijk goed en wel onder de aarde rustte.
Eindelijk, het was reeds negen uur, kwam men op de Savanne, de begraafplaats aan de Rust en Vredestraat, die toen tot begraafplaats voor de slaven diende. De kist werd op de grond gezet en twee slaven begonnen het graf te delven, terwijl men steeds voortging met zingen en ratelen. Ma Akoeba alléén geheel in het wit gekleed en met een witte hoofddoek om, waarvan de punten ingestoken waren, terwijl een witte doek in achten gevouwen op de hoofddoek nog was vastgespeld, stond, met de handen onder haar grote omslagdoek verborgen, als een beeld van stomme smart naar de laatste toebereidselen te turen.
Toen het graf gereed was, werd de kist er in neergelaten onder een geestdriftig gezang en geraas, dat de laatste wanhopige vertoning van Akoeba's smart geheel deed verloren gaan. Twee kinderen, die men bij het lijk elkaar niet had overgereikt, werden nu hier overgegeven met de bekende beden om bescherming en hulp. Een stuk plank werd dwars over het graf gelegd en enige vriendinnen van Caró liepen er een paar malen heen en weer over, zich aan haar goedgunstige bescherming aanbevelende. Het gezang en geratel werd echter terwille hiervan niet onderbroken doch met steigerende geestdrift voortgezet.
Ma Akoeba nam eindelijk wat water en besproeide er het graf mede: haar laatste offer en bede aan de kra, die nu toch wel tevreden kon wezen. Terwijl het graf met aarde werd aangevuld, overstemde het gezang en geraas het tierend gehuil van Ma Akoeba, die daarbij door het geschreeuw van de treurende (?) kennissen en vriendinnen duchtig geholpen werd.
Toen het graf met aarde was aangevuld, begon men daarop te dansen, totdat alles goed vastgestampt en met de grond gelijk gemaakt was. Terstond daarop verstomde het gezang en het geratel en ook Akoeba's tranenbron was plotseling opgedroogd: zij meende dan ook terecht de geliefde dode genoeg te hebben beweend.
De plotseling ingetreden stilte werd hierop afgebroken door de voorman, die allen toeriep: ‘No wan soema moe tjarie krei komopo ini a beripe. Niemand mag wenend het kerkhof verlaten.’ In de grootste stilte, die zonderling afstak bij het oorverdovend rumoer van enige ogenblikken tevoren, ging men, strak vooruitstarend heen. Immers had men allen toch goed op het hart gedrukt, niet om te zien, daar men anders door de jorka (geest) voor zijn onbescheidenheid zou kunnen gestraft worden.