Hoofdstuk XII
Lodrika
De bijeenkomst ten huize van de sisi van Misgeene, zo vrolijk begonnen, was dan op al te treurige wijze voor Lodrika geëindigd. Nauwelijks uit de tegenwoordigheid van haar meesteres weggedragen, was zij weer aan hysterische aanvallen blootgesteld geweest, die veroorzaakt waren door schrik en angst voor hetgeen zij wisi noemde. Het geloof aan bovenmenselijke en geheimzinnige inwerking van kwade geesten, die hetzij middellijk of onmiddellijk op iemand inwerken, was de oorzaak van Lodrika's vrees en ziekte. Zij wist maar al te wel, dat Ma Akoeba gedurende de gehele nacht het oog vol woede en gloeiend van wraakzucht op haar gevestigd gehouden had. Gebeefd had zij nu en dan onder de inwerking van haar blik als zij die ontmoette, doch in haar overmoed, gepaard aan een dartele en lichtzinnige uitgelatenheid, had zij zich aan het genot van spel en dans overgegeven zonder ook maar één ogenblik na te denken over de nadelige gevolgen, die haar onbezonnenheid na zich zou kunnen slepen. Wel had zij de voorzorg genomen, maar ook nog te laat, zich door het omhangen van de ogri-hai tegen de kwade invloeden van Ma Akoeba's nijdige blikken te beschermen. En had zij ook al op het laatst gesidderd voor de blik van verbeten woede, die Ma Akoeba op haar geworpen had bij het zingen van het schimpliedje - had zij toen, was 't ook één ogenblik slechts, het bewustzijn gehad van een dreigend gevaar - de bemoedigende uitdrukking van Cleopatra - wisi moro wisi - had haar vrees als weggevaagd. De smadelijke afloop eindelijk van de nachtelijke hinderlaag na de Doe-partij en niet minder de algemene afkeuring, die deze handeling bij verreweg de meesten had gevonden, dit alles was de oorzaak, dat Lodrika meende ongestraft de woede van Ma Akoeba te hebben getrotseerd. En nu vooral, nu bijna veertien dagen sedertdien verlopen waren, had zij met een zekere zelfbewuste kracht alle vrees voor de toekomst van zich afgeschud. Eén was er echter, die sinds de avond van de Doe met een waakzaam oog alles gevolgd had: 't was de avo van de Doe.
Première, zo heette ze, was een negerin van de stam der Mandingo's, die het riviergebied van Senegal en Gambia bewonen, en lichter waren dan de overigen. Zij was een lichamelijk goed ontwikkelde vrouw met zeer regelmatige gelaatstrekken, die zelfs nu op haar hoge leeftijd - zij moest reeds meer dan zeventig jaren oud wezen - zich nog krachtig gevoelde en ongebogen was door de ouderdom. Wel had zij jaren achtereen het zware en ruwe plantagewerk moeten verrichten, doch sinds haar vijftigste jaar was zij in de stad met de zorg voor het lichtere huiswerk belast geworden. Daar het getal slaven en slavinnen van haar meesteres niet minder dan twintig bedroeg, vond zij nog steeds hulp bij de anderen, voor hetgeen zij doen moest, zodat zij een onbezorgde oude dag genoot. Bovendien werd zij als een familiestuk beschouwd, wijl zij reeds van de tijd van mevrouw Boumans grootvader bij de familie in dienst was. Dit feit gaf haar dan ook zekere voorrechten, die zij niet alleen aan haar jaren te danken zou gehad hebben. Mevrouw Bouman, hoe goed en familiair zij met haar slavinnen omging, had ogenblikken, dat zij ongeveer hard tegenover haar slaven kon optreden en de geringste overtredingen zwaar wist te straffen.
Voor Lodrika echter, die zij van haar jeugd bij zich had gehouden, bezat zij een grenzeloze genegenheid, waarvan deze zich maar al te wel bewust was en die haar overmoedig en ijdel maakte. Haar lichtere huidskleur, haar schoonheid en bevalligheid, haar aangename omgang en manieren verzekerden haar de genegenheid van haar meesteres, zodat de slavernij weinig bezwaarlijks voor haar bezat. Altijd bij of in de nabijheid van haar meesteres, die haar hulp in niets wilde ontberen, was zij met deze op zulk een vertrouwelijke voet geraakt, dat zij haar bijna als haar gelijke behandelde. In de eerste tijd na zijn huwelijk had de heer Bouman nu en dan aanmerkingen gemaakt op die familiaire en voor hem stotende omgang van zijn vrouw met de slavin. Maar zij had hem op de aangename manieren, haar lichtere huidskleur en haar ongeschiktheid voor zware arbeid gewezen en toen hij zich hierdoor niet gewonnen had verklaard, zette zij zonder meer haar wil door, zodat haar man was geëindigd met zich in 't onvermijdelijke te schikken. Zo genoot Lodrika een bijna onafhankelijk bestaan onder de hoede van haar meesteres, die al haar genegenheid voor zich opeiste en daarom node Lodrika, toen deze groter was geworden, in kennis gesteld had, dat zij in Première haar grootmoeder had te erkennen. Maar deze had sinds de scheiding van Lodrika van haar dochter met de grootste zorg over haar gewaakt en zij zag met genoegen, hoe haar kleindochter door haar meesteres bemind en vertroeteld werd. De overige slaven en slavinnen beschouwden echter met lede ogen de grote genegenheid van mevrouw Bouman voor Lodrika. Wijl deze echter, enige ogenblikken van overmoedig optreden tegenover hen daargelaten, meestal aangenaam in de omgang met hen was en hun meesteres somtijds gunstig voor hen stemde, waren zij haar toch niet ongenegen en lieten zelfs terwille van mevrouw Bouman een zekere hartelijkheid voor haar blijken in de omgang. Bij deze stand van zaken was het derhalve geen wonder, dat het gehele huis van mevrouw Bouman in de grootste opschudding was geraakt bij de plotselinge ziekte van Lodrika. Nauwelijks was zij aan de voeten van haar meesteres neergezegen of Première was naar haar toegesneld en had zich bij haar op de grond laten neervallen. Onder allerlei mond- en keelgeluiden had zij het hoofd van Lodrika op haar schoot genomen, de slapen en 't voorhoofd van haar kleindochter met water gewassen en haar de zoetste en vleiendste benamingen gegeven, om haar uit de bezwijming te doen ontwaken. Blij haar poging met goede uitslag bekroond te zien, had zij haar meesteres verzocht het kamertje achter de bottelarie voor haar in gereedheid te doen brengen. Daarheen was zij nu gebracht en op een papaja (slaapmat) met enige kussens ter ruste gelegd, nadat zij door enige slavinnen ontkleed en haar een hoofddoek in water en azijn gedrenkt vast om het hoofd gebonden was.
Niemand die er aan dacht een geneesheer te gaan halen; 't was trouwens ook de gewoonte niet dit te doen. Het streed bovendien rechtstreeks tegen het vaste geloof aan geesten als oorzaak van alle ziekten. Maar ook voordat men tot de ontwijfelbare wetenschap kwam, dat men met de werking van de kwade geest te doen had, beproefde men eerst geruime tijd met allerlei huismiddelen de ziekte te genezen. De kennis van vele geneeskrachtige kruiden, waarvan de slaven het geheim der bereiding bezaten, was in alle gevallen de eerste toevlucht in de nood. In enkele gevallen slechts als alles tevergeefs beproefd was, liet men eindelijk de geneesheer komen, die dan alleen nog maar de ziekte kon constateren, en de patiënt, door verwaarlozing van tijdiger ingeroepen hulp, moest bezwijken. De laatste omstandigheid deed natuurlijk het wantrouwen, dat toch reeds tegen alle behandeling door doktoren bestond, slechts toenemen.
Behoudens enkele krampachtige schokken lag Lodrika, sedert zij de kamer was ingebracht, als roerloos daar neder. Nadat haar vriendinnen waren heengegaan, begaf mevrouw Bouman zich dadelijk naar haar geliefde slavin, doch zij vond haar bewusteloos, terwijl Première aan het hoofdeinde op de grond zat. Zij nam eveneens aan de andere zijde van het hoofd plaats en bij het flauwe licht van een spermaceti-kaars, die in een hoek der kamer op een tafeltje brandde, hielden zij hun blikken met angstige bezorgdheid onafgewend op de zieke.
‘Zij schijnt te slapen’, onderbrak Première het stilzwijgen, dat zij tot hiertoe bewaard hadden.
‘Neen’, hernam mevrouw Bouman, ‘haar ademhaling is daarvoor te onregelmatig. Zie die strakke trekken op haar gezicht eens aan. Kijk, daar krijgt zij weer een schok door het lichaam.’ Nauwelijks had zij dit gezegd, of Lodrika begon op allerlei wijzen te draaien, te wenden en te krommen. Het lichaam slingerde heen en weder, zij rolde daarop als een bezetene over de grond, sloeg met de benen, zwaaide met de armen en lag een ogenblik later starogend haar omgeving te beschouwen. Mevrouw Bouman werd al meer en meer ongerust en dit deed haar nu eens om dit dan om dat geneesmiddel roepen. Zij trachtte de zieke wat Hoffman druppels in te geven, doch zij weigerde te slikken. Azijn en lavendel werden haar onder de neus gehouden, maar die middelen schenen haar eerder kwaad dan goed te doen. Een paar slavinnen, die in de gaanderij half zaten te dutten, werden telkens opgeschrikt door de verwarde bevelen en vragen van hun meesteres. De buren, die tengevolge van de bijeenkomst toch later dan naar gewoonte naar bed waren gegaan, werden door de opschudding, die er in het huis heerste, uit hun slaap gewekt en kwamen berichten inwinnen. Weldra was dan de ziekenkamer vol buren, die als om strijd allerlei raadgevingen verstrekten en zonder acht te geven op de toestand der zieke een zeer geanimeerd gesprek begonnen over de oorzaak van die plotselinge ongesteldheid en over de gevolgen, die zij na zich zou kunnen slepen.
Algemeen was men echter van mening, dat er een noodzakelijk verband gezocht moest worden tussen het flesje vóór de deur van Lodrika en deze plotselinge ziekte. Enfin, men wilde dat zo maar hardop niet zeggen, maar het was ontwijfelbaar niets anders dan wisi. Men had door het flesje, dat daar tot aan de hals in de grond was gezet, een kwade invloed op Lodrika geoefend, die de oorzaak van haar ongesteldheid was geworden. Niemand nochtans, die er ook maar één ogenblik aan dacht, de oorzaak van de ongesteldheid te zoeken in de aangeboren vrees en bijgelovigheid aan al die invloeden, die door het flesje was opgewekt. Bovendien was het woord autosuggestie toen nog niet op de lippen der geneesheren bestorven.
‘Maar wie zou het flesje daar gebracht hebben?’ vroeg een der buren, een bejaarde dame. ‘'t Is heldere maan. Niemand kan dus op de plaats gekomen zijn zonder gezien te worden.’
‘Dat is ook zo’, zei mevrouw Bouman. ‘Kom eens hier’, riep zij gebiedend tot de slavinnen, die buiten de kamer stonden. ‘Hebben jelui niemand de negerpoort zien uit- of ingaan?’
‘Neen, misi, we hebben niemand gezien’, antwoordden deze bedremmeld, een uitbarsting van haar toon vrezend.
‘Die stomme ezels zien ook nooit iets’, riep zij in drift. ‘Wie moet er voor de negerpoort zorgen?’ vroeg zij verder. ‘Ben jij 't niet, Prins?’
‘Iaaa misi’, antwoordde deze, een jonge slaaf met een dom uiterlijk, die herhaaldelijk reeds om zijn nalatigheid was gestraft geworden.
‘Jou damakoekoe’, (uilskuiken) riep zijn meesteres opgewonden uit. ‘Ik zal jou morgen eens voor goed’... Zij bleef plotseling steken en richtte verschrikt haar blikken op Lodrika, die wederom aan een aanval der zenuwen ten prooi een snijdende lach deed horen, die alle aanwezigen van angst deed rillen. Zij begon korte, afgebroken zinnen uit te spreken die, moeilijk te verstaan, de indruk gaven als sprak zij tot een onzichtbaar wezen. Daarop begon zij te dreigen: ‘Ik zal... jou... wel... krijgen... hoor! Wat!... wil... jij me... vastgrijpen!’ En zij deed als verweerde zij zich tegen iemand, die haar te lijf wilde. ‘Help!... Help!’ gilde zij, zich angstig heen en weder kerende. ‘Mi mama!... o, mi mama!’ Hierop brak zij in een hartstochtelijk geween los. Met angstige blikken staroogden allen op haar en rilden bij de gillende klanken, die zij uitstiet en die door merg en been drongen.
‘Eeh’, kermde Première. ‘Ach, mijn kind, wat overkomt ons nu? Ke mi Masra, o-o-o’, accompagneerde zij het waanzinnig geween van Lodrika, die eindelijk tot het bewustzijn kwam. Zij voelde zich het hoofd, zag allen starend aan en met een zucht keerde zij zich om met het aangezicht in de kussens gedoken; zij wilde slapen.
‘Lodrika, mijn schat’, riep haar meesteres, ‘zie mij dan eens aan, mijn beste’, ging zij voort, terwijl zij haar trachtte om te keren. ‘Kom dan, Lodrika’, smeekte zij.
‘Misi spreekt met je’, voegde Première er aan toe. ‘Spreek dan toch met misi, mijn kind.’ Doch Lodrika als in een roes antwoordde slechts met enige onsamenhangende woorden en viel spoedig hierop in slaap.
‘Laat haar maar slapen, mevrouw’, vermaande een der dames. ‘Ge moogt wel blij wezen, dat zij bijgekomen is en nu rust geniet. Het zal haar goed doen. Kom, laat ons ook maar heengaan’, zei zij tot de overigen. ‘Mevrouw zal ook wel willen gaan rusten, nietwaar?’
‘Welterusten, mevrouw’, riepen zij allen toen zij heengingen. ‘En beterschap ook met de zieke.’ Daar Lodrika rustig doorsliep, liet mevrouw Bouman zich door Diana enige kussens beneden brengen, trok haar nachtjapon aan en legde zich eveneens op de papaja bij Lodrika op de grond neder. Première strekte zonder meer haar stramme leden op de naakte grond uit, terwijl Diana op mevrouws verlangen in de gaanderij zich ter ruste legde.
Het duurde echter enige tijd, alvorens mevrouw Bouman in slaap viel. De gebeurtenissen van de laatste uren hadden haar te hevig geschokt. Duidelijk meende zij de toeleg te ontdekken haar in Lodrika, die zij zo vurig liefhad, te treffen. En vreemd, dacht zij, men wil Lodrika op dezelfde wijze treffen als Caró: ook deze was immers, naar men vertelde, aan hevige zenuwtoevallen ten prooi. Leer om leer dus. Zij richtte zich na enige tijd op haar legerstede op en het hoofd met de arm op de knie gesteund, ging zij zitten mijmeren.
‘Gangan’, (grootmoeder) riep zij Première op eens toe. Maar deze lag reeds met open mond, het hoofd op de arm geleund, in een diepe slaap te ronken. ‘Gangan’, herhaalde zij, doch daar deze bleef doorslapen, liet zij af uit vreze van Lodrika te wekken. Met een ontevreden ‘wat kunnen die oude mensen toch slapen’ staarde zij weer mijmerend voor zich uit. ‘Dat nooit!’ riep zij tenslotte hardop uit, op gevaar af de zieke wakker te schrikken. ‘Overwinnen moet ik toch en ondervinden zal men, wie ik ben. Morgen reeds neem ik mijn maatregelen en treffen zal ik allen, die mij in de weg treden.’ De stille omgeving, het vergevorderd nachtelijk uur, het zachte regelmatig geronk der oude vrouw, dit alles werkte slaapverwekkend op mevrouw Bouman, deed haar op haar legerstede terugvallen en bracht haar weldra in slaap.
Het licht drong reeds door de naden der planken in de kamer, toen de oude met een ‘oei! au! eeeh! ooh!’ zich van de grond ophief en ging zitten, na een blik op Lodrika en haar meesteres geworpen te hebben, die beiden nog schenen te slapen. Zij legde de armen tegen elkaar gestrekt tussen de knieën en geeuwde enige malen met al de kracht harer longen. Nu eens met de ene dan met de andere hand krabde zij zich door de grijzende haren en bleef geeuwende nog een poosje met gebogen lichaam naar Lodrika zitten kijken.
‘H'm’, zuchtte zij. ‘'t Is er mee als ik dacht: den wisi 'm. Zij hebben haar betoverd! Eh!’ zuchtte zij weer harder dan zij wel meende. ‘Het zal me een spelletje worden met haar.’
‘Wat praat je toch, gangan’, zeide Lodrika, die wakker geworden haar laatste woorden zo maar half verstaan had.
‘H'm, niets, mijn kind’, riep zij zuchtend uit. ‘Hoe gevoel jij je nu?’
‘Ik moet vast geslapen hebben’, antwoordde zij met verzwakte stem, ‘want alles is mij hier wat vreemd, en mijn hoofd doet mij pijn.’ Mevrouw Bouman, insgelijks wakker geworden, richtte zich op en mengde zich in het gesprek. ‘Zo Lodrika, hoe gevoel jij je nu? Wat beter?’
‘O, misi, ik ben zo zwak’, zei zij. ‘Mijn hoofd draait mij op de hals.’
‘Misi’, begon de oude, zich tot mevrouw Bouman wendende met de lichtzinnige onnadenkendheid in het spreken, waardoor de meeste ernstige zaken in tegenwoordigheid van de belanghebbende personen worden afgehandeld. ‘Misi, ik heb eens rijpelijk overdacht, wat er sinds de Doe-partij heeft plaatsgehad en dat het zo'n keer genomen heeft, verwondert mij niets. De ogen van Akoeba waren als die van de ouroekoekoe (een slang) in het gras. Wijken doet zij niet, maar als het ogenblik gunstig is, doet zij onverhoeds haar gif werken in je lichaam.’
‘Gangan’, zei mevrouw Bouman, ‘wat je daar zegt heb ik gedacht. Wisi en bakroe spelen een te grote rol in het leven der slaven, dan dat wij hun werkingen zouden ontkennen of loochenen. Ik zelf’, ging zij wat zachter voort als vreesde zij door onbescheiden oren beluisterd te worden, ‘geloof er vast aan. En mevrouw Van Balen zal er evenmin als iemand voor terugschrikken zich van wisi te bedienen om tot haar oogmerk te geraken.’
‘Ge behoeft er u niet voor te schamen, misi’, bemoedigde haar Première. ‘Als de blanken er niets van geloofden, waarom zouden zij dan bang wezen voor de wraakneming der slaven? H'm’, zuchtte zij als bedroefd over 's mensen omstandigheid. ‘De blanken geven de slaven verlof om op gezette tijden afgoderij te dansen en dan nog zeggen zij, dat zij er niets van geloven. Is 't dan zo zeldzaam, dat de directeurs op de plantage vragen: “oen nee go plei?” (gaan jelui niet eens dansen?) En stellen zij dan niet enige pullen dram voor ons daarbij beschikbaar?’
‘Je hebt gelijk, gangan’, bevestigde haar meesteres. ‘Maar je moet weten, dat de eigenaars en directeurs dit toelaten om de slaven niet onwillig te maken voor de arbeid, door hen in hun van ouds beoefende gebruiken tegen te werken.’
‘Het kan zijn’, hervatte de oude. ‘En dat gaat mij ook niet aan. Wat mij aangaat, is, dat ik Lodrika aan de invloed van de boze geest moet onttrekken, die door Ma Akoeba haar is overgezonden.’
‘En hoe denk je dat dan wel te doen?’ vroeg mevrouw Bouman nieuwsgierig.
‘H'm, misi’, antwoordde de oude weifelend. ‘Mi sa go poeloe ningrebere gi joe?’ (Zal ik u de geheimen der negers maar zo openbaren?) Zij wachtte een ogenblik en zag haar meesteres eens aan, als wilde zij op haar gelaat de verzekering lezen van haar geheimhouding, en ging toen voort: ‘Kent misi Ma Kroesanna van Kau-knie (de vlakte, die tussen de tegenwoordige Nieuwe Dominee- en Fredericistraat lag en door de Steenbakkersgracht en het Wanicapad ingesloten werd) niet?’
‘Kennen doe ik haar wel niet’, antwoordde haar meesteres, ‘maar toch heb ik van haar horen spreken.’
‘Nu goed’, hervatte Première. ‘zij zal ons wel weten te helpen. Als misi het goed vindt, zal ik er morgen heengaan. Maar ik kan er niet komen met lege handen.’
‘Je kunt alles van mij bekomen, wat je nodig hebt’, zei mevrouw Bouman. ‘Maar zeg me toch eens: hoe heeft men Lodrika een boze geest kunnen overzenden?’
‘Daartoe is zoveel niet nodig’, antwoordde Première. ‘Een weinig stof van de voeten of van de plaats waar zij haar voetstappen gezet heeft. Het kan ook zijn dat men de boze geest door offers daartoe heeft overgehaald. Maar hoe 't zij: Ma Kroesanna zal wel raad weten te schaffen.’
‘Hoor eens, gangan, alles wat je nodig hebt, kun je van mij krijgen. Op geld zal ik niet zien, als Lodrika maar beter wordt. Maar meneer mag er niets van te weten komen, hoor.’
‘Ke, mi misi’, betuigde Première. ‘Ge wilt goed doen aan uw slavin en aan mijn kind en ik zal u gaan verraden? H'm’, zuchtte de oude, ‘dan was ik wel mal in 't hoofd.’
‘Nu afgesproken dan’, besloot haar meesteres.
Tegen de avond ging Première naar het huisje van Ma Kroesanna op Kau-knie. Nadat Première haar komst had uiteengezet, bleef de bonoe nog enige tijd voor zich uit staren als in gedachten verzonken. Na eens gezucht te hebben, vroeg zij: ‘Heb je het een en ander van de zieke meegebracht?’
‘Jawel’, antwoordde Première en zij haalde een verfrommeld stuk papier voor de dag, waarin enige vlokjes hoofdhaar van Lodrika geborgen waren, dat zij aan haar ondervraagster overreikte. Deze stak de kaars aan, die Première had meegebracht, legde het stukje papier met haren voor zich, en na de kaarten geschud en in een bepaalde orde op de tafel gelegd te hebben, bleef zij er een poosje op staren zonder iets te zeggen.
Eindelijk riep zij uit, zich tot Première wendende: ‘Na wisi, men heeft haar een boze geest overgezonden.’
Als verpletterd van schrik kreet Première bij het vernemen van de uitspraak, die haar vermoedens bevestigde: ‘Ke, mi Gado. (Ach goede hemel.) Wat is ons overkomen! Wat nu te beginnen?’
‘Je moet een grote danspartij geven en met vele offers de geest trachten te verzoenen. Anders gaat hij niet heen.’
‘'t Is goed’, zei Première, blij tenminste enige hoop op herstel te koesteren en zij ging heen, na twee gulden voor Ma Kroesanna op tafel gelegd te hebben.
Gedurende haar afwezigheid was Kwakoe, ongerust over het lot van Lodrika, naar haar komen omzien. Op de binnenplaats gekomen vroeg hij aan een slavin, hoe de zieke het maakte. Zij gaf hem ten antwoord, dat zij nog steeds ziek was en in het bakrahoso, herenhuis, lag, waarop hij aarzelend vroeg er heen te mogen gaan.
‘Ga maar’, zei zij, enigszins verwonderd over zijn belangstelling, waarachter zij iets meer meende te moeten zoeken.
Kwakoe ging schoorvoetend naar het bakrahoso en een deur ziende openstaan, plaatste hij zich daarvoor en riep: ‘Navoen, sisa!’ (Goedenavond, zusje! De mindere bevolking durft elkaar niet bij de naam noemen en geeft dus titels van vader, moeder, zuster aan bekenden en onbekenden.)
‘Wie groet mij daar?’ vroeg Lodrika met zwakke stem zich op haar legerstede oprichtend.
‘Ik ben het’, zei Kwakoe bedeesd. ‘Mag ik binnenkomen?’
‘O, ben jij 't, Kwakoe’, zei zij blij verrast. ‘Kom maar binnen.’
‘Ach’, riep hij binnentredend, ‘wat is je toch overkomen?’ Lodrika verhaalde hem, wat zij voor haar deur gevonden had.
‘Wil ik je eens wat zeggen?’ begon hij, ‘Akoeba is oorzaak van alles: zij heeft dat flesje daar begraven. Zij heeft je die ziekte overgezonden.’
‘O, mijn God, 't is dan toch waar: den wisi mi?’
Hierop vertelde haar Kwakoe alles wat hij gezien en bijgewoond had. ‘En nu zal er een grote partij gegeven worden aan de kra’, ging hij voort. ‘Jasmijn is naar plantage gegaan om wat stof van daar te halen en hij wordt overmorgen in de stad terugverwacht. Ik zal er bij moeten wezen’, ging hij voort, ‘doch je moet er niet boos om zijn. Ik kan er niets aan doen.’
‘Ik weet 't wel, Kwakoe’, zei zij, dankbaar voor zijn mededelingen. ‘Ik gevoel mij echter zo beangst, dat ik het moeilijk kan uitdrukken.’
‘Ach!’ treurde Kwakoe. ‘Wat zou ik niet willen geven, als ik je beter kon maken!’ Hij bleef in gedachten verzonken staan peinzen. ‘En toch’, ging hij voort met een zucht, ‘scheiding zal er toch steeds tussen ons bestaan: 't zij door de dood, 't zij door de haat van onze meesteressen.’
‘Spreek zo niet, Kwakoe’, bad Lodrika. ‘Er kan immers uitkomst komen voor ons. Ik kan alles van mijn misi gedaan krijgen. Zou zij je wellicht niet uit de macht van je meesteres kunnen loskopen?’
‘Mij loskopen?’ vroeg Kwakoe met de grootste verbazing. ‘Denk je dat mijn meesteres er in zal bewilligen mij aan je misi te verkopen? Dat gebeurt nooit!’
‘Maar als ik je hielp, zou jij je toch uit de slavernij kunnen loskopen’, meende zij.
‘Hoe het geld daarvoor te vinden? En dan is er nog een nieuwe wet ingevoerd, dat onze meesters alvorens ons te kunnen vrijgeven een borgtocht van 2000 gulden moeten stellen! Maar hoe dan ook: Ma Akoeba mag volstrekt niets van mijn liefde voor je weten. Anders ben ik verloren!’
‘Dat is ook zo’, beaamde Lodrika. ‘Men zou je dadelijk naar plantage... Maar dwaze, die ik ben’, ging zij voort, ‘dat ik er niet eerder aan gedacht heb. Kun jij je meesteres niet gunstig stemmen?’
‘Je bedoelt met’...
‘Ja’, viel hem Lodrika in de rede, ‘ik zal je wel iemand aan de hand doen die je helpen zal.’
‘Dankjewel’, betuigde Kwakoe, ‘want om je de waarheid te zeggen: ik wil niets met de zaken te doen hebben.’
‘Wat hoor ik daar, Kwakoe!’ riep Lodrika verrast. ‘Wil jij niets weten van ningre-sanni? Als ik niet beter zag, zou ik menen een blanke te horen.’
‘Blanke!’ zei hij verachtelijk. ‘Denk je dat die er niet aan meedoen? Mijn misi dan?’
‘O zo! Heeft zij de hand in alles?’ vroeg Lodrika.
‘De hand in hebben?’ herhaalde Kwakoe. ‘Nu ja’, ging hij voort, ‘zij persoonlijk wel niet, doch zij laat Ma Akoeba handelen, zoals zij wil. Zou zij echter iets kunnen doen, als misi haar geen vrijheid van handelen gaf?’
‘Dus je misi zet nu nog de strijd tegen mijn misi voort?’ vroeg Lodrika met zichtbare angst, als slachtoffer van haar haat te kunnen vallen. ‘Maar waarom wil jij niets met ningre-sanni te doen hebben?’ ging zij nieuwsgierig vragend voort.
‘Omdat ik zelf inzie, dat alles bedrog is. De loekoemans verdienen geld met de mensen te bedriegen.’
‘Je houdt je maar zo’, meende Lodrika. ‘Je weet heel goed, dat de negers vele dingen kennen, waarvan wij ons geen rekenschap weten te geven.’
‘Dat kan wel zijn’, betuigde Kwakoe. ‘Maar’...
Nu viel Lodrika hem levendig in de rede: ‘Wat bedoel je met dat “maar”? Je hebt een andere reden voor je mening, die je voor mij verborgen wil houden.’
‘Hoor eens, Lodrika’, begon Kwakoe. ‘Ik wil dan wel de reden zeggen van mijn afkeer van al die zaken. Luister naar mij: Mijn moeder was een Afrikaanse van de stam der Cromantins, die veel in Suriname ingevoerd werden, en zij had veel op met al de praktijken van haar stam. Zij was een bonoe, doch voor haar afsterven heeft zij zich laten dopen door Vadri... hoe heet hij ook weer? Enfin, hij is al lang dood. Mijn moeder wilde ook hebben dat ik gedoopt werd, maar zonder toestemming van mijn meester durfde de pastoor het niet doen, daar de wet het verbood en mijn meester mij toch niet naar de Kerk of lering zou zenden. En als ik toch geen Katholieke opvoeding zou kunnen ontvangen, kon hij mij niet dopen, zei hij. Nu liet mijn moeder mij beloven, dat als ik ooit mijn vrijheid kreeg, ik mij zou laten dopen en christen worden. Zij betuigde mij bovendien, dat al die afgoderij-praktijk niets dan bedrog was en zij er nooit baat bij gevonden had. Ik moest haar dus plechtig beloven mij nooit daarmee te zullen inlaten.’
‘Nu ja’, hervatte Lodrika, ‘zij wilde nu eenmaal gedoopt worden, daarom heeft zij van alles afstand gedaan en je dat gezegd.’
‘Maar niemand had haar toch gedwongen, om gedoopt te worden’, zei haar Kwakoe. ‘Zij deed het geheel vrijwillig. Wat voordeel kon zij bovendien hebben met veinzen? Daarbij komt nog, dat de pastoor stilletjes gehaald moest worden, zonder dat iemand het wist. En dit is juist voor mij een bewijs, dat zij het ijdele van al die praktijken inzag, daar zij er anders geheel vrijwillig geen afstand van gedaan had. Dat is de reden, dat ik met al die dingen niets te doen wil hebben, en mijn woord aan mijn moeder op haar sterfbed gegeven, blijf ik getrouw.’
‘Nu Kwakoe’, zei Lodrika, ‘doe zoals je verkiest. Maar je zult mij toch niet hulpeloos door Akoeba laten doodmaken?’
‘Volstrekt niet’, antwoordde hij met levendigheid. ‘Daarom juist kom ik je aanraden een tijdje uit de stad te gaan. Ga naar plantage.’
‘Als misi het maar wilde’, riep Lodrika uit.
‘Wat zou ik moeten willen, mi goedoe?’ vroeg mevrouw Bouman, tegelijk met Première de kamer binnentredend. Doch de blik naar Kwakoe richtend die zij niet kende, vroeg zij met een zeker instinct van jaloersheid bits: ‘Wat doe jij hier?’
‘Ik bid misi om verschoning’, antwoordde deze bedremmeld. ‘Wijl ik echter gehoord had, dat Lodrika ziek was, ben ik naar haar komen omzien.’
‘Zo’, mompelde zij voor zich heen, een lange doordringende blik op hem werpende, waarna zij, zich tot Lodrika kerend, vroeg: ‘Ken je hem dan zo goed, Lodrika?’
Deze was door de vraag van haar meesteres blijkbaar verrast; doch behendig gebruik makend van haar ziekelijke toestand, richtte zij zich op als om haar meesteres beter te verstaan en antwoordde: ‘Wat vraagt misi mij?... Of ik Kwakoe ken?... Ja, ik ken hem al sedert enige jaren’...
‘Bij wie hoor je thuis?’ vroeg mevrouw Bouman rechtstreeks aan hem. Deze vraag bracht Kwakoe in verwarring en het antwoord bestierf hem op de lippen, zodat hij bleef zwijgen, hetgeen de achterdocht van mevrouw Bouman nog meer opwekte.
Lodrika zijn verlegenheid bespeurend, kreeg medelijden met hem en besloot zelf de vraag van haar meesteres te beantwoorden. ‘Hij is een slaaf van mevrouw Van Balen’, zei zij de laatste woorden bijna lispelend uitsprekende.
Nauwelijks had Lodrika de naam van mevrouw Van Balen genoemd, of als door een schorpioen gestoken stoof haar meesteres op: ‘Jou gemene neger, wil jij eens gauw maken dat je uit mijn huis komt. Mars!’ En zichzelf in haar woede vergetende, sloeg zij Kwakoe met de vlakke hand links en rechts over het aangezicht.
‘Ach misi’, smeekte Lodrika, ‘doe hem geen leed. Hij verdient het niet.’ Wijl haar meesteres echter voortging met slaan en de hulp van haar slaven inriep om Kwakoe, die als aan de grond genageld roerloos daar stond, het huis uit te zetten, vloog zij van haar legerstede op en de voeten van haar meesteres in haar armen omklemmende, bad zij: ‘Laat toch af, misi, hij bedoelt ons niet te schaden. Hij is juist gekomen om mij te waarschuwen tegen de boze plannen, die mevrouw Van Balen tegen mij wil smeden.’ De slaven en slavinnen kwamen op het hulpgeroep van hun meesteres de kamer indringen en hadden de laatste woorden van Lodrika gehoord. Ook Première, die mede binnentrad, had alles vernomen. Zij wierp een dankbare blik op Kwakoe en ging naar haar meesteres, die zich uitgeput op een stoel had laten vallen en nu haar slaven gebood Kwakoe met geweld de kamer en het huis uit te zetten. Zij gaf de slaven echter een teken, die terstond van Kwakoe aflieten, en de handen vertrouwelijk op de schouders van mevrouw Bouman leggende en eerbiedig de knieën voor haar knikkende, trachtte zij haar meesteres tot bedaren te brengen.
‘Ach, misi’, bad zij, ‘doe hem geen leed. Ik ken hem’, ging zij voort, dadelijk haar toevlucht tot een leugen nemend. ‘Hij is wel bij mevrouw Van Balen in huis, maar daarom deelt hij nog geenszins de plannen van zijn meesteres ten opzichte van Lodrika. Luister eens toe, mijn beste misi’, vervolgde zij, haar meesteres zachtjes strelende met 'n vrijheid, die haar alléén en dit nog terwille van haar ouderdom kon vergeven worden. ‘Ik zal u alles verklaren als wij alleen zijn.’ En zich tot de slaven wendende, die dit toneel met grote nieuwsgierigheid aanstaarden, zei zij tot hen op een toon van gezag: ‘Gaat maar heen!’ Allen voldeden aan het bevel en gingen heen om met de kokkin, die er meer dan de anderen van meende te weten, het geval te bespreken. Première zette zich hierop neer aan de voeten van haar mevrouw, die door haar liefkozingen een weinig tot bedaren was gebracht, waarna zij begon: ‘Misi, ik geloof, dat in plaats van de jonkman van u af te stoten, gij hem eerder moest aanhalen. Hij kan ons van grote dienst zijn.’
‘Je kunt wel gelijk hebben, ninne’, antwoordde haar meesteres, ‘maar ik begrijp niet, wat hij hier te doen heeft. Hij zou evengoed een spion van mevrouw Van Balen kunnen wezen.’ Bij deze woorden wierp Lodrika een angstige blik op haar grootmoeder, die haar verstandhouding tot Kwakoe scheen te raden.
‘Ka, misi’, lachte de oude gemaakt. ‘Denkt u werkelijk, dat hij hier bij u in huis zou zijn ingedrongen, als hij ons kwam bespieden? Neen, iets anders drijft hem naar dit huis...’ Dit zeggende wierp zij beurtelings een blik op Kwakoe en Lodrika, die bijna onbewegelijk voor zich uit bleven staren. De oude zag haar meesteres aan, en de lippen even bewegende, deed zij haar begrijpen dat zij elkaar beminden.
‘Maar daar ben ik zo maar niet tevreden mee’, riep deze ontstemd uit, naijverig, dat een vreemde in de liefde van Lodrika deelde.
‘Ach’, jammerde Première, terwijl Kwakoe en Lodrika hevig ontsteld naar mevrouw Bouman opzagen. ‘Het nut, dat ons de diensten van Kwakoe kan bezorgen, is te groot dat wij hem zomaar zouden afwijzen.’
Mevrouw Bouman, die Kwakoe oplettend had gadegeslagen, vroeg deze nu: ‘Zeg mij eens, jongen, wat is eigenlijk de reden, die je hierheen voert?’
‘Ik ben naar Lodrika komen zien’, gaf hij ontwijkend ten antwoord.
‘Ja, dat zie ik wel’, ging zij teleurgesteld voort. ‘Maar waarom doe je dat? Zij is toch geen familie van je?’
‘Misi’, hervatte Kwakoe in het nauw gebracht, ‘ik vraag u wel verschoning, maar ik... ik ken... Lodrika al sinds enige tijd en... en... ik heb... haar lief’, bracht hij eindelijk met moeite uit.
Mevrouw Bouman vestigde bij deze bekentenis een scherpe blik op Lodrika, die de ogen dadelijk nedersloeg. ‘Ik zie het al’, zei zij verbitterd. ‘Lodrika heeft haar liefde zorgvuldig voor mij verborgen gehouden. Alleen jou schijnt ze in haar geheimen te hebben ingewijd’, voegde zij er ontevreden aan toe, zich tot Première wendend.
‘Ach, misi’, riep deze, ‘ik weet van deze noch van gene kant iets’, en hierbij klapte zij met de handen in elkaar en strekte ze beurtelings naar de linker- en rechterzijde van zich af.
‘Lodrika’, hernam toen mevrouw Bouman gestreng, ‘doe je dan maar alles, zoals je zelf verkiest? Dat bevalt me volstrekt niet in jou, hoor.’ En zich tot Kwakoe wendend, die als verstijfd daar stond, ging zij voort: ‘Ik wil niet hebben dat mijn slaven enige omgang hoegenaamd hebben met die van mevrouw Van Balen. Maak nu, dat je van hier komt en beproef het nooit meer een voet hier in huis te zetten.’ Kwakoe ging heen, doch eerst na een eerbiedige strijkaadje voor mevrouw Bouman gemaakt en Première en Lodrika met een ‘navoen, gangan! navoen, sisa!’ gegroet te hebben.
‘En nu verbied ik je voor goed alle verdere omgang met die slaaf’, zei mevrouw Bouman op strenge toon tot Lodrika. ‘Ik wil niet, dat mijn slavin genegenheid gevoelt voor een slaaf van haar, die ik haat en die mij vervolgt’, voegde zij er met zoveel scherpte bij, dat het scheen, alsof zij slechts te bevelen had om de genegenheid bij het meisje te doen verdwijnen. Lodrika antwoordde niets doch gaf slechts door snikken te kennen, hoeveel het verbod van haar meesteres haar kostte. Haar tranen ontstemden haar meesteres echter nog meer en met wrevel riep zij uit: ‘Ondankbare meid! Is dat nu de beloning voor de zorgen aan jou besteed? Kon jij je liefde ooit slechter hebben geplaatst dan op de slaaf van mijn vijandin?... Heb ik jou daarom met zoveel liefde en zorg opgebracht om jouw genegenheid te zien verdeeld tussen mij en die ellendige slaaf... 't Is wat moois met de slaven van tegenwoordig’, voer zij in de grootste verbittering voort, ‘dat beschikt maar over zichzelve als waren zij niet het eigendom van een ander. Lodrika!’ voer zij met heftigheid voort. ‘weet jij niet, dat jij mijn slavin zijt en niets meer?’
Mevrouw Bouman was ongeduldig opgestaan en had zich dreigend tegenover haar slavin geplaatst, die van angst en smart haar voeten omhelsde en snikkend uitriep: ‘Ach, misi, vergeef mij. Gij alleen zijt mijn meesteres! U zal ik trouw blijven, doch spaar mij die verwijtingen!’
‘Misi’, smeekte Première, terwijl zij zich bijna languit op de grond voor haar meesteres wierp. ‘Genade, genade voor Lodrika. Doe haar zulke scherpe verwijtingen niet. Zij is jong en heeft slechts uit lichtzinnigheid gehandeld. Wees niet boos, misi, bedwing uw toorn.’
‘Smeek mij niet voor haar’, beval mevrouw Bouman in de hevigste opgewondenheid. ‘Zij heeft mijn goedheid misbruikt. Ik zal haar dan ook laten gevoelen, dat zij met mij niet langer kan spotten. Ogenblikkelijk moet zij van hier weg. Ik wil haar niet langer bij mij in huis hebben. Slaven horen op het erf in de negerwoning thuis, niet in een “herenhuis”’, besloot zij met vlijmende bitterheid. En als om de maat van haar woede tegenover de slavin vol te maken, riep zij met verheffing van stem: ‘Venus! Prins! Komt eens hier. Helpt gangan om Lodrika naar haar woning over te brengen.’ Lodrika viel achterover op haar bed en begon bitter te wenen, niet zozeer om het bevel van haar meesteres, alswel om de vernedering die er voor haar in was gelegen, onder deze omstandigheden haar woning weer te moeten betrekken.
Met behulp van Diana nam Prins haar op en bracht haar naar de negerwoning, waar Venus een papaja op de grond had gespreid. Première volgde treurig haar kleindochter naar de plaats van haar verbanning, want zij miste de moed om thans haar meesteres tegen te spreken of tot andere gedachte te brengen. De slaven die Lodrika hadden overgebracht, genoten van de vernedering van haar, wier overmoed zij zo dikwijls hadden moeten dulden en gingen nu met een half gemeende wens van ‘beterschap, misi’ weer heen. Op het erf bespraken zij met de overigen, die stilletjes alles hadden afgeluisterd, de plotselinge afkerigheid van hun meesteres voor Lodrika, die zij wel verdiend vonden.
Mevrouw was geheel ontstemd naar boven gegaan en had zich op een canapé uitgestrekt. Het duurde niet lang, of zij riep een slavin, die steeds in haar nabijheid bleef, en liet zich een doek, nat gemaakt in water en azijn, om het hoofd binden. Zij had een hevige hoofdpijn. De slavin ging op de grond zitten en wachtte de verdere bevelen af. Intussen trachtte Première Lodrika gerust te stellen met het vooruitzicht, dat mevrouw haar zeker weer haar genegenheid zou terug schenken. En ofschoon zij haar een beetje beknorde om haar terughoudendheid in zulk een tere aangelegenheid, raadde zij toch Lodrika aan, dat ze geen afstand moest doen van Kwakoe, omdat diens hulp haar volstrekt noodzakelijk scheen. Maar hoe zij Lodrika ook trachtte te bemoedigen, de smart had haar te hevig aangegrepen en weldra had zij een hevige zenuwaanval te doorstaan, die haar toestand zeer verslechterde.