Hoofdstuk XI
Go driengie thee
Het ging er lustig en vrolijk toe in het ons bekende huis van mevrouw Bouman aan de Keizerstraat. Een luidruchtig gelach weerklonk van uit de helder verlichte benedenzaal door de wijd geopende vensters op straat, waar een menigte slaven, slavinnen en vrijlieden in het heldere licht der maan stonden en nieuwsgierig naar het gewoel en de drukte daarbinnen staarden. Er was die avond een feestelijke bijeenkomst bij de sisi; het slotnummer van de veel besproken Doe-partij van Misgeene. De grote kamer van het benedenhuis, gewoonlijk door een porte-brisée van de ontvangkamer afgesloten was voor deze gelegenheid open gezet, alsof de sisi een uitgelezen gezelschap ten dans verwachtte. Aan het hoofdeinde der zaal waren een sofa, een paar canapés en stoelen geplaatst, waarop de genodigden van mevrouw Bouman, heren en dames, zaten. Op banken langs de wanden zaten de leden van Misgeene, die allen in hun beste kleren uitgedost in optocht naar de woning van de sisi getrokken waren, om de avond in zang en dans door te brengen.
Op twee grote glazen kronen brandden spermaceti-kaarsen, die licht in de afhangende prisma's braken en in lichtschittering schenen te wedijveren met de twaalf tegen het beschot opgehangen kandelabers met fijn geslepen glazen reflectoren. De twee grote spiegels met zwaar vergulde lijsten, die in de lengte der zaal hingen, gloeiden in het licht der kronen, dat zij met zachte glans weerkaatsten. Twee mahoniehouten side-boards of buffetten waren eveneens aan het hoofdeinde der zaal tussen de stoelen der genodigden en de banken der slavinnen geplaatst. Zij waren voorzien van allerlei dranken: bier, wijn als clairet, bourgogne, rijnwijn, madera; likeuren en rum, waartussen verscheidene grote taarten, waarvan de genodigden grote stukken op nette porselein schoteltjes met zilveren vorkjes aangeboden werden. In de achtergaanderij en de bottelarie waren enige slavinnen ijverig in de weer met het wassen, drogen en aandragen van kopjes, bordjes en schoteltjes, terwijl in de keuken een paar grote ketels chocolade, rijk met kaneel en specerijen gekruid, te borrelen stonden. De slaven en slavinnen, die hun meesteressen of meesters naar hier vergezeld hadden, zaten op de stoep of in de gaanderij bij of mengden zich ook onder de anderen, die aan de arbeid waren en van wie zij hun aandeel in taart, gebak en drank ontvingen. Een zachte koelte woei verfrissend door de vensters en de wijdgeopende deur, waarvoor zich een dichte menigte stond te verdringen, die men hoogst ongaarne bij zulke gelegenheid zou missen, daar zij tot de omlijsting van het geheel behoorde. Immers stil genot, en van alle onbescheiden bespiedende blikken vrije feestviering, is nooit een zwak der Surinamers geweest. Zelf genieten en anderen doen genieten van de tentoon gespreide weelde is hun altijd een ideaal geweest bij iedere feestviering.
Deze bijeenkomst, die ook als een potvertering kan worden beschouwd, werd aangeduid onder de naam van thee-avond en meer eigenaardig ‘go driengie thee’; alhoewel nu juist geen thee, aan de leden der Doe-partij tenminste, geschonken werd. Dikwijls gingen danseressen niet alleen bij de sisi, maar ook bij al de dames, die bij de Doe-partij tegenwoordig geweest waren en haar uitgenodigd hadden, een avondje doorbrengen. Opeens kwam er stilte in het gejoel van stemmen omdat de trokki op een teken van de pikienmama zong:
Mi ben habi wan tranga sari na hati,
Ik had een diep gevoeld verdriet,
Ik heb mij gewend tot mijn vriendinnen,
En zij hebben er mij van verlost,
A kom poeloe hem gi mi, e-e-eh!
Dit was een lofprijzing op de vriendinnen van de sisi, die haar door haar vriendschap ten troost en opbeuring strekten in haar leed. Nauwelijks was zij begonnen, of de overigen begeleidden haar gezang met het oorverdovend geraas der sakka's en jorojoro's, die slechts bij deze gelegenheid gebruikt werden. Met al de kracht der longen werd het lied herhaald, terwijl tjobbo Diana de dans opende.
Al hoger steeg de geestdrift, en met welgevallen zag de sisi, dat Lodrika ten dans werd geleid. Met bevallige zwier haar zakdoek wuivende, danste zij voor de sisi heen en weer in allerlei zwaaiende, buigende en schommelende bewegingen, die met het grootste genot en gespannen aandacht gevolgd werden.
‘Mooi zo, wenke’, riep haar meesteres in bewondering uit toen zij een pirouette gemaakt had, door nu eens op de linker- en dan weer rechterhiel een paar malen als een tol te draaien. Nadat zij enige tijd gedanst had, traden ook anderen op, doch geen enkele zette het dansen zo voort als dit bij de Doe gebruikelijk was.
Spoedig trad er een pauze in, waarin allen rijkelijk op koek, taart, gebak en chocolade onthaald werden. Want tot niet geringe verwondering van haar genodigden en niet minder grote zelfverheffing van de leden van Misgeene, had de sisi meegedeeld dat de tata haar na de afloop van de Doe de belangrijke som van 150 gulden had ter hand gesteld: van de giften, die in de lade van de kwakwabangi gelegd waren. Onder een levendig gesprek werd het voorgediende gebruikt, daar men bijeengekomen was meer om zich aan taart, likeur of chocolade te goed te doen, dan om te zingen en te dansen. Mevrouw Bouman vond echter zoveel genoegen in het spel en de dans, dat zij de pikienmama liet zeggen spoedig wederom met de dans een aanvang te maken.
Twee karboegerinnen traden nu op, waarvan de ene in sneki-seesi, rode katoenen kleding met witte strepen als slangetjes, en de andere in aboma-seesi, grote bloemen en strepen op een witte grond, gekleed waren. Aan de enkels droegen zij duidelijk zichtbaar tengevolge van de hoog opgetrokken rokken, stoipiston, cilindervormige asgrauwe koralen met kleine belletjes, zilveren muntstukjes en goemà, kleine schelpen, die bij het verzetten der voeten een rinkelend geluid maakten. Nauwelijks waren zij begonnen aller aandacht door haar bevallig duet te boeien of Jupiter, de tjobbo, begon om haar heen dansende de zonderlingste passen en sprongen te maken tot grote en uitbundige vreugde van allen. De beide danseressen stoorden zich echter volstrekt niet aan hem en bleven tegenover elkaar voortdansen met onberispelijke juistheid en gelijkmatigheid. Toen ook deze haar plaatsen op de banken hadden hernomen, zag men onder een zenuwachtig gelach der toeschouwsters Aflauw naar het midden der zaal voortschrijden. Dadelijk barstten allen in een schaterend gelach uit, dat zich tot op de straat voortplantte en het gezang een ogenblik deed verstommen. Zij had een jakje aan, dat papajatoetoe (papajahorens) genoemd werd, uitgesneden aan de hals, met nauwe mouwen, terwijl zij een taihede op had, die als twee horens langs het hoofd opstaken. Deze nauwe bovenkleding over de zeer wijde rokken stond haar, een zware forse karboegerin, als een harlekijnspak. Toen men na een schreeuwend gelach weer wat tot bedaren was gekomen, begon Aflauw te dansen op de wijze als zij wel eens Ma Akoeba bij gelegenheid van de Doe-partij had zien doen. Zij deed dat zó onberispelijk juist en met dat onnavolgbaar talent voor mimiek, dat niemand omtrent haar bedoeling in het onzekere was. Had men bij de eigenlijke Doe-partij op een, hoewel onware beschuldiging gezinspeeld, nu liet men haar, in de persoon van Aflauw dansende, zich verdedigen door te zingen:
Na verkeerti nem joe de kali mi, e-e-eh!
De naam, die gij mij geeft,
Is de mijne niet. (ik ben geen dievegge)
Gij geeft mij een verkeerde naam.
Intussen danste Aflauw maar voort, de passen en de bewegingen van Ma Akoeba met grote juistheid teruggevende. Vooral de armbewegingen bleken treffend juist te wezen, daar telkens bij zulk een armzwaai een schaterend gelach uit de menigte opging. Plotseling bleef zij stokstijf in het midden der zaal staan, kromde zich als een oude vrouw voorover en de armen met de half geopende hand op de rug leggende, begon zij zich te wrijven onder allerlei uitroepen van au, ee, ooh, uu, lamatiki. Dit deed een gillend onbedaarlijk gelach opgaan, vooral toen zij met de hand op de heup en een allererbarmelijkst gezicht naar haar plaats strompelde. Toen men wat tot bedaren gekomen was, begon de trokki te zingen, nog steeds op Akoeba doelende:
Hierop antwoordden allen in beurtzang:
Nadat nog enigen aan de dans hadden deelgenomen, trad Lodrika voor het laatst op, terwijl men het lied zong dat zij het eerst gezongen had:
Ma falsi lobi de gi sjem, e-eh!
Eindelijk kwam aan zang en spel een einde en na enige verversingen gebruikt te hebben, brak men tegen tien uur op, na een bijna eindeloos geroep van ‘navoen’ aan de sisi en haar genodigden.
Kort hierop gingen ook de genodigden van mevrouw Bouman heen, zodat zij slechts met enige vriendinnen overbleef. Met welgevallen luisterde zij naar de loftuigingen, die haar over het schitterend succes van Misgeene werden toegezaaid.
De ziekte van Caró kwam al spoedig ter sprake en mevrouw Bouman vond haar een heilzame bestraffing voor de aanmatigende houding tegenover Lodrika en meer nog voor het boos opzet deze te hebben willen afranselen.
‘Hoor eens hier’, zei mevrouw Bouman ongeduldig. ‘Het moet nu uit zijn met die geschiedenis. Als mevrouw Van Balen meent, mij in Lodrika te willen smaden en tergen, dan bedriegt zij zich. Haar opzet heb ik steeds weten te verijdelen, zoals ik 't nu weer bewezen heb. Wat beeldt zij zich toch wel in?’ vroeg zij opgewonden. ‘Heb ik haar niet gekend als de arme dochter van de nog armere directeur Beyman? Nu zij met meneer Van Balen getrouwd is, neemt zij een air tegenover anderen aan, als ware zij een dame van gegoeden huize.’
‘Dat zegt ge wel’, viel haar een vriendin met levendigheid bij. ‘Ik heb haar vader nog heel goed gekend. Hij is trouwens genoeg bekend geweest, daar hij zowat op alle plantages in de Commewijne directeur geweest is.’
‘Is zij de dochter van de oude directeur Beyman?’ vroeg een derde.
‘Hé, wist ge dat niet?’ vroeg mevrouw Bouman haar verwonderd aanziende. ‘Heb je dan nooit gehoord van het schandaal, dat indertijd zoveel opspraak verwekt heeft op plantage?’
‘Ik herinner er mij niets van, mijn schat’, antwoordde de aangesprokene met iets tot voortgaan smekends in de stem.
‘Wel, de zaak is deze’, begon mevrouw Bouman, blij haar verontwaardiging te kunnen luchten. ‘Haar vader - nu ge begrijpt wel hoe dat op plantage toegaat - was nogal goed gezien bij de slaven, zodat zij hem in alles ter wille waren, en er weinig of geen klachten bij de administrateur tegen hem ingebracht werden. Ongelukkig had hij vele kennissen en familieleden in de stad, zodat er nooit een pont van de plantage vertrok, zonder dat er bananen of aardvruchten, suiker, likker enzovoort voor hen meeging, waarvan de administrateur nooit iets afwist. Hij stuurde wel nu en dan enige kippen of, als er gejaagd was, wat wild naar deze, maar dat betekende eigenlijk niets voor iemand, die zo goed door de administrateur behandeld werd. Maar het kruikje gaat te water tot het breekt, zegt het spreekwoord. Op zekere dag had hij een oude slaaf, die er alles van wist, door de bastiaan vreselijk laten straffen. Die man diende zijn beklag in bij de administrateur, toen hij in de stad kwam en verzocht zelfs als de granmasra hem niet wilde geloven hem iemand mee te geven, aan wie hij zou laten zien, wat er zo al naar de stad gezonden werd. De granmasra... Nu, om je de waarheid te zeggen’, onderbrak mevrouw Bouman zelf haar verhaal, ‘ik kan 't je wel zeggen, 't is toch geen geheim - 't was mijn mans vader. Je ziet dus, dat ik alles goed kan weten.’ Zij wachtte een ogenblik om de uitwerking van haar mededeling op het gelaat harer toehoorsters op te nemen, die met een ‘och kom!’, ‘hé!’, ‘wel, wel is 't toch zo?’ aan haar verrassing uiting gaven. Aller aandacht werd natuurlijk hoger gespannen, toen mevrouw Bouman vervolgde: ‘Kort en goed: de granmasra ging zelf mee. En het was goed ook. De slaaf wees hem enige prachtige bossen bananen, zoals hij er nog nooit aan de administrateur gezonden had. Vijf, zes bossen lagen er in de pont. Een paar gallons lika (lika of likker, suikerstroop). Een paar kistjes met suiker en vacuümpan, vruchten, kippen, een varken en een schaap, deze laatste nochtans om bij de slager te verkopen. Nu was de vader van mijn man niet iemand, om er maar gras over te laten groeien. Hij riep haar vader ter verantwoording op. Daar had je nu de poppen aan het dansen. Hij was volstrekt niet op zulk een vraag bedacht en wist in het eerst niet wat te antwoorden.
“Maar, mijnheer”, begon hij eindelijk, toen hij zich wat hersteld had, “ik sta verwonderd over uw vraag.”
“Dat geloof ik wel”, antwoordde mijn schoonvader. “Je dacht, dat je doen en laten kon op de plantage, wat je wilde.”
“Doen en laten, wat ik wil!” begon hij hoe langer hoe brutaler wordende. “Ik begrijp u niet. Zijn niet alle directeuren”, vroeg hij zich verontwaardigd tonende, “niet gerechtigd kost (een typisch Surinaams woord voor voedingsmiddelen in natura) en likker van de plantages te genieten, zoveel zij willen?”
“Heb ik me ooit van mijn leven!” begon mijn schoonvader kwaad wordende, en die man kon zich toch zo opwinden soms. “Dat is tot je eigen gebruik. Begrijp jij dat niet? Maar daarmede heb je nog het recht niet kost en likker naar de stad te zenden”...
“Dus maakt u mij uit voor een dief, mijnheer”, viel hij mijn schoonvader in de rede. “Ik! Een fatsoenlijk man, die jaren en jaren overal gediend heb. Weet u dan niet, dat alle directeurs eveneens handelen als ik. Geen enkele is er, die niet nu en dan iets naar de stad aan zijn familie zendt. Maar het schijnt, dat wie fatsoenlijk is, hier nergens bescherming vindt. Anderen leven op de plantages, zoals zij willen en van hen wordt niets gezegd. Is men daarentegen getrouw en zorgzaam voor alles, dan besteelt met de plantage.” En nog meer ditjes en datjes. Enfin, de twist liep zo hoog, dat mijn schoonvader hem ontsloeg uit zijn betrekking. Doch hij had met zijn kweek (met de veeteelt) nogal wat verdiend en opgespaard, zodat, toen de plantages zo goedkoop werden, hij de plantage kocht, die zij nu nog hebben.’
‘Kijk’, zei een der dames, nadat mevrouw Bouman haar verhaal geëindigd had, ‘dat heb ik nooit geweten!’
‘Maar dan begrijp ik niet’, begon de eerste weer, ‘dat zij zo groot doet. Zij zal toch zoveel niet hebben.’
‘Geluk, mijn beste, zij heeft altijd geluk gehad. Haar vader heeft de plantage mooi opgewerkt, kreeg aanzien als plantage-eigenaar en zo kwam zij met meneer Van Balen in kennis, die haar trouwde.’
‘Dus’, besloot de eerste, een bijzondere nadruk leggende op dit woordje, ‘dus haar vader was de ondergeschikte van uw schoonvader?’ Hierbij vertrok zij haar gelaat verachtelijk als deed zij nu afstand van alle vroeger aan mevrouw Van Balen betoonde hoogachting.
‘Je moet ze maar kennen’, begon mevrouw Bouman weer. ‘Je ziet de mensen hier somtijds groot doen, maar dat groot doen van nu moet de vroegere armoede dekken! En later worden zij nog vroom erbij, als zij genoeg hebben of als er iemand aan het hoofd hier is, die zij naar de ogen moeten zien!’ Zo ging het enige tijd voort. Met de meeste liefdeloosheid werden de gedragingen van anderen aan de vinnigste kritiek onderworpen en met de grootste minachting werd er afgegeven op de afkomst van sommigen, die tot aanzien gekomen waren. Het gesprek werd nu weer algemeen onder de dames, die natuurlijk partij trokken voor mevrouw Bouman in haar afgekeerdheid jegens mevrouw Van Balen, en in haar welgeslaagde poging om deze in de ogen van allen te vernederen en gehaat te maken.
Plotseling kwam Lodrika met ontsteld gelaat en handenwringend tot haar meesteres gesneld. Het gesprek verstomde en allen zagen haar in stomme verbazing aan.
‘Wat is er, Lodrika?’ vroeg mevrouw Bouman hevig ontsteld.
‘Ke misi’, riep zij hijgend en bevend uit, ‘den wisi mi, men heeft mij betoverd.’ Als de bliksem de vergaderden voor de voeten was geslagen, zou dit wellicht niet meer ontsteltenis bij de aanwezigen hebben teweeggebracht dan deze enkele woorden.
‘Eh!’ riepen allen uit, Lodrika aanstarend en een verdere verklaring met angstig gelaat verbeidend.
‘Men heeft wisi voor mij neergelegd’, gaf zij eindelijk op de vragende blikken ten antwoord.
‘Maar hoe? Wat is er dan toch gebeurd?’ vroeg haar meesteres.
‘Men heeft een flesje vlak voor mijn woning begraven’, bracht zij met moeite uit. ‘Ke, misi’, kreet zij vol smart, terwijl haar de tranen overvloedig langs de wangen rolden. ‘Help mij, misi’, smeekte zij de handen in wanhoop naar haar meesteres uitstrekkende. ‘O, mijn God’, gilde zij uit, ‘men gaat mij vermoorden’... En sidderend van angst wierp zij zich onstuimig op de grond en kermde en schreeuwde allerlei onsamenhangende woorden uit, totdat zij eindelijk in onmacht viel. De sisi vloog op en wilde haar van de grond opheffen, doch Lodrika was als verstijfd van schrik. Op haar geschreeuw en getier waren de slaven en slavinnen toegesneld en de sisi, geholpen door de aanwezigen, waste haar de slapen en aangezicht, zodat zij na enige tijd weer bijkwam. Doch weer tot het bewustzijn gekomen, begon zij te schreien en te weeklagen.
‘Maar, Lodrika, wat is er dan toch gebeurd, dat je bevreesd maakt?’ vroeg haar meesteres. Met geweld haar aandoening bedwingend, verhaalde zij nu, dat toen zij haar woning wilde bereiken, zij juist voor de deur op iets getrapt had. Bij het heldere licht der maan zag zij, dat het een flesje was tot aan de hals in 't zand begraven. ‘En nu ik er over gelopen ben’, besloot zij, ‘ben ik onfeilbaar verloren.’
‘Heb je dan niet eerder het flesje daar bemerkt?’ vroeg een der dames.
‘Neen, misi’, antwoordde zij, ‘het moet zelfs deze avond daar in de grond begraven zijn geworden. Anders toch zou ik het reeds vroeger bemerkt hebben.’ Haar meesteres trachtte haar zo goed zij kon te bemoedigen, doch ondanks alle inspanning ging het haar toch niet van harte. De vrees voor allerlei geheimzinnige en kwade invloeden was trouwens volstrekt niet uitsluitend het deel der mindere bevolking. Geen wonder dus, dat mevrouw Bouman met angstige bezorgdheid het lot van Lodrika tegemoet zag. Deze onverwachte gebeurtenis deed de vreugde van de avond in schrik en droefheid vergaan. De dames, die nog gebleven waren nadat Lodrika door de anderen was weggebracht, begonnen het geval te bespreken.
‘Het is toch vreemd’, zei een van hen met onderdrukte angst tot de anderen.
‘Dat is zeker’, hernam mevrouw Bouman. ‘Die mensen hebben allerlei middelen tot hun beschikking om anderen onheil te berokkenen.’
‘Nu, ik geloof er wel niet aan’, meende een derde, ‘doch men moet voorzichtig zijn met hen: zij kunnen je kwaad doen vóór je 't denkt.’
‘Herinnert gij u nog het geval van de slavin Arabella, die ook binnen enkele weken tengevolge van wisi was gestorven?’ vroeg de eerste niet heel bemoedigend voor mevrouw Bouman.
‘Was dat de reden van haar dood?’ vroeg deze met zichtbare onrust in de ogen.
‘Was er dan een andere voor haar dood aan te wijzen?’ antwoordde de aangesprokene. ‘Geloof me’, ging zij voort, ‘er vallen er veel meer door wisi dan wij wel weten of misschien zelfs denken.’
‘Och kom’, zei nu op haar beurt de tweede, meer nog om mevrouw Bouman gerust te stellen, dan omdat zij er zelf niet aan geloofde. ‘Wie zou het op Lodrika voorzien hebben?’
‘Zegt dat niet’, riep mevrouw Bouman uit, als ging haar nu een licht op. ‘Wie? vraagt ge, wie anders dan mevrouw Van Balen? Dat is te zeggen’, verbeterde zij zich, ziende dat zij te ver gegaan was met deze onbewezen beschuldiging naar het hoofd van haar tegenstandster te slingeren. ‘Dat is te zeggen: zij wel niet in persoon, maar toch door haar slavin Akoeba. Ja, nu herinner ik mij het weer goed’, ging zij levendig voort. ‘Die hele avond heeft Akoeba onbeweeglijk daar gestaan en naar Lodrika gekeken, zodat zij er wel ogri-hai van moest krijgen. Later heeft ninne mij er over gesproken, dat zij voor Lodrika vreesde, omdat Akoeba haar bewegingen met een blik vol haat en gramschap gevolgd had. Ik heb toen weinig acht geslagen op haar woorden. Nu zie ik echter, dat zij gelijk heeft; men wil zich op Lodrika wreken en mij in haar treffen. Maar dan zal men ook ondervinden’, voer zij voort, haar stem in gramschap meer verheffende dan dit voor een dame passend was, ‘wie ik ben! Het is dus niet gedaan. Eerst mijn slavin trachten af te ranselen en nu dit niet gelukt is, wil men op meer bedekte wijze Lodrika treffen. Nu goed dan, de uitdaging is aangenomen’, besloot zij de handen krampachtig in elkaar wringende.
‘Maar mijn beste’, suste een der dames, ‘weet ge wel, wat ge doet? Kan er niets anders in het spel wezen en zou het niet beter zijn dat eerst te onderzoeken?’...
‘Onmogelijk’, viel mevrouw Bouman haar in de rede. ‘Omdat ik daar niet eerder aan gedacht heb, kon ik ook geen maatregelen nemen.’
‘En wat zoudt ge er tegen hebben kunnen doen?’ vroeg de eerste nieuwsgierig.
‘Wat ik zou gedaan hebben? Dat zal de tijd leren.’ De dames begrepen maar al te wel, dat het nu tijd was heen te gaan. Zij stonden op en na mevrouw Bouman gegroet en haar ‘beterschap met Lodrika’ toegewenst te hebben, gingen zij, gevolgd door hun slavinnen, heen.
De gebeurtenis, waarvan zij getuige waren geweest, was natuurlijk het onderwerp van gesprek, zodra zij op straat en buiten het bereik der oren van hun vriendin gekomen waren.
‘Nu, om je de waarheid te zeggen’, begon er een, ‘men is zeer onvoorzichtig geweest die mensen zó in het gezicht te tarten.’
‘Daar heb je gelijk aan’, hernam de andere. ‘Mevrouw Bouman drijft de zaken altijd op de spits en nu moet zij het misschien ontgelden.’
‘Ja maar, weet je dan niet, dat Caró van mevrouw Van Balen zo dodelijk ziek is?’ vroeg de eerste.
‘Dat heb ik ook al gehoord’, hervatte de aangesprokene. ‘Daar gaan heel wat praatjes over door de stad.’
‘Zo, weet je het ook?’
‘Nu je het zegt, wil ik 't je niet verbergen, dat ik het al gehoord had. Maar bij mevrouw Bouman dorst ik er niet over te spreken. Ze wordt dadelijk zo driftig, als ze maar de naam van mevrouw Van Balen hoort noemen; Caró moet er intussen erg aan toe wezen.’
‘Poti’, jammerde een derde. ‘Maar Lodrika heeft haar toch ook lelijk getergd.’
‘Wat kwam zij ook bij de Doe doen?’ vroeg de eerste. ‘Ze kon immers van te voren weten, dat het er heel onaangenaam voor haar toe zou gaan? En zij kwam er toch. Me dunkt, zij had Lodrika niet moeten trotseren.’
‘Die ninne van mevrouw Van Balen is nogal bij de hand met die zaken’, zei de eerste ten slotte. ‘Maar ik heb jullie niets gezegd, hoor!’ voegde zij er haastig aan toe. Op de hoek der straat scheidde men in de vaste overtuiging, dat mevrouw Bouman wel het middel zou weten te vinden, haar slavin aan de heilloze inwerking van de kunstgrepen te onttrekken.