Hoofdstuk X
Ma Doeseesi
De volgende dag kocht Minerva van het haar door Ma Akoeba verstrekte geld, twee flessen bier en een pint switi sopi, die zij op een groen geschilderd bakje met gele, rode en witte figuren legde benevens een gulden en een kalebas vol water. Dit alles werd door haar bedekt met een stukje helderwit damast met geplozen randen bij wijze van franje. Zelf kleedde zij zich netjes aan in een blauw geruite koto en jakje; en met het bakje op het hoofd sloeg zij de weg in naar Frimangron. In dit weinig bezochte gedeelte der stad stond op een slecht onderhouden erf, door een verwaarloosde heg van zoete lemmetjes en marmeldoosoe van de weg afgescheiden, een armelijke woning, waartoe een vervallen bruggetje toegang verleende. Hier woonde een vrije negerin Joanna Doeseesi, in de wandeling echter Ma Doeseesi genaamd. Zij was een grote, fors gebouwde zoutwaternegerin (uit Afrika ingevoerd) van de stam der Loango's die toen veel in Suriname gevonden werden. Zij had een langwerpig rond gezicht met smal voorhoofd, doch minder sterk teruglopend dan dit bij de meeste rassen het geval is, terwijl de jukbeenderen minder sterk ontwikkeld waren. Haar ogen, door grauwachtige wenkbrauwen overschaduwd, hadden op haar gevorderde leeftijd, zij kon ongeveer 68 jaren oud zijn, nog de heldere oogslag behouden. Een regelmatige neus met brede neusvleugels, een kleine kin en een middelmatig grote mond met niet zeer dikke lippen hadden aan haar verschijning niets terugstotends gegeven, indien zij niet de gewoonte had bezeten het hoofdhaar, dat reeds grauwachtig was, geheel los gekamd te dragen, waardoor het hoofd vrijwel de gedaante van een ragebol verkreeg. Een grove, zwaar klinkende stem was bovendien nog in haar nadeel, alhoewel die geheel in overeenstemming was met haar ruw ontwikkelde ledematen. Op haar aangezicht, borst, rug en armen had zij allerlei vierkante en ronde insnijdingen, die niet alleen de kentekenen van haar stam, maar ook van haar waardigheid van bonoe (priesteres) waren. Als alle negerinnen van die tijd droeg zij gewoonlijk slechts een paantje van katoen met grote rode en witte ruiten, waarvan de einden in een gordel van oengjee (langwerpig bruine koralen) boven de heupen opgehouden waren. Bij gelegenheden echter wist zij zich met jeugdige ijdelheid op te schikken, wanneer zij zich ook het haar, in regelmatige vierkante vakken over het hoofd verdeeld, tot kleine vlechtjes liet breien, die als zovele horentjes in de hoogte staken. Om de hals droeg zij een lang dubbel snoer tapoe-tapoe, de zaadhuisjes van een zeker zaad, tegen elkaar geregen en lichtbruin van kleur, hier en daar afgewisseld met papamoni, de witte schelpjes (cauris), die in Dahomey als munt gebruikt werden. Aan de polsen droeg zij, in rijen van vier, plata weti, witte platte koralen, en aan de enkels en onder de knieën korte ronde koralen, gongosaman no habi bangi (een kwaadspreker heeft geen zitplaats. De kwaadspreker loopt overal rond) geheten.
Ma Doeseesi was algemeen bekend en gevreesd als de grootste wintiman der stad. Zij was bonoe of priesteres in haar land geweest en daarom bij haar stam- en rasgenoten zeer geëerd. Door vlijt en vooral door het uitoefenen van haar bijgelovige praktijken had zij zich uit de slavernij weten vrij te kopen en zich daarna in de nabijheid der stad gevestigd, waar zij een overvloedige bron van inkomsten vond in de bijgelovigheid van rijk en arm.
Bij haar woning stond een klein, langwerpig vierkant gebouw, dat zorgvuldig met een houten slot gesloten was, en waarvan de sleutel, een stukje hout, waarmede de lip van het slot uit de opening in de deurstijl gewrongen wordt, door haar met de grootste zorg bewaard werd. In dit huisje, wintihoso geheten, was recht tegenover de ingang een stellage, bij wijze van altaar, tegen het beschot geplaatst, die geheel met een zekere steensoort rood gekleurd was. Op het altaar lagen stukken katoen, rode en witte pimba of kaolien, enige flessen bier, eieren, rijst en grote kruiken en kannen met water, dat op vastgestelde tijden vernieuwd werd. Tegen de wand bezijden het altaar waren lange banken waarop prapi's, (zwart aarden schotels) witte kommen en borden, alle met een krijtteken gemerkt, op een rij stonden en waarop enig geld en krijt lagen. Tegen het beschot hingen nog enige lansen, houwers en geweren uit hout gesneden. Op geregelde tijden, volgens de stand der maan, werd het huisje opengezet en uitgeveegd. Hier in dit huisje woonde de geest, die Ma Doeseesi vereerde en diende en die al naar gelang er goed of minder goed betaald en dranken geofferd werden, zich meer of minder gunstiggezind toonde aan haar beschermelingen. Allen die bij gelegenheid van een winti dans min of meer onder de invloed geraakt waren, hadden elk en bord of kom in het wintihoso en onder de hoede van de bonoe geplaatst. In die kommen en prapi's werd de geest geacht zijn gewoon verblijf te hebben, zodat men zich tot de bonoe, aan wie men zijn winti in bewaring gegeven had, moest wenden, wanneer men voor een of ander doel een winti dans wilde houden of daaraan deelnemen. Dit noemde men: go na winti feesi. Men trad dan, na bekomen verlof van de bonoe, het huisje binnen, wreef zich het gezicht dat men tevoren tegelijk met de handen eerst gewassen had, met pimba in, ging naar het bord, dat men er geplaatst had, legde geld daarop neer en bad de geest bij de danspartij te verschijnen. Men moest zich nochtans wel wachten aan de borden en kommen van anderen te raken, daar men er zich van verzekerd kon houden, dat men dan door een ongeluk zou getroffen worden. Op bevel van de bonoe mocht men ze echter aanraken, doch om zich voor enige wraakneming van de geest te behoeden, begon men eerst met de luidop uitgesproken verklaring: na mama senni mi, de bonoe heeft mij gezonden. Mocht iemand zonder voorkennis van de bonoe het huisje zijn ingedrongen of de haar geofferde gelden hebben weggenomen, dan kon men zich van de wraakneming van de geest overtuigd houden. In het laatste geval werd men behept met de manie van stelen, waarvan geen genezing te hopen was, tenzij men het gestolene teruggaf en met de vereiste offergaven aan de geest zich met de bonoe naar het wintihoso begaf, en vergiffenis vroeg voor zijn vergrijp. Eerst dan hield de manie van stelen op.
Men duidde elkaar aan als beschermeling van de een of andere bonoe door te zeggen, bijvoorbeeld: mi de na mama Doeseesi doro. (ik hoor bij Ma Doeseesi thuis) Op verlangen van haar cliënten legde de bonoe soms ook twee tas-stokken (van de taspalm, Sangrafoe) kruiselings voor de deur van het wintihoso, teneinde de geest te beletten het huisje te verlaten en haar beschermelingen kwaad te doen.
Ma Doeseesi zat op een laag bankje in het voorhoisi of huiskamer van de in twee kamers verdeelde woning waarvan de deur wagenwijd openstond. Met de armen over het bovenlijf gekruist en tegen de opgetrokken benen geleund, zat zij naar buiten te turen, toen Minerva op het erf kwam. Zodra deze haar had bemerkt, nam zij het bakje van het hoofd op de linkerarm, bracht de kalebas met water daaruit te voorschijn, waarna zij het bakje weer op het hoofd zette.
‘Odi, mama’, begon zij, terwijl zij wat water uit de kalebas links en rechts voor zich uitsprenkelde, zonder de bonoe aan te zien of van plaats te veranderen. ‘Ik ben bij moeder gekomen voor een aangelegenheid.’ Zij hield met sprenkelen op en wachtte eerbiedig.
‘Odi mi pikien’, antwoordde de bonoe. Zich hierop tot een klein meisje wendend, dat in een paantje gekleed op enige afstand op de grond zat, gaf zij het, met de kin naar de aangekomene wijzend, een teken. Het kind ging naar de bezoekster, nam het bakje uit haar handen aan, dat deze haar met een kossi voor de bonoe overreikte en bracht het naar Ma Doeseesi. Dan lichtte het meisje de doek even op, om de bonoe gelegenheid te geven zich van de aard en hoegrootheid van het geschenk te overtuigen, zette dan alles op een eenvoudige tafel tegen het beschot en hernam haar plaats op de grond.
De bonoe scheen tevreden te zijn over het geschenk, want dadelijk zei zij, zich goedig tot haar bezoekster wendend: ‘Kom maar wat dichterbij, mijn kind.’ En toen Minerva aan haar uitnodiging gevolg gevende in de kamer gekomen was, ging zij voort: ‘Wat wil je van mij, mijn kind?’ en nam haar bezoekster met scherpe blik op.
Met een ‘mi begi mama’ (met uw verlof) boog Minerva zich tot de bonoe over en fluisterde deze het doel harer komst toe. Minerva bemerkte niet, dat een sluwe glimlach een ogenblik de lippen plooide van de bonoe, die met gespannen aandacht luisterde.
Toen Minerva met spreken had opgehouden, bracht de bonoe de rechterhand naar de kin en scheen te overleggen. Eindelijk sprak zij met een gewichtig gezicht tot Minerva: ‘Joe moe tjari wan moni kom en poti wan begi na ini hoso.’ (Ge moet wat geld brengen en de geest in het huisje aanroepen.) Nadat men het over de som eens was geworden, die drie bigi karta, f. 7,50, bedroeg, ging Minerva, na de bonoe gegroet te hebben, met haar bakje weer heen met de belofte de volgende dag terug te zullen komen. Zij deelde Ma Akoeba het verlangen der bonoe mede, die haar vier bigi karta gaf, drie voor de bonoe en de andere voor bier en likeur.
De volgende dag ging Minerva naar de bonoe en werd op dezelfde wijze als de vorige dag toegelaten. Ma Doeseesi monsterde het door haar bezoekster meegebrachte en liet zich daarna door het meisje uit een pagaal, die in de slaapkamer stond, haar wintikrosi (de klederen, die zij bij haar optreden als bonoe droeg) voor de dag brengen. Deze bestonden uit een tamelijk korte rok van vuurrood katoen met grote blauwe bloemen, een jakje van dezelfde stof, waarvan de onderkant evenals die van de rok van kleine schelletjes voorzien was, een hoofddoek en een tapoe-skien-panji met witte franjes aan beide einden. Zij liet het meisje een kalebas met water halen, waarna zij het hoofd even buiten de deur stak, zich met de rechterhand het gezicht wies en de handen en het aangezicht afdroogde. Zij kleedde zich aan, wreef zich de oogleden met pimba in, gaf zich kriskras enige strepen langs voorhoofd en wangen en maakte toen de bovenzijde der handen wit. Vergezeld van het meisje, dat een kalebas met water, en van Minerva, die het bakje met de gaven droeg, ging zij de plaats over naar het wintihoso, dat zij met de houten sleutel opende. Een tobbe met water werd door het kind binnengebracht, waarin zij een grote papa godo (een kalebas met slechts een kleine opening en die voor waterkruik dient) plaatste, en een bankje daarnaast.
Ma Doeseesi nam plechtstatig de kalebas met water van het meisje aan, besprenkelde daarmee links en rechts de grond vóór het altaar en sprak:
Tata, joe sie wi kom na joe, jere.
Wi sa gi joe san joe wanni.
Vader, zie, wij hebben onze toevlucht tot u genomen, hoor.
Wij zullen u geven, wat gij verlangt.
Zij legde de twee flessen bier op het altaar met een stuk wit katoen en enige akanza's (maisdeeg), die Minerva meegebracht had. Het flesje likeur maakte zij open, goot daarvan enige druppels op de grond uit en ledigde het ongeveer voor de helft. Hierop nam zij recht voor het altaar op het bankje plaats, de tobbe met water ongeveer tussen de knieën voor zich. Met de bolle handen sloeg zij nu ter hoogte van de cirkelvormige opening op de godo, terwijl zij zong:
Mi Tobosi. (Ik ben Tobosi, naam van de geest)
Mama na liba, kali den, gringrin,
(Moeder is op de rivier, roep ze. Dit lied is een aanroeping van de geest.)
Het kind begon hierbij de bolle handen tegen elkaar te slaan en het refrein ‘Nowa, nowa, gringrin’ te herhalen, terwijl het gezang (indien men althans een zeker recitatief met een nietsbeduidende modulatie der eindlettergrepen aldus zou mogen noemen. Evenals bij al de negerzangen beheerst het gevoel of de passie van de zanger het gezongene geheel en al) hoe langer hoe levendiger werd. Ma Doeseesi sloeg wilder en wilder op de godo, die slechts uit voorzorg in een tobbe met water geplaatst was, teneinde het geluid daarvan zoveel mogelijk voor onbescheiden oren te smoren.
Minerva zag met de levendigste belangstelling naar dit alles, dat echter volstrekt niet nieuw voor haar was, daar zij zelf dikwijls aan wintidansen had deel genomen. Opeens sprong Ma Doeseesi, die al geruime tijd over al haar leden beefde, op, wierp met behulp van het meisje rok en jakje van zich af op de grond en begon nu, in haar paantje alleen gekleed, een wilde dans uit te voeren onder de begeleiding van het doffe geluid van de godo, die nu door het meisje geslagen werd. Zij dwarrelde heen en weer door het huisje, waarbij Minerva uit eerbied iedere aanraking met haar zorgvuldig trachtte te vermijden. Eindelijk begon zij in half gebroken zinnen met onnatuurlijke stem te roepen:
A no dia! A no dia! ('t Is niet hier)
Nog enige onverstaanbare woorden werden door haar geuit, waarna zij zich met een plof als buiten zichzelf naast het meisje op het bankje liet neervallen en na enige tijd wederom bijkwam. De geest, die zich van haar, naar het algemeen bijgeloof, meester gemaakt en door haar mond gesproken had, was nu weer uit haar verdwenen. Tot zichzelve gekomen, wist zij dan ook niets van hetgeen zij daareven had gesproken, wijl zij slechts de spreekbuis geweest was van de geest! Gelukkig wisten Minerva en het meisje volkomen juist, wat de geest gezegd had. Ma Doeseesi liet het orakel herhalen, waarvan zij nochtans zeer goed de uitlegging wist te geven.
‘“A no dia!” heeft hij dat niet gezegd?’ vroeg zij een ogenblik nadenkend, waarna zij voortging: ‘Wel dan is het duidelijk, dat de kra niet hier, maar op plantage moet gezocht worden. Is Caró niet op plantage geboren?’ vroeg zij.
‘Dat weet ik niet zo juist’, antwoordde Minerva, ‘maar ik zal het vragen.’
‘Daar is geen twijfel meer aan, nu de geest gesproken heeft. De kra moet op de plantage gezocht worden en nergens anders. Immers zegt de geest, dat zij hem van de plantage moeten terughalen.’
‘Hoe moeten wij dat nu doen?’ vroeg Minerva bezorgd.
‘Wel, men neemt wat aarde uit het bos of van de savanne, waar het meisje geboren is en laat haar dan wassen.’
‘Zoals Ta Agossóé reeds gedaan heeft?’ liet Minerva zich ontvallen.
‘Oh, is Ta Agossóé al bij haar geweest?’ vroeg Ma Doeseesi zonder de minste verrassing te laten blijken.
‘Ach, mi mama’, kreet Minerva, bevreesd zich het ongenoegen van Ma Doeseesi op de hals te hebben gehaald. ‘Wees niet boos. Gisteren heeft men mij eerst gezegd’, loog zij verder, ‘dat Ta Agossóé bij de zieke geweest is, doch haar niet heeft kunnen genezen. Wees niet op mij vertoornd, wat ik je bidden mag. Ik kan het niet helpen.’
‘'t Betekent niets’, bemoedigde Ma Doeseesi. ‘Maar nu weet je ook, waarom de zieke niet genezen werd. Ta Agossóé nam aarde hier uit het bos, terwijl hij aarde van de plantage moest hebben. Drape hem doti de. (daar is haar geboortegrond) Maar wat zei de geest verder?’
‘Ik verstond de laatste woorden niet meer’, gaf Minerva ten antwoord. ‘Ik geloof ook, dat het Cromantin (een door de Cromantins verbasterd Negerengels) was.’
‘Dat kan wel zijn’, hervatte de bonoe en zich tot het meisje wendend: ‘Wat heeft de geest nog meer gezegd?’
‘Den moe pai mi boen’, zei het meisje zonder de minste aarzeling.
‘Je hoort dus, wat de geest gezegd heeft: men moet hem met rijke offers trachten te verzoenen. Zonder dit laatste vooral zou niets kunnen baten. Dat is het voornaamste.’
‘Ik zal alles aan de belanghebbenden meedelen’, beloofde Minerva. ‘Maar het zal natuurlijk van haarzelf afhangen of alles gedaan wordt, zoals ge gezegd hebt.’
‘Nu, zij moeten 't zelf ook maar weten’, zei de bonoe beslist, ‘wat zij verkiezen te doen. Als de geest niet met rijke offers gunstig voor de zieke gestemd wordt, zal zij het moeten besterven.’
‘Eeeh!’ riep Minerva medelijdend uit. ‘Ik betuig intussen mijn dank aan Ma’, hierop maakte zij een kossi voor de bonoe. ‘Ik hoop maar, dat men uw raad opvolge. Adjossi, Ma!’
‘Goedendag, mijn kind’, herhaalde deze, terwijl Minerva zich verwijderde.
Nauwelijks was zij heengegaan en wilde Ma Doeseesi, in haar huisje teruggekeerd, zich te goed doen aan de switi sopi, die zij gemakkelijk verdiend had, of het meisje bracht haar de boodschap, dat Minerva haar nog even verlangde te spreken.
‘Och!’ mompelde zij ongeduldig, ‘laat haar maar even binnenkomen.’ Het meisje ging heen en Ma zette de fles aan de mond en dronk alles in één grote slok uit. Het was duidelijk, dat zij er door gewoonte een grote handigheid in gekregen had. Zij veegde zich behagelijk met de rug van de hand de mond af, toen Minerva weer binnenkwam.
‘Wees niet boos op mij. No mandi mi, ooh! Ik heb vergeten je iets te vragen.’
‘En wat zal dat wel wezen?’ Ma zette met enige moeite het stramme lichaam op haar bankje neer, na het meisje gelast te hebben alles op zijn plaats terug te zetten en de deur van het wintihoso te sluiten.
‘Ta Agossóé had gezegd, dat er hard tegen hem gewerkt werd’, begon Minerva zachtjes, terwijl Ma Doeseesi een stompje pijp uit een tip van haar paantje voor de dag haalde. ‘Wij verstonden daaruit’, ging Minerva voort, ‘dat de vijandin van Caró ook haar krachten inspande, om zijn bemoeiingen te doen mislukken. Is het niet zo, Ma?’
‘N h'm’, klonk het van de lippen der bonoe, terwijl zij met veel moeite haar pijpje met het tondel aanstak en met zwaarklappend mondgeluid er enige flinke trekken aan deed. Het scheen, dat zij daaraan meer aandacht schonk dan aan Minerva's mededelingen.
Minerva liet zich nochtans daardoor niet ontmoedigen en vervolgde: ‘Zou 't dus wel baten door grote offers de geest tevreden te stellen en Caró van zijn kwade invloeden te zien bevrijden, als wij niet tevens de krachten van haar vijandin trachten te breken?’
De bonoe liet Minerva een poosje op antwoord wachten, daar zij juist door een ferme trek aan haar pijpje er in slagen mocht de tabak aan het branden te krijgen, waardoor zij in een wolk geurige (!) Amerikaanse tabak gehuld werd. Dan nam zij het pijpje uit de mond, veegde de mondhoek met de hand af en eerst toen liet zij er op volgen, na zich bedacht te hebben dat ook hieruit voordeel voor haar te halen was: ‘Het zou zeker weinig voordeel voor de zieke aanbrengen, als de tegenstrijdige machten niet gebroken of vernietigd werden.’
‘Maar hoe dit nu te doen?’ vroeg Minerva.
‘Vooreerst moet je de geest overvloedig offers geven en ten tweede bij de andere trachten te doen, wat deze bij Caró deed’, orakelde Ma Doeseesi tussen haar trekjes door.
‘Maar op welke wijze dan?’ vroeg Minerva weer.
‘Joe moe poti wisi gi hem’, (je moet de tegenpartij betoveren) zei zij met onverstoorbare kalmte.
‘Eeeh!’ riep de ander ontsteld uit.
‘Weet je wat’, ging de bonoe voort, zonder zich aan Minerva's verbazing te storen, ‘kom morgen terug. Ik zal wat voor je gereedmaken, maar ik moet er twee bigi karta (vijf gulden) voor hebben.’
‘Ach, mi mama’, bad Minerva. ‘Help ons, arme slaven, die niets hebben en nog door de anderen vervolgd worden. Maar’, voegde zij er aarzelend bij, ‘ik weet niet of die mij gezonden heeft het zal kunnen betalen.’
‘En de misi van Caró is zo rijk, naar ik hoor.’
‘Ja, maar ze wil niets met de ningre-sanni te doen hebben en beweert reeds teveel geld aan Ta Agossóé verloren te hebben.’
‘Nu, ik kan 't niet voor minder’, beweerde de bonoe, overtuigd dat de misi van Caró wel in het eind zou afschuiven.
‘Ik zal dan morgen, als 't kan, terugkomen’, besloot Minerva, die na gegroet te hebben heenging.
Ma Akoeba werd in niet geringe verlegenheid gebracht door de mededelingen van Minerva, die haar echter niet vertelde, dat zij de uitspraak van Ma Doeseesi in dezen had uitgelokt. Niet alsof het aangewezen middel, om Caró te genezen door haar tegenstandster onschadelijk te maken, haar afschuw inboezemde. Integendeel. Zij had reeds herhaalde malen aan een wraakneming gedacht, doch zowel de ziekte van Caró als de kosten aan de tenuitvoerlegging van haar plannen verbonden waren oorzaak, dat zij er tot nog toe geen begin van uitvoering aan gegeven had. Bovendien strookte het ook veel meer met haar aard, de ondergane belediging gedurende enige tijd op haar verstand en hart te laten inwerken, teneinde op het geschikte ogenblik, maar dan ook zonder de minste aarzeling haar wraak aan haar slachtoffer te koelen. Dit uitstel zou niet alleen de tenuitvoerlegging van haar wraakneming vergemakkelijken, maar vooral geen boos vermoeden tegen haar bij het slachtoffer doen rijzen. Zolang de wonde, door het voorgevallene in haar hart geslagen, bleef schrijnen - en bevredigende wraaklust kon slechts voorgoed de smart verdoven - zou zij het voorwerp van haar haat uitstel, doch nimmer afstel van wraakoefening geven. Nu echter de tijd van handelen door Minerva's mededelingen tegen haar verlangen in vervroegd was, moest zij wel op het voorstel van deze ingaan, wilde zij Caró niet onder haar ogen zien wegsterven. De dood van Caró zou bovendien haar taak moeilijker, de zegepraal der tegenpartij schitterender, haar smart des te groter maken.
‘Doch hoe nu te handelen?’ sprak zij peinzend als tot zichzelve. ‘Misi wil geen geld meer geven... Er moet iemand naar de plantage gestuurd worden... Vele offers moeten aan de geest gebracht... De kwade invloeden van de tegenpartij te niet gedaan... Maar hoe? Hoe aan het geld te komen?... En toch kan en mag ik Caró niet aan haar lot overlaten!... Maar dat ik er ook niet eerder aan gedacht heb!’ riep zij na een poosje blij verrast uit: ‘Ik kon... Minerva’, onderbrak zij haar alleenspraak, ‘Minerva! Wat dunkt er jou van als ik... mevrouw gunstig voor mij liet stemmen?’
De aangesprokene, die tot nu toe niets gezegd had, teneinde Akoeba geen gelegenheid te geven haar om hulp te vragen, waardoor zij haar laatste bigi karta, uit medelijden wel zou moeten afstaan, aarzelde enige ogenblikken en vroeg op haar beurt: ‘Je bedoelt door Ma Doeseesi?’
‘Juist geraden!’
‘Nu goed, ik zal er met haar over spreken, als ik er morgen heen ga. Zorg dus dat ik het geld heb.’
‘Je zult het hebben’, hervatte Akoeba, ‘al moest ik daarvoor ook het laatste geven, wat ik bezit.’
‘Maar hoe maakt Caró 't toch?’ vroeg Minerva.
‘Het is en blijft hetzelfde: niet de minste beterschap aan haar te bespeuren. Adjossi, ba!’ Akoeba ging dadelijk na dit gesprek naar mevrouw Van Balen, die boven in een hobbelstoel gezeten aan de kokkin haar bevelen gaf.
‘Zo, Akoeba, 't is goed, dat je komt’, zei haar meesteres vriendelijk. ‘Hoe maakt Caró het?’
‘Zij heeft vannacht wat geslapen. Nu en dan echter schrok zij wakker, alsof haar iemand plotseling wekte.’
‘Dat zijn de zenuwen, die nog niet tot bedaren zijn gekomen. Heb je haar het drankje van de dokter gegeven?’
‘Ja, misi’, bevestigde zij zonder de minste aarzeling, ofschoon Caró er niets van gebruikt had.
‘Goed’, hervatte haar meesteres, ‘maar wat ik je zeggen wilde, ik was van plan naar plantage te gaan en wilde Caró meenemen’...
‘Ke, misi, doe dat niet’, viel Akoeba haar ontzet in de rede.
‘En waarom dan niet?’ vroeg mevrouw Van Balen verwonderd. ‘De verandering van de lucht zal haar goed doen en haar geschokte zenuwen wederom tot bedaren brengen.’
‘Ke, misi’, smeekte Akoeba hevig ontroerd. ‘Geloof me, het zal niets baten. Caró heeft ningre-siki!’
‘Ach, schei toch uit, ninne, met die malligheid van ningre-siki. Ik heb de dokter gevraagd en deze heeft mij gezegd, dat het niets anders is dan zenuwen.’
‘Kan hij ook anders spreken?’ vroeg Ma Akoeba met overtuiging. ‘Wat zou hij ook verdienen, als hij beweerde, dat het ningre-siki was? Blanken moeten door blanken, maar negers door negers genezen worden, misi.’
‘Hoor eens ninne, als je iemand anders waart, zou ik je verbieden mij nog verder over die nonsens te spreken. Maak geen misbruik van mijn genegenheid voor u. Ik wil er niet meer van horen!’
‘Zou Caró dan maar moeten sterven?’ vroeg Akoeba wanhopig.
‘Sterven? Ninne, wie spreekt er nu van sterven?’ zei mevrouw Van Balen geruststellend. ‘Zo erg is het gelukkig nog niet. Zij heeft het alleen maar op de zenuwen gekregen door het optreden van Lodrika’...
‘Misi, noem mij die naam niet meer!’ viel Akoeba haar met heftigheid in de rede. ‘Noem mij die naam niet meer!’ herhaalde zij opgewonden. ‘Misi weet het niet, maar sanni de passa, (er gebeuren dingen) waarover men zo maar niet wil spreken!... Die mensen!’ ging zij voort, de arm opheffende, ‘die bakra's zoals zij zich noemen!... U zegt niet te willen geloven aan ningre-sanni; ook zij geloven er niet aan, maar zij doen het!’
‘Maar wie of wat bedoel je toch?’ vroeg haar meesteres nieuwsgierig en verrast.
‘Mi no sabi’, antwoordde Akoeba schijnbaar slechts ontwijkend. ‘Wij, arme slavinnen, hebben niets in te brengen, minder nog is het ons geoorloofd over de bakra's en hun handelingen een oordeel uit te spreken.’
‘Kom, ninne, doe maar zo niet’, vleide haar meesteres nieuwsgierig. ‘Zeg mij maar eens, wat je bedoelt. Kom eens hier bij mij op de grond zitten. Bebé!’ riep zij luid, ‘breng mij eens een glas water.’ En toen de slavin het gevraagde op een zilveren blaadje gebracht en haar meesteres met een kossi aangeboden had, ging mevrouw Van Balen voort: ‘Ga aan de kokkin zeggen, dat zij het eten op het vuur zet. En hier, neem de pikien masra, de jongeheer, en ga met hem wat naar buiten. Boi’, riep zij tegen de huisjongen, ‘foetoeboi, ga jij met Bebé mee naar buiten. Je doet niks dan slapen in de bottelarij. Als meneer terug is, zal hij je wat ijveriger maken, al is het dan ook met een karwats.’ Nadat zij allen uit haar omgeving verwijderd had richtte zij zich weer tot Akoeba: ‘Ninne, je weet dat ik van je houd. Spreek dus vrij en verberg mij niets.’
‘Misi zal mij niet willen geloven’, begon zij langzaam.
‘Och kom’, zei deze, enigszins ongeduldig door haar vervelend talmen. ‘Toe, ninne, vertel mij nu eens alles.’
‘Wel, als misi dan alles weten wil’, begon zij na rondgekeken te hebben of zij niet beluisterd werd, terwijl zij haar stem zo zacht mogelijk deed klinken. ‘Men is druk bezig met allerlei ningre-sanni, om te beletten dat Caró beter wordt.’
‘Zo!’ riep mevrouw Van Balen verschrikt uit, ‘en hoe geschiedt dat dan?’
‘Misi gelooft immers niet aan ningre-sanni’, zei Ma Akoeba ondeugend. ‘Maar zeker is het, dat Caró het zal besterven als’...
‘Wat is dat?’ kreet haar meesteres met smart. ‘Caró het besterven? Heeft men haar dan... vergeven?’ vroeg zij Akoeba aanziende.
Deze richtte de ogen niet op en blij, dat haar woorden zulk een hevige ontroering bij haar meesteres hadden opgewekt, trachtte zij in haar sluwheid de indruk daarvan eerder te versterken dan te verzwakken. ‘H'm’, zuchtte zij gemaakt. ‘Kaba misi, houd op met uw vragen. Gij weet niet, wat de negers in het schild voeren.’
‘Maar, God’, kreet mevrouw Van Balen met hartstocht uit, bedroefd bij de gedachte dat haar meest geliefde slavin haar door de dood ontrukt zou worden. ‘Wat heb ik die mensen dan toch gedaan, dat zij mij blijven vervolgen? Maar, ninne, in ernst, zou het waar wezen?’ vroeg zij met angst.
Ninne zag niet op en antwoordde slechts voor zich uit: ‘Wè, misi, als u mij niet geloven wil, 't zij zo.’
‘Neen, ninne’, hervatte haar meesteres wrevelig, ‘niet geloven wil? Dat zeg ik immers niet. Ik vraag maar alleen, hoe je dat alles te weten komt’, vroeg zij met aandrang.
‘Hoe ik dat te weten kom?’ herhaalde Akoeba, als moest zij eerst de vraag herhalen alvorens haar te kunnen begrijpen. ‘Hoe ik dat weet? H'm! Ga ik de straat dan niet op? Spreek ik dan niet met anderen? Hoor ik dan niet wat ze zeggen? H'm! Iedereen heeft de mond vol van Caró's ziekte en ik zou niets horen? Kaba dan, misi!’ (Houd toch op, misi)
Al deze onbestemde mededelingen hadden haar meesteres wel geen juist antwoord gegeven op haar vraag, doch de eerste indruk van Akoeba's gezegde zeer versterkt. Zij begon nu ook te geloven, dat er wellicht vergif in het spel kon wezen. Caró bleef immers zólang ziek van de zenuwen! Wonder dat de dokter het niet gezien had! Zij schijnen ook veel minder belang in de slaven te stellen, al krijgen zij hun geld! Ma Akoeba liet haar meesteres aan haar gedachten over. Met de benen lang uitgestrekt op de grond gezeten en de handen in de schoot, wachtte zij het einde daarvan af, overtuigd het pleit reeds half gewonnen te hebben.
‘Zeg mij nu eens, Akoeba’, zei mevrouw Van Balen, eindelijk uit haar overpeinzingen ontwakend, ‘zeg mij nu eens kort en goed: ben je er zeker van, dat Caró vergeven is?’
‘Ka!’ lachte deze sluw de hand aan de mond brengend als om de uitbarstingen der lachspieren te bedwingen over de naïeve vraag van haar meesteres. ‘Gelooft misi dan niet?’ vroeg zij.
‘Maar wie? Wie zou het dan gedaan hebben?’
Ma Akoeba antwoordde met sluw overleg niets op deze vraag. Zij sloeg slechts de handen ter hoogte van de mond vlak tegen elkaar en liet ze daarna van zich afgekeerd op haar schoot vallen: ‘Het is zo gevaarlijk voor een slavin een kwaad vermoeden te uiten, vooral als het bakra's geldt!’ Mevrouw Van Balen begreep haar stilzwijgen zeer goed en dit deed haar besluiten zich uit de pijnlijke onzekrheid te verlossen, zonder zelf het hoge woord te moeten zeggen.
‘Wie kan zo op Caró gebeten zijn?’ vroeg zij, doch met iets zonderlings in de stem, dat Ma Akoeba begreep op wie haar meesteres vermoedens koesterde.
‘Wie op Caró gebeten kan zijn?’ sprak zij, de vraag herhalende. ‘Ka!’ en weer lachte zij sluw. ‘Alsof misi niet weet, wat er in de laatste acht, negen dagen is voorgevallen?’
‘Zou mevrouw...’, zij beet zich echter op de lippen om dé naam niet te noemen. ‘Zou zij de hand hierin hebben?’
‘Hoort eens hier, misi’, hervatte Ma Akoeba met een ernstig gezicht, dat aan haar woorden gewicht bijlegde, ‘kent misi Suriname dan niet? Is het dan de eerste maal, dat blanken zich inlaten met ningre-sanni? En heeft men niet genoeg getoond een haat op u en uw slavin te hebben? Kon men u dieper grieven’, ging zij op een hartstochtelijke toon voort, ‘dan men reeds gedaan heeft? En nu sterft Caró weg, omdat u niet aan ningre-sanni wil geloven en de anderen er gebruik van maken. Maar mij wel’, besloot zij met een blik vol wraak, ‘dat de slavin sterve, als men maar de hand niet uitsteekt naar u of uw kind!’
‘Mijn God!’ gilde mevrouw Van Balen van angst en schrik. ‘Wat zeg je daar, ninne? Zou men het op mij of mijn kind gemunt hebben?’ vroeg zij, wanhopig de handen voor het gezicht slaande. Ma Akoeba lachte: zij had haar doel bereikt! ‘Ninne’, kreet mevrouw, ‘help mij. Geef mij raad, wat te doen?... Want mijn enig kind te moeten verliezen!... Mijn God, dat overleef ik niet!’
‘Misi’, troostte nu Akoeba, ‘zover is het nog niet. Wie... wie zal beter over u waken dan ik, die u sinds uw kinderjaren verzorgde?... Neen, misi, zo iets zal niet gebeuren, tenzij uw stijfhoofdigheid de plannen van uw vijandin doet gelukken.’
‘Maar wat dan te doen, ninne?’ vroeg haar meesteres van angst en vrees ten einde raad.
‘Wel, hen met dezelfde wapenen bestrijden als waarmede zij ons trachten te overwinnen’, antwoordde zij kalm.
‘Je meent dus, dat ik’...
‘Misi hoeft er zich niet mee in te laten’, onderbrak Akoeba snel, ‘wat er gedaan moet worden, doe ik.’
‘Zeer goed’, zei mevrouw Van Balen gerustgesteld. ‘Ik zou niet graag hebben, als men te weten kwam, dat ik mij met die zaken inliet.’
‘Misi behoeft zich anders niet zo erg er over te schamen voor de anderen’, hernam Akoeba met een medelijdend lachje. ‘In het geniep doen zij 't immers ook... Maar dat daargelaten. Als misi mij maar in staat stelt’...
‘Alweer geld dus?’ vroeg zij ongerust.
‘Maar misi’, zei Akoeba geslepen, ‘u zijt een blanke en ik ben een slavin. U weet veel meer dan ik, doch ziet u niet, dat als Caró sterft het groter schade voor ons is, dan dat u wat geld uitgeeft en haar in het leven houdt? Kan het bezit van geld opwegen tegen het gevaar van uw kind?’...
‘Genoeg ninne’, viel haar meesteres haar in de rede, ‘maak mij niet erger ongerust dan ik 't reeds ben.’
‘Nu goed, ik zal daarover zwijgen’, zei deze. ‘Maar kost de behandeling van Caró ook geen geld?’
‘Ja, maar hoe de dokter weer af te schepen?’
‘Zeg dat zij naar plantage vertrekt. U wilde immers naar plantage gaan?’
‘Ja en spoedig ook. Nu vooral na al hetgeen ik gehoord heb, ga ik zo gauw mogelijk. Overmorgen komt de boot in de stad en daarmede vertrek ik met mijn jongetje.’
‘Beter kan 't niet’, zei Akoeba. ‘Maar... misi zal mij wel voor die tijd aan geld willen helpen?’
‘Hoor eens, ninne, als dat het enige middel is om Caró te houden, zal ik er over heen stappen. Hoeveel heb je nodig?’
‘Ik weet het niet’, begon zij aarzelend. ‘Doch het zal veel, zeer veel geld kosten.’
‘Toch niet meer dan vijfentwintig gulden?’ vroeg haar meesteres.
‘Ik weet het niet’, herhaalde Ma Akoeba, die het beter vond maar niets te bepalen. ‘Minder zal het zeker niet kosten.’
‘Nu luister, mijn beste’, hervatte mevrouw Van Balen gemoedelijk, ‘als het 't heil van mij en mijn kind en de gezondheid van Caró geldt, is mij zelfs vijftig gulden niet te veel hoor. Maar’, voegde zij er wat meer bedachtzaam aan toe, ‘maar dat zal toch wel het hoogste wezen, niet waar?’
‘Dat geloof ik ook, misi’, beaamde Ma Akoeba. ‘Doch als misi reeds zo gauw weggaat, zou ik dan nu niet het geld van u mogen hebben?’
‘Ik zal je alvast de helft geven, ninne’, zei zij. ‘Hier heb je de sleutel. Ga daar in de slaapkamer naar mijn linnenkast, doe de middelste lade open, en breng dat mahoniehouten kistje hier, dat er staat.’ Ma Akoeba richtte zich op de handen steunende van de grond op en deed zoals haar meesteres bevolen had. Zij bracht het kistje bij deze, die haar vijfentwintig gulden aan bigi karta en assignatiën voortelde. Zij sloot het kistje en wilde het Akoeba doen wegbergen, toen zij het uit haar handen terugnam, zeggende: ‘Kom, laat ik je ook maar alles in eens geven, dan ben ik er van af.’ En zij gaf haar nog vijfentwintig gulden bij.
Ma Akoeba kon haar vreugde nauwelijks bedwingen en maakte de ene kossi na de andere en greep haar meesteres, toen deze haar het kistje terug gaf, bij de hand, die zij kuste. ‘Ke, mi misi’, zei zij geroerd, wat zijt ge goed voor mij en Caró. God zal het u lonen. Ik weet niet hoe u te bedanken. Hartelijk dank, hoor, misi, hartelijk dank.’ En de tranen rolden haar van aandoening over de wangen.
‘Het is al genoeg, ninne’, zei deze. ‘Breng het kistje maar weer weg. Ge moet me nog wat helpen om alles voor mijn vertrek in gereedheid te brengen.’ Ma Akoeba borg het geld in de tip van haar paantje, dat zij zorgvuldig aan haar koralen ceintuur om de heupen bevestigde en na het kistje op zijn plaats geborgen te hebben, ging zij, na herhaalde dankbetuigingen blij heen.