Hoofdstuk IX
Ningre-siki
Caró was na de behandeling van Ta Agossóé erger geworden in plaats van enige beterschap te ondervinden. Ma Akoeba, die met onfeilbare zekerheid van zijn tussenkomst de heilrijkste gevolgen voor Caró had verwacht, was wel een weinig in haar vertrouwen geschokt. Zij meende echter de slechte uitslag van zijn pogingen te moeten toeschrijven aan een dwaling van Ta Agossóé, als zou de oorzaak van haar ziekte aan de afwezigheid of de misdadige verwijdering van haar kra moeten toegeschreven worden. Dat de waterkuur bij de van koorts en uitputting half stervende zieke noodzakelijk tot een crisis moest leiden, kwam niet eens in haar op. Immers vorderde de aard der ziekte een dusdanige behandeling en Ta Agossóé stond, wat de behandeling der ‘negerziekten’ betreft, te hoog in aanzien bij allen, dan dat bij haar enige reden tot twijfel zou kunnen oprijzen. Erger stond het nochtans gesteld met haar verantwoordelijkheid tegenover haar meesteres.
Mevrouw Van Balen, die reeds schoorvoetend in de komst van Ta Agossóé had toegestemd, voelde al haar afkeer voor de kunstgrepen der loekoemans herleven bij het zien van diens nutteloze pogingen en weet hem ook het verergeren van Caró's toestand.
‘Die kerel bedriegt mij en jou’, had zij tot Akoeba gezegd. ‘Nu hij zijn geld heeft opgestreken, kan het hem ook weinig schelen, hoe het verder met de zieke afloopt.’
‘Misi moet zo niet spreken’, zei Akoeba. ‘Kunnen de doktoren dan ook altijd de zieken genezen? En worden ook zij niet voor hun nutteloze pogingen beloond?’
‘Dat is ook zo’, beaamde haar meesteres. ‘Maar je zult toch wel enig onderscheid weten te maken tussen de behandeling van iemand, die daarvoor gestudeerd heeft en het samenstel van 's mensen lichaam kent, en de behandeling van die neger?’
‘Dat alles kan wel waar wezen, misi’, hervatte Akoeba. ‘Maar de zaak staat ook niet het zelfde voor een blanke en een slaaf. De blanken volgen, en terecht ook, de geneeswijze van hun land en dit met succes tegenover hun rasgenoten. Doch als het een slaaf geldt, dan dient deze behandeld te worden volgens de geneeswijze van zijn geboortegrond. En nu zijn wij allen van Afrika afkomstig. Ziet misi dan niet in, dat wij een geneeswijze moeten volgen verschillend van die, welke tegenover blanken dient gevolgd te worden?’
‘Maar, Ma Akoeba’, begon mevrouw Van Balen wederom, ‘wat weet die neger, die nooit iets geleerd heeft van het menselijk lichaam om iemand te kunnen genezen?’
‘Wat weet’, vroeg Akoeba op haar beurt niet zonder enige verbittering, ‘wat weet die dokter uit Holland ook van de ziekten van ningrekondre?’ (Afrika)
‘Maar, Akoeba’, hernam haar meesteres een weinig geraakt door het boud optreden der slavin tegenover haar, ‘Caró is hier geboren en getogen. Hoe kan zij aan ningrekondre-ziekte raken?’
‘Misi’, begon Ma Akoeba met een zekere bedeesdheid, die spoedig plaats maakte voor de vertrouwelijkheid, die haar betrekkingen tot mevrouw Van Balen steeds kenmerkte, ‘misi, hoor mij eens even aan. Wij inboorlingen van Afrika weten en geloven voor vast en zeker, dat alle ziekten, die ons treffen, het werk zijn van kwade geesten, die ons door vijandig gezinde mensen worden toegezonden. Deze geesten zijn slechts te weerhouden door de offers, die wij hun brengen. Daar arme slaven niet bij machte zijn, bij gebrek aan geld, de geesten door onze offers geregeld te bevredigen, wreken zij zich op hen door het toezenden van ziekten. Daar deze ons worden toegezonden door de wraaklust der geesten, kunnen wij de ziekten slechts van ons afwenden door hen met offers en geschenken tot verzoening te brengen. Zó is het geloof, dat ons van ouder tot ouder is toegekomen. Maar niet alléén doen de geesten ons kwaad tengevolge van onze eigen nalatigheid, maar niet minder om de beledigingen hun door onze ouders en zelfs grootouders aangedaan. Al is dus Caró hier geboren en grootgebracht, daarom zou toch een kwade geest zich op haar kunnen wreken als gevolg van een onachtzaamheid of belediging hem door haar ouders of grootouders aangedaan.’
‘Meen je dan werkelijk, Akoeba’, vroeg haar misi, ‘dat de geesten ziekten veroorzaken? Als dat het geval is bij jullie, waarom dan niet ook bij de andere mensen?’
‘Omdat de geesten geen vat op hen hebben’, antwoordde zij. ‘Zijn er dan geen ziekten, die de slaven alleen treffen?’
‘Dat komt van het gestel van die mensen, van hun wijze van arbeiden, van de inwerking van het klimaat, waaraan zij meer dan anderen zijn blootgesteld en ook van hun levenswijze.’
‘Volstrekt niet, misi’, hervatte Akoeba levendig. ‘Al zouden de anderen hetzelfde doen als wij, ningre-siki kregen zij toch nooit, dat kan niet. De geesten hebben geen vat op hen. Dat is de reden.’
‘Gekheid’, betoogde mevrouw Van Balen vruchteloos. ‘Omdat jullie nu eenmaal geloven, dat de geesten de ziekten aanbrengen, daarom doen zij het ook. Het is volstrekt niet, omdat men 't zeker weet of 't bij ondervinding heeft...’
‘Men zou het niet weten, misi!’ riep Ma Akoeba half verontwaardigd en beledigd uit. ‘Onder wiens invloed zijn dan de bonoe's als zij spreken? Is het niet de geest, die in hen spreekt en door hen handelt?’
‘Bedoel je die bedriegers, die de arme negers afzetten?’ vroeg mevrouw Van Balen geërgerd. ‘Het schijnt, dat hoe erger die kerels je beetnemen, des te sterker het vertrouwen wordt in hun macht.’
‘Ka, misi’, riep Akoeba ontzet uit. ‘Zou misi durven beweren, dat zij ons bedriegen?’
‘Wel wis en zeker!’ ging haar meesteres levendig voort. ‘Weet je wat, ik zal je vertellen, hetgeen mijn vader mij daarvan medegedeeld heeft. Je hebt zeker wel eens gehoord van de vrij-neger Kwassie, naar wie het door hem in 1730 ontdekt geneeskrachtig hout genoemd is? Hij is door het Gouvernement herhaaldelijk gebruikt om onderhandelingen te voeren met Marrons en op het laatst van zijn leven (hij stierf in mei 1787 op hoge ouderdom) woonde hij hier in de stad en had een eigen huis en zelfs slaven.
Nu, deze was de meest befaamde obiaman, die ooit in de kolonie geweest is. Hij was een grote, lange neger, die altijd op een barse toon tot de slaven sprak en zowel door zijn voorkomen als door zijn duivelskunsten veel invloed op hen had. In zijn jeugd had hij door ziekte vier vingers van zijn hand en bijna al de tenen van zijn voeten verloren. Een directeur die hem niet graag mocht lijden, besloot eens zijn tovermacht op de proef te stellen. Hij liet hem ontbieden, teneinde door hem te weten te komen, wie zijn tafelzilver had ontvreemd. Het duurde niet lang of Kwassie wees een der slavinnen van de directeur als de dievegge aan. De slavin betuigde nochtans met tranen in de ogen, dat zij het niet gedaan had, doch het hielp haar niets. Kwassie bedreigde haar met straf als zij niet wilde bekennen. Eindelijk door hem op allerlei wijzen in het nauw gebracht en na zelfs enige zweepslagen ontvangen te hebben, werd zij tot bekentenis gebracht, doch zij wilde maar niet zeggen, waar zij het gestolene verborgen had. Kwassie, van zijn triomf verzekerd, bedreigde haar hoe langer hoe meer en putte zich uit in allerlei kunstgrepen om haar schrik aan te jagen, totdat de directeur meende, dat het spel lang genoeg geduurd had. Hij verzocht Kwassie met hem in een andere kamer te gaan en, na de deur achter zich op slot gedaan te hebben, maakte hij een koffer open en wees Kwassie het tafelzilver, dat hij zelf daarin verborgen had. Kwassie, nauwelijks van zijn ontsteltenis bekomen, werd door de directeur met de zweep afgeranseld voor zijn leugens en bedriegerijen, totdat hij in wanhoop zich voor hem neerwierp en om vergiffenis smeekte. Nadat de directeur hem genoeg getuchtigd had, opende hij weer de deur en Kwassie vloog het huis uit en verdween. Nu, wat zeg je daarvan, Akoeba?’ besloot haar misi.
‘H'm’, zuchtte deze eens, alvorens haar mening kenbaar te maken. ‘Dat kan wel zijn, maar daar was een blanke in 't spel. Onder negers zou het hem wel gelukt zijn de dader uit te vinden.’
‘Wat zijn jullie toch verdwaasde mensen’, riep mevrouw Van Balen wrevelig uit. ‘Kort en goed: met jullie valt niet te redeneren. Maar wat daarvan ook moge wezen: ik wil die kerel niet meer bij Caró hebben. Hij mag hier zelfs niet meer komen. En laat ik het je zeggen: ik heb alles gezien, wat die vent met Caró gedaan heeft. Het is nonsens en bedrog, anders niets. Heb je me begrepen, Akoeba? Ik wil niet meer hebben, dat hij hier een voet over de drempel zet. Het spijt mij zelfs het verlof gegeven te hebben, dat die vent bij Caró mocht komen. Ik zou ook niet graag hebben dat men het te weten kwam.’
‘Zoals misi verkiest’, antwoordde Akoeba met gemaakte deemoedigheid. ‘Misi heeft immers slechts te gebieden. Is misi ook niet de meesteres van ons allen, en zijn wij iets anders dan haar slavinnen?’
‘Zo is het niet bedoeld, Akoeba’, hervatte mevrouw Van Balen zachter gestemd. ‘Maar ik zou niet willen, dat ik mij zelf verwijtingen had te maken, als Caró kwam te sterven door kunstgrepen van de neger.’ Mevrouw Van Balen ging heen. Zij was innig blij haar geweten in zoverre te hebben gerust gesteld, dat zij haar fout zo goed mogelijk trachtte uit te wissen door Agossóé de verdere toegang tot haar huis te ontzeggen. Akoeba bleef met de kin in de rechterhand gesteund nog enige tijd in gedachten verzonken naar de grond staan turen.
Eindelijk met een diepe zucht uit haar overpeinzing als ontwaakt, begon ze te morren. ‘Zeker heeft iemand mevrouw opgestookt en tegen Ta Agossóé ingenomen! Wat nu echter te beginnen?’ vroeg zij zich peinzend af. ‘Hij zal wel niet meer hier willen komen, als hij geen geld krijgt... Maar ik moet nog eens zien hem bij Caró te krijgen, zonder dat misi het te weten komt. Maar hoe?’
Na lang nagedacht te hebben, scheen zij tot een besluit te zijn gekomen, dat zij uitvoerbaar oordeelde; althans zij zei half hoorbaar: ‘Dat zal wel het beste wezen.’
Onder het voorwendsel wat wiwiri (kruiden) voor Caró te gaan plukken, ging Akoeba naar Ta Agossóé op Combé en verhaalde hem het verloop der ziekte van Caró zonder hem nochtans met het verbod van haar misi in kennis te stellen.
Ta Agossóé vond de zaak zeer bedenkelijk en meende terwille van zijn goede naam verplicht te wezen zijn hulp weer te verlenen: de beloning zou wel niet achterblijven. ‘Ik zal vanavond terugkomen’, zei hij, na zich een wijl bedacht te hebben. ‘Zorg er echter voor, dat ik een paar flessen dram vind.’ Akoeba beloofde dit en keerde vol blijde hoop naar huis terug.
In de loop van de middag verzocht zij haar meesteres om een stoop dram, onder voorwendsel wat spiritus nodig te hebben voor de bereiding van een geneesmiddel voor Caró, waarvoor zij reeds de kruiden bijeen gezocht had. Mevrouw Van Balen gaf hoogst ongaarne toe aan haar verzoek. Wijl ze echter de geneesheer had bedankt en Caró toch niet geheel en al van hulp kon verstoken blijven, liet zij zich overhalen en gaf Akoeba de sleutel, die zij steeds in een zakje aan haar zijde droeg. Deze ging naar het magazijn, op de plaats bij de keuken gelegen, nam twee stopen dram in plaats van de ene gevraagde, borg een daarvan achter de keuken weg en ging met de andere in de hand naar haar meesteres terug, aan wie zij de sleutel met een kossi overreikte. Bij het heengaan nam zij ook de andere van achter de keuken mee en wachtte toen verder de komst van Ta Agossóé tevreden af. Door de tussenkomst van Minerva aan wie zij alles verteld had, werd Ta Agossóé met de grootste voorzorgen over het belendend erf op dat van mevrouw Van Balen binnengebracht. Wel hadden al de slaven hem binnen zien komen en zich ondanks het uitdrukkelijk verbod van hun meesteres naar Caró's woning zien begeven, doch Akoeba wist maar al te goed, dat zij, wat er ook mocht geschieden, haar nooit aan haar meesteres zouden verraden. Hiertoe droegen bovendien verschillende oorzaken het hare toe bij. En wel vooreerst waarborgde haar de vrees, die de slavenbevolking voor de geheimzinnige macht der winti- en loekoemans koesterde, de stipte geheimhouding. Bovendien zou reeds de eigenaardige vrees, die de negers steeds voor elkaar hebben, hen ook belet hebben ook maar iets aan hun meerderen openbaar te maken. Eindelijk het in de slavernij vooral sterk ontwikkeld wantrouwen, dat de betrekking tussen het blanke en het zwarte ras kenmerkte, schonk haar alle waarborg, dat zij het geheim ongeschonden zouden bewaren.
Ta Agossóé vond het geval uiterst moeilijk en meende dat er sterk tegen hem in gewerkt werd op Caró. ‘Haar vijandin’, zei hij met al zijn beslistheid, waartoe zijn faam hem het recht gaf, ‘is vrijgeviger geweest in haar offers aan de geest, daarom is hij niet teruggekeerd, of liever’, verbeterde hij zichzelf haastig, ‘weer verdwenen! Het zal dus nodig wezen door grote offers hem tot terugkeer aan te sporen en zijn toorn te doen bedaren. Nu, haar misi’, ging hij met een sluwe glimlach om de brede mond voort, ‘is rijk genoeg om nog offers te brengen...’
‘Au’, riep Akoeba pijnlijk verrast uit. ‘Misi is wel rijk, doch het is haar maar niet aan het verstand te brengen, dat Caró ningre-siki heeft. Wat nu te beginnen?’ vroeg zij verlegen en half hoorbaar.
Ta Agossóé, die thans inzag, dat de bron hier ophield te vloeien, trachtte zich van alles af te maken door zich verontwaardigd te tonen en te zeggen: ‘Als men niet doen wil, wat ik zeg, kan ik er ook niets aan doen. Het spijt me wel, mijn kind’, ging hij met een gemaakt medelijden voort, zich tot Caró wendende, die half als wezenloos naar hun gesprek geluisterd had. ‘Ik zou je wel beter hebben kunnen maken, maar de koppigheid van uw meesteres is oorzaak van je dood! Nu, wat geven zij ook om de dood van een slavin min of meer’, zei hij met vlijmend sarcasme. ‘Liever zien zij een slaaf of een slavin sterven onder de behandeling van hun dokter dan aan de geneeskunst van ons, negers, geloof te slaan.’ En Ta Agossóé stapte verontwaardigd op, innerlijk zeer verheugd zich zo gemakkelijk uit een netelige positie gered te hebben. Hij vergat echter niet de twee stopen dram mee te nemen, als een al te geringe beloning voor zijn komst bij de zieke.
Akoeba zag diep verslagen de man heengaan, op wien zij meende voor het behoud van Caró te kunnen rekenen. Zij wist dan ook in deze ogenblikken niet wat aan te vangen. De zieke aan haar lot overlaten kon en wilde zij niet. Daarvoor was haar genegenheid voor Caró, die zij van de dood van haar moeder af had opgebracht, te groot. Daarenboven werd iedere dag het gevaar dreigender, dat haar meesteres weer tot de afgewezen geneesheer of een ander haar toevlucht zou nemen, op wiens kunst zij niet het minste vertrouwen stelde. Peinzensmoede richtte zij zich tot Caró die, door herhaalde aanvallen van koorts en zenuwen uitgeput en verzwakt, daar als ongevoelig voor alles ter neer lag.
‘Ach, mijn kind’, verzuchtte zij in diepe smart, ‘wat moet ik doen om je gezondheid te hergeven? Geld, meer en veel geld wordt er vereist om de geest, die je martelt, te verzoenen en te verdrijven. Maar hoe nu aan geld te komen?... Misi wil niets meer geven, wijl zij niet geloven wil, dat je ningre-siki hebt... En ik, arme, waar zal ik het geld vinden, dat alléén ons redding kan aanbrengen?... Moet ik je dan zo maar voor mijn ogen zien wegsterven zonder hulp te kunnen bieden? Och, hemel, wat zijn wij slaven er toch erg aan toe in de ziekten!... Caró!... wat zal ik nog voor je kunnen doen?’... En in stomme smart bleef zij voor zich uitstaren als in een duister, hopeloos verschiet, vanwaar geen enkele lichtstraal bemoedigend haar vriendelijk toewenkte... ‘Maar wacht eens’, riep zij opeens uit, als had een plotseling opduikend licht de duisternissen uit haar geest verdreven. ‘Zeg eens, Caró, zou jij zelf niet aan misi kunnen vragen je te helpen?’ En toen deze niet zo dadelijk hierop antwoordde, ging zij haastig voort: ‘Ja, Caró, dat moest je eens doen, als zij hier kwam... Of zal ik haar maar gaan roepen voor je?... Is het niet zo? Vraag jij haar het nodige geld... Zij zal je het niet weigeren... Wacht maar, ik ga eens kijken of misi thuis is.’ En zonder verder enig antwoord of een teken van goedkeuring van Caró af te wachten, ging zij naar voren, naar het bakrahoso. Zij verzocht haar meesteres eens bij Caró te willen komen, daar zij haar gevraagd had.
‘En is er haast bij, ninne?’ vroeg deze goedig. ‘Want dan kan ik wel ogenblikkelijk met je mee gaan. Is zij erger geworden misschien?’
‘Neen, misi’, antwoordde Akoeba geruststellend. ‘Dat wel niet. Maar als misi nu wil of er de tijd toe heeft, zou het gewenst zijn mee te gaan.’
‘Wel ja, laat mij maar even met je meegaan’, besloot haar meesteres. ‘Ik heb Caró deze middag niet bezocht, wellicht vraagt ze daarom naar mij. Bebé!’ riep zij tot een van haar slavinnen, ‘neem eens een lamp uit de kamer en licht mij voor op de plaats.’
Voorgelicht door Bebé ging zij met Akoeba de plaats over naar de woning van Caró, die slechts spaarzaam door een spermaceti-kaars verlicht was.
‘Caró, mi goedoe’, begon haar meesteres, toen zij bij haar ingetreden was, ‘hoe maak je 't?’
‘Ik... ben... zwak misi’, gaf zij met afgebroken stem ten antwoord. ‘Mi hati fadon. (Bij iedere ziekte, die verzwakking, lusteloosheid en gebrek aan appetijt met zich brengt, is de gewone uitdrukking: mi hati fadon, het hart is verzwakt! De patiënt wijst dan pijnlijk op de maagkuil als een overduidelijk bewijs van zijn bewering.) Ik voel mij door en door zwak.’
‘Poti, och arme!’ zei mevrouw Van Balen levendig getroffen door haar hachelijke toestand. ‘En wat wilde je nu van me hebben?’ vroeg zij.
‘Ik wilde misi dringend verzoeken’, antwoordde zij nauw hoorbaar, ‘mij te helpen.’
‘Maar waarmede kan ik je dan helpen?’
‘Misi’, begon Caró langzaam, ‘ik heb ningre-siki’...
‘Och kom, met die malligheid’, viel mevrouw Van Balen haar in de rede, terwijl zij een ontevreden blik wierp op Akoeba. ‘Ningre-siki!’ herhaalde zij. ‘Wat heeft de behandeling van Ta Agossóé bij je uitgehaald? Immers niets!’
‘Dat is ook zo’, beaamde Caró tot grote voldoening van haar misi. ‘Maar als nu andere invloeden sterker dan de zijne werken, wat dan?’
‘Wat bedoel je daarmede?’ vroeg haar meesteres nieuwsgierig.
‘Ninne’, bad zij, zich tot Akoeba wendend, ‘zeg jij aan misi wat ik haar te zeggen heb. Het spreken vermoeit mij teveel.’
‘Ja misi’, begon Akoeba wel wat verlegen na zich met de volle hand achter de oren gekrabd te hebben. ‘Misi wil het wel niet geloven, maar 't is ningre-siki. Haar kra is weg.’
‘Haar kra? Wat is dat?’ vroeg haar misi.
‘Wel, is het niet de geest, die de mens gedurende het leven bijblijft en hem overal volgt?’
‘O, zo, noem je dat de kra?’ zei mevrouw Van Balen verwonderd. ‘Dat noemen wij de ziel van de mens. Dat is het, wat 't leven schenkt aan het lichaam.’
‘Neen’, hervatte Akoeba. ‘De kra is heel wat anders dan de somra of mikrá. Deze noemen wij ook see. De kra is een andere geest, die behalve de see, ons bijblijft.’
‘En nu?’ vroeg mevrouw Van Balen aandringend op verdere uitleg. ‘Wat zou dat dan?’
‘Deze verlaat de mens gedurende de slaap door de mond. Daarom is het zo schadelijk met de mond open te slapen. Bij het einde van de slaap keert zij terug, doch geheel vrijwillig. Hierom dan ook vinden wij 't nooit goed iemand plotseling uit de slaap te wekken. Men moet hem bedaard wakker maken om de kra tijd te geven te kunnen terugkeren. Maar zij kan ook door toedoen van anderen uit het lichaam heengaan, doch dan veroorzaakt haar vertrek ziekte en meestal ook de dood. Daarom moet zij worden teruggebracht.’
‘En hoe wordt zij dan teruggebracht?’ vroeg haar meesteres nieuwsgierig.
‘Door haar offers te brengen: den moe pai hem’, antwoordde Akoeba. ‘Anders komt zij niet terug.’
‘Wel vreemd’, meende haar meesteres wrevelig, ‘dat er altijd geld en offers bij die dingen in het spel zijn. Maar hoe moet men die offers brengen aan de geest of zoals je zegt: den moe pai hem?’
‘Dat weet ik niet, misi’, gaf Akoeba ten antwoord, half lachend over de onnozele vraag van haar meesteres. ‘Dat kan de wintiman of bonoe alleen weten.’
‘O’, riep mevrouw Van Balen verdrietig uit. ‘Is er hier weer zo'n wintiman in het spel? Nu, dan begrijp ik al waarom het te doen is. Je wil zeker geld hebben?... Maar, Akoeba, begrijp je dan niet, dat het zo niet kan gaan? Reeds heb je veertig gulden gegeven en enige stopen dram. Het wordt mij te duur. Daarbij komt nog, dat ik volstrekt geen resultaat bij Caró kan bemerken. Integendeel. Zij wordt van dag tot dag zwakker. Het spijt mij zelfs, dat ik de dokter bedankt heb. Maar morgen laat ik hem weer roepen. Ik wil niets meer van die dingen weten, 't is te mal om er van te spreken: veertig gulden voor een bad met een haan! Ik zou ook niet graag hebben dat mijn vrienden en kennissen te weten kwamen, dat ik mij met die bijgelovige praktijken inlaat. Nu ja, men kan wel eens wat doen, dat juist niet in de haak is’, meende zij, ‘doch men moet zorgen dat niemand het te weten komt. Je gooit immers je fatsoen anders op straat. En dan nog: wat blijft er hier in Suriname verborgen? Wellicht weet men reeds hier of daar te vertellen, dat die kerel hier bij mij in huis geweest is! Weet je wat, ninne, spreek me daar niet meer over, hoor!... Ik houd veel van je en weiger je daarom zeer ongaarne iets. Maar als meneer het een en ander kwam te weten, zou ik mij niet kunnen verantwoorden. Morgen zal ik de dokter weer laten roepen. Zorg intussen maar goed voor Caró. Maar wat ik ook vragen wil’, viel zij zichzelf plotseling in de rede, ‘heb je Caró nu ook ingewreven met de kruiden, die je geplukt hebt?’
‘Dat had ik nu juist willen doen, misi’, loog zij haar voor.
‘Nu, dat is goed’, besloot haar meesteres. ‘Goedenacht, Caró, slaap lekker hoor! Tot morgen!’ Mevrouw Van Balen ging weer heen, vol vreugde dat zij voor de aanval van Akoeba op haar geweten niet bezweken was en voorgelicht door Bebé, die zwijgend alles had afgeluisterd.
Akoeba deed, toen haar meesteres ver genoeg was om er niets van te vernemen, een smakkend mondgeluid horen, dat als een teken van grote ontevredenheid geldt. ‘Oh!’ begon zij hierna, ‘misi is onverstandig met haar weigering. Het is toch maar al te waar wat Ta Agossóé zei: De meesters laten liever een slaaf sterven dan hun mening prijs te geven! Maar wat nu te beginnen? Morgen komt die dokter weer. Die zal haar zeker wel gezond maken?’ vroeg zij zich spottend af, weer een tjoerie makende. Na enige ogenblikken bij zichzelve overlegd te hebben, hervatte zij: ‘Had ik maar wat geld! Ik zou dan wel weten, wat mij te doen stond.’
‘Ninne’, riep Caró, die haar laatste woorden verstaan had, ‘hoor mij eens even aan.’ Akoeba ging naar haar toe en zette zich naast Caró op de grond neer. ‘Ik hoor je zeggen, ninne’, begon deze, ‘als je geld had, je wel zou weten wat je doen moest. Wat wou je wel doen?’
‘Hoor eens, Caró’, hernam Akoeba ontevreden, ‘het is nutteloos je dat te zeggen’...
‘Volstrekt niet’, viel haar deze in de rede, ‘want ik zou je nog wel aan geld kunnen helpen.’
‘Ach, mijn kind’, riep Akoeba blij verrast, ‘wat red je me daar uit een grote ongelegenheid! Zeg eens, hoeveel kun je mij geven?’
‘Vertel mij eerst wat van je plannen, dan zal ik ook spreken’, gaf Caró ten antwoord.
‘Je hebt gelijk’, zei Akoeba. ‘Luister dan naar hetgeen ik je ga zeggen. Ik vind dat Ta Agossóé te duur is. Hij heeft wel veel naam, want blanken zelfs nemen hun toevlucht tot hem en daarom verwondert het mij nog meer, dat misi zo tegen hem ingenomen is. Maar dat daar gelaten... Ik wou nu morgen naar Ma Doeseesi gaan.’
‘Wie noem je zo?’ vroeg Caró.
‘Een oude Afrikaanse, zoutoe-watra-ningre, die op Frimangron woont. Ik weet ook niet juist of zij zo heet. Het zou ook wel een batjau-nem (bijnaam) kunnen wezen. Zij is een bonoe en bij haar wilde ik eens gaan vragen, wat ons te doen staat. Wat zeg jij daar van, Caró?’
‘Wel, mij is het goed’, hernam deze. ‘Maar nu zal ik je ook wat moeten zeggen: Daar in mijn pagaal’, en zij wees met de vinger naar een hoek der kamer, ‘heb ik wat geld geborgen. Open de pagaal en je zult heel onderaan een koto (rok) vinden. In de band daarvan heb ik wat karta moniGa naar voetnoot1 bewaard.’
‘Ke, mi pikien’, kreet Akoeba van vreugde en opspringende ging zij vlug naar de aangewezen plaats. Zij vond de rok, betastte hem van alle kanten en voelde werkelijk iets hards in de zoom van de band. Zij sneed deze los en enige op de helft doorgeknipte kaarten gelijk vielen er uit. Zij telde: ‘vijf, zes, zeven bigi karta’. (in waarde aan f. 17,50 gelijk) ‘Mooi zo!’ riep zij blij uit, ‘hiervoor kunnen we nog eens wat doen! Weet je wat, Caró, ik zal ogenblikkelijk werk van de zaak maken. Minerva hiernaast is zeer goed met mij vertrouwd en komt daar nog al eens in de buurt. Ik ga nu dadelijk naar haar toe om alles met haar te bespreken.’
Alhoewel het nachtschot reeds lang gevallen, en het naar oude zeden niet alleen de slaven, maar ook de soldaten en matrozen der op de rede liggende schepen verboden was, zich zonder verlof op straat te vertonen, kon Akoeba toch gemakkelijk bij Minerva op het naast gelegen erf komen. Want al werd de negerpoort aan de straat gesloten, de achtererven waren onderling niet zo stevig afgeschut, dat niet door het nemen van een of meer planken uit de verrotte spijkergaten toegang was te verkrijgen. Op het erf gekomen klopte Akoeba aan de woning van Minerva aan en op haar verzoek om binnengelaten te worden, werd de deur geopend. Akoeba stelde Minerva op de hoogte van haar plannen en verzocht haar de volgende dag naar Ma Doeseesi te gaan teneinde van deze te vernemen, wat Caró toch scheelde. Zij meende haar echter te moeten aanraden, er niets van te laten blijken door Akoeba gezonden te zijn, en ook met geen enkel woord van Ta Agossóé's tussenkomst te gewagen.
‘Ik moet twee bigi karta (dit is vijf gulden) van je hebben’, zeide Minerva, die in die zaken een zekere routine scheen te hebben, ‘want, om je de waarheid te zeggen, zonder geld komt men nergens bij de bonoeman klaar.’
‘Dat weet ik al te goed’, zuchtte Akoeba. ‘Hier heb je ze’, zei zij, haar het gevraagde overreikende.
‘Goed’, besloot Minerva, ‘morgen zal ik er heengaan, ninne. Maar hoe gaat het met Caró?’
‘Het is nog altijd hetzelfde, er is geen beterschap te bespeuren. Help ons dus, mi sisa! Anders weten wij waarlijk niet meer wat aan te vangen.’
‘Wees onbekommerd, ninne’, troostte zij, toen Akoeba weer heenging.
Geheel gerustgesteld keerde deze bij Caró terug, die zij met de uitslag van haar bezoek bij Minerva in kennis stelde, waarna zij zich ter ruste legde.