Hoofdstuk VIII
Kra
Brandend van nieuwsgierigheid omtrent de uitslag van het bezoek van de loekoeman, keerde mevrouw Van Balen tegen half negen naar huis terug. Haar nieuwsgierigheid werd nog meer geprikkeld door de gesprekken, die zij met mevrouw Lommel gevoerd had. Een grote onrust had zich bovendien van haar meester gemaakt bij het vernemen van de verschillende praatjes, die over haar in de stad liepen. Niet alleen was de Doe-partij, die mevrouw Bouman gegeven had, het onderwerp van alle gesprekken, maar men keurde het hogelijk in haar af, dat zij het er op toegelegd had Lodrika in de val te lokken om haar door haar slaven te doen afranselen. Mevrouw Bouman had er zelfs ernstig aan gedacht de zaak aan te geven en een strafrechtelijke vervolging tegen mevrouw Van Balen uit te lokken. Haar vriendinnen hadden haar echter van dit voornemen teruggebracht door de overweging, dat mevrouw Van Balen reeds voldoende voor haar overmoed gestraft was door de ziekte van haar meest geliefde slavin. En voor 't geval de ziekte een slechte afloop kreeg, vreesde men in allerlei moeilijkheden met het gerecht te geraken, wanneer de zaak aanhangig werd gemaakt. En dit wilde men bovendien om een andere reden nog vermijden. De herhaalde twisten, waartoe de Doe-partijen aanleiding gaven, hadden reeds meermalen de wens doen uiten ze voor goed te verbieden. Dit nu zouden de sisi's hoogst ongaarne gezien hebben. Ondanks alles gevoelde mevrouw Bouman zich bovendien wel wat ongerust er over, dat men Caró zo had geslagen, dat zij er ernstig ziek van was geworden.
Dit alles was mevrouw Van Balen bij haar bezoek aan haar vriendin te weten gekomen, hetgeen haar stemming niet verbeterde, maar de haat en afkeer tegen haar mededingster slechts deed toenemen. Zij voelde zich diep gegriefd door de algemene afkeuring van haar gedrag en de bittere aanmerkingen, die op haar dwaasheid gemaakt werden.
Haar vriendin, die zich deelnemend tegenover haar betoonde en haar zeer genegen bleek te zijn, had van de vertrouwelijkheid, waarin zij tot mevrouw Van Balen stond en de gemoedsstemming, waarin zij verkeerde, gebruik gemaakt om haar alles, wat er gesproken werd, over te vertellen. Zij was dan ook nog lang niet aan het einde van het verhaal der lopende praatjes en geruchten, toen mevrouw Van Balen met een verkropt gemoed opstond. Fier in haar volle lengte zich verheffend met minachtend gebaar, maakte zij een einde aan dat gesprek met het trots gezegde: ‘Ik bekommer er mij volstrekt niet over, hoe mevrouw zus of mevrouw zo er over denkt. En’, ging zij snibbig voort, ‘mevrouw P... heeft wel recht mij hard te vallen!... Zij, die zich niet schaamt... doch laat mij er maar het zwijgen toe doen...’
‘Ge maakt me nieuwsgierig’, zei haar vriendin. ‘Is er wat met haar aan de hand?’
‘Laat het maar zijn’, hervatte mevrouw Van Balen wederom plaats nemende. ‘Maar als men wilde, zouden er al heel rare noten gekraakt worden.’
‘Dat is ook zo!’ beaamde haar vriendin, die intussen ongeduldig uitzag naar hetgeen mevrouw Van Balen voor haar verborgen scheen te willen houden. ‘En toch als men die mensen hoort spreken’, ging zij voort in de hoop haar verder te zullen uithoren, ‘zou men denken, dat alles bij hen in orde, bij anderen in de grootste verwarring is. Het is hier vooral “schijn bedriegt”!’
‘Dat is het juist’, viel mevrouw Van Balen haar bij en in de mening, dat haar vriendin er meer van wist, aarzelde zij niet langer en ging voort: ‘Daar heb je het geval met meneer P... Wie zou nu denken, dat hij zich zou inlaten met bijgelovige praktijken om tot eer en aanzien te komen.’
‘Dat zeg je wel!’ hernam haar vriendin, half zuchtend over zoveel verblindheid en de schijn aannemend alles te weten.
‘Je weet toch, dat hij laatst die afgoderij neger, Ta Agossóé, om hulp gevraagd heeft? En nu onderhoudt hij vriendschap met hem. Laatst moet hij zelfs een ander op plantage bezocht hebben, teneinde zijn gunst te winnen.’
‘Hé’, kreet haar vriendin verrast uit. ‘Dát wist ik niet.’
‘O, ik dacht, dat je het wist’, hernam mevrouw Van Balen een weinig bezorgd, dat men haar voor de zegsvrouw hiervan zou houden. ‘Nu, dan heb ik je niks gezegd, hoor!’ voegde zij er haastig aan toe. ‘Het blijft onder ons. Ik wilde er maar alléén op wijzen, hoe de lui de schijn aannemen niets met al die praktijken te doen te willen hebben en toch achter de schermen met de slaven knoeien.’
‘Wees onbezorgd’, zeide haar vriendin, haar geruststellend. ‘Vriendinnen mogen elkaar wel eens wat zeggen, dat nu juist niet voor de buitenwereld bestemd is. Maar het geval is toch curieus!... En zijn vrouw is zo vroom!’
‘Vroom?’ schimpte mevrouw Van Balen. ‘En zij onderhoudt vriendschap met mevrouw Bouman, die mij in alles en overal tracht te dwarsbomen? Doch ieder zijn beurt’, zei zij, zich meer en meer opwindend, nu haar aandacht wederom op haar tegenstandster was teruggevoerd. ‘'t Is een schande iemand het leven zó ondragelijk te maken!’
‘Denk er maar niet meer aan’, maande haar vriendin. ‘Doch daar valt me iets in: zou je niet voor een tijdje naar plantage kunnen gaan?’
‘Dat nooit!’ viel haar mevrouw Van Balen beslist in de rede. ‘Dit stond gelijk, in hun ogen tenminste, aan een vlucht.’
‘Zo meen ik 't niet’, antwoordde haar vriendin, die begreep schromelijk misgetast te hebben. ‘Maar ik bedoel, dat ge onder voorwendsel, bijvoorbeeld van de ziekte van Caró, u op de palntage terugtrok.’
‘Onmogelijk! Men zou gaan menen, dat ik haar aan de behandeling van de dokter hier in de stad onttrok om haar...’ Zij stokte een ogenblik, als hoorde zij een verwijt in haar binnenste. ‘Neen’, ging zij na een poosje voort, ‘ik wil de overmoed van mevrouw Bouman tarten, en tonen haar lasterpraatjes voor niets te achten. Maar kom’, besloot zij, ‘het wordt tijd, dat ik heenga. Ik groet je hoor! De groeten aan je man, als hij thuis komt... Maar ik heb je niets gezegd, hoor!’
‘Nu, wel thuis!’ zei mevrouw Lommel terwijl zij haar de hand drukte ten afscheid. ‘Ik zal het doen, hoor! En vrees niet, dat ik wat vertellen zal!’ Mevrouw Van Balen ging heen, terwijl haar vriendin, nauwelijks van haar verbazing bekomen, zich vast voornam toch eens te onderzoeken hoe de vork in de steel zat.
Met haastige schreden vervolgde mevrouw Van Balen haar weg naar huis terug, onder geleide van enige van haar slaven. Nauwelijks had men de koperen klopper enige malen op de voordeur doen vallen, of Akoeba kwam haastig uit de ziekenkamer toegeschoten om de deur voor haar meesteres te openen.
‘Hoe is 't er mee?’ vroeg zij gejaagd bij het binnentreden.
‘Het is nog hetzelfde met haar. De koorts begint weer op te komen.’
‘Hé’, zeide haar meesteres verrast, maar...’ doch zij bedacht zich en zweeg totdat de haar begeleidende slaven door de negerpoort op de binnenplaats verdwenen waren, en Akoeba de deur achter haar had gesloten.
‘Is hij er geweest?’ vroeg zij nauw hoorbaar.
‘Ja, misi’, gaf Akoeba ten antwoord. ‘Maar 't is te lang om u alles vanavond nog te vertellen. Morgen zal ik misi van alles op de hoogte brengen.’
Intussen waren zij de ziekenkamer ingetreden en over Caró heenbuigend, die daar buiten kennis nederlag, zei mevrouw Van Balen weemoedig haar het voorhoofd strelend: ‘Poti Caró... Arme meid!’ Zij ging treurig heen, begaan met het lot van haar lievelinge; Akoeba bleef echter bij haar de nacht doorbrengen.
Tegen alle verwachting in ging deze tamelijk rustig voorbij en het scheen zelfs, dat de zieke bijna aldoor had geslapen. 's Morgens wakker geworden zag zij verwonderd naar Akoeba op en vroeg deze, waar zij was?
‘Wel, hier in huis bij je misi’, zeide deze. ‘Weet je dan niet, wat met je sinds zondagnacht gebeurd is?’
‘Neen’, antwoordde zij, daar zij tengevolge van de hevige koorts, waaraan zij geleden had, zich slechts flauw iets kon herinneren. Ik ben blij, dacht Akoeba toen zij dit hoorde, dat ik Ta Agossóé heb geroepen, daar zij die kleine beterschap in de toestand van Caró aan diens tussenkomst toeschreef.
‘Weet je dan ook niet, dat gisterenavond iemand hier geweest is, om je onder zijn behandeling te nemen?’ vroeg zij verder. Caró wist er niet veel van. Zij had er slechts een flauwe voorstelling van, te onbestemd echter om iets dienaangaande te kunnen mededelen. Dit alles bevestigde Akoeba in de mening dat Ta Agossóé goed gezien had: de kra had haar door haar heengaan in die ziektetoestand gestort. Nu echter de tussenkomst van de loekoeman al dadelijk zulke resultaten had opgeleverd, hoopte zij met grond haar geheel herstel van zijn verdere behandeling. Zij meende dus én Caró én haar misi met deze hoop te kunnen vleien en van de ingetreden beterschap tot bereiking van haar oogmerken gebruik te moeten maken.
‘Caró’, zo begon zij weer, na alles bij zichzelf rijpelijk overwogen te hebben, ‘Ta Agossóé is gisterenavond hier geweest... Ik had hem laten roepen, want na onderzoek was ik tot de wetenschap gekomen, dat gij ningre-siki hebt. En nu zou hij vanavond willen terugkomen, maar’, ging zij voort, ‘je kunt hier niet blijven. Je moet naar je woning terug, want wij ningre-soema (zwarten) doen onze zaken niet zo graag onder de neus van de blanken, versta je?’ Caró knikte toestemmend. Het was haar trouwens onverschillig, op welke wijze zij de gezondheid terugbekwam. ‘Welnu’, ging Akoeba voort, ‘dan moet je er bij misi op aandringen naar je woning te mogen overgebracht worden. Wij zijn dan vrijer in onze bewegingen, daar misi ook niet alles behoeft te weten.’
‘A boen’, (mij wel) antwoordde Caró met kalme bereidwilligheid.
Enige ogenblikken later trad mevrouw Van Balen de kamer binnen om met de meeste belangstelling naar Caró's toestand te vernemen.
‘Koemara, misi’, (goedemorgen, mevrouw) zei deze met tamelijk vaste stem, toen zij haar meesteres de kamer zag binnentreden.
‘Zo, gevoelt ge je wat beter nu?’ vroeg deze blij verrast.
‘Ja’, hernam Caró. ‘Ik ben nog wel zeer zwak, maar het is me toch alsof ik vrij wat beter ben nu.’
‘Goddank!’ riep mevrouw Van Balen dankbaar uit. ‘Heb je de medicijnen gebruikt van de dokter?’ vroeg zij naar het tafeltje gaande, waarop enige flessen stonden, waarvan er een nog geheel onaangeroerd was.
‘Het geneesmiddel deugt niet, misi’, zeide Akoeba nu haastig, ‘daarom heb ik het haar maar niet gegeven. Het werd er bovendien maar erger op. Het andere heb ik weggegooid om de dokter gisteren te doen geloven, dat zij het gebruikt had. Maar’, ging zij voort, ‘misi ziet nu zelf hoe goed Ta Agossóé haar reeds geholpen heeft. Merkt misi dat nu ook zelf niet op?’
‘Zou het werkelijk daarvan zijn?’ vroeg deze nog een weinig ongelovig. ‘En gisterenavond heb je mij gezegd, dat zij 't nog even slecht maakte als te voren.’
‘Dat heb ik ook gezegd, misi’, beaamde Akoeba. ‘Maar Ta Agossóé was pas klaar, toen u kwam, en’, voegde zij er haastig aan toe, ‘hij heeft gezegd nog te moeten terugkomen.’
‘Moet hij weer in huis komen?’ riep mevrouw Van Balen ontsteld uit bij de gedachte, dat het voortdurend gaan en komen van de loekoeman haar in opspraak zou kunnen brengen.
‘Misi’, begon Akoeba, die de angst van haar meesteres bemerkte en de reden daarvan wel begreep, ‘ik heb er zelf aan gedacht, dat het niet goed is hem telkens hier bij u in huis te laten komen. Daarom was het beter, dat Caró naar haar woning gebracht werd.’
‘Ik laat haar niet gaarne naar haar woning terugvoeren’, antwoordde haar meesteres. ‘Het maakt zo de indruk, alsof ik mij na al het gebeurde van haar aftrek. Maar als die man hier moet terugkomen?... Dat heb ik minder graag... En men komt hier zo spoedig alles te weten! Er blijft niets geheim...’
‘Maar misi’, hervatte Akoeba, ‘ge ziet zelf hoe mooi Caró is bijgekomen. In een paar dagen is zij beter. Hoe zou men er u dus een verwijt van kunnen maken, dat ge haar aan haar lot hebt overgelaten?’
‘Ja, dat is waar ook’, meende haar misi. ‘Caró, gevoel jij je zo beter, dat je naar je woning zou kunnen gaan?’
‘Om er heen te lopen?’ vroeg deze verwonderd, daar zij er de kracht niet toe gevoelde.
‘Neen, zo meen ik het niet. Ik zal je er wel heen laten dragen. Maar zou het niet beter voor je zijn hier te blijven?’
‘Kan ik niet even goed in mijn huisje beter worden als hier?’ vroeg zij, de vraag van haar meesteres ontwijkend beantwoordend.
‘Nu, Akoeba’, besloot deze, ‘doe zoals je wilt. Maar pas er toch goed voor op, dat men mij met al die bezoeken niet in opspraak brengt. Bovendien’, ging zij als tot zichzelf sprekende voort, ‘meneer zou terug kunnen komen. Weet je wat’, zei zij, haar aarzeling plotseling overwinnend, ‘nu het toch moet gebeuren en Caró zich nu wat beter gevoelt, zal ik haar dadelijk maar laten overbrengen... Kwakoe! Jasmijn!’ riep zij uit het venster tot de beide slaven, die op de binnenplaats stonden, ‘kom eens hier!’ Toen deze verschenen waren, werden enige kussens tegen de leuning van een hobbelstoel geplaatst en met verenigde krachten beurden zij Caró daarin. Hierop werd zij naar haar woning op de plaats overgebracht. Een paar slavinnen hadden reeds een papaja op de grond en daarop een laken gespreid, en enige kussens aan het hoofdeinde op elkaar gestapeld. Men tilde Caró nu uit de stoel, legde haar zachtjes op de grond en dekte haar met een katoenen sprei toe. Akoeba zag haar wensen vervuld. Nog één zaak bleef haar te regelen over: die van het geld aan Ta Agossóé voor zijn behandeling te betalen.
‘Ja, misi’, begon Akoeba wederom, toen haar meesteres nog eens alles opnam, teneinde er zich van te overtuigen, dat de zieke niets zou ontbreken, ‘ik heb nog vergeten te zeggen, dat ik een kip nodig heb.’
‘Wilde je een soep voor Caró koken?’ vroeg deze. ‘Mij is het wel: neem er maar een uit het hok. het zal haar wat kracht geven.’
‘Neen, niet daarvoor juist wilde ik een kip hebben’, antwoordde zij schuchter... ‘Het is nodig... voor iets anders. Maar toch’, voegde zij er haastig bij, ‘zal ik een blafoe voor haar laten koken. Ik heb nog een mooi stuk gedroogde vis liggen: dat zal haar kracht geven.’
‘Nu, neem maar, wat je nodig hebt. Maar laat mij er buiten, hoor je? Heb je die twee stopen dram gisteren ook genomen?’
‘Ja, misi, maar ik heb er nog twee nodig.’
‘Moet Caró dan met dram genezen worden?’ vroeg mevrouw Van Balen ontevreden.
‘Neen, misi, maar het is om haar in te wrijven’, verzekerde Akoeba, onwillig haar meesteres nader bekend te maken met het doel waarvoor de drank bestemd was. ‘Dat zal haar goed doen.’
‘Nu, mij goed, neem ze maar. Heb je nog iets nodig?’ vroeg zij willende heengaan.
‘Ja’, hernam Akoeba niet zonder enige vreze, ‘ik zal Ta Agossóé nog moeten betalen.’
‘Betalen?’ vroeg haar meesteres spijtig. ‘En gisteren heb ik je nog veertig banknoten gegeven!’
‘Dat was maar de helft van hetgeen Ta Agossóé vroeg’, gaf zij aarzelend ten antwoord.
‘De hélft maar!’ kreet mevrouw Van Balen ontsteld. ‘Dat zaakje kost me meer dan ik dacht. Die neger zet ons af, Akoeba... Ik zou hem niets meer geven.’
‘Niets meer geven!’ herhaalde Akoeba. ‘Die man kan ons immers even gemakkelijk kwaad berokkenen, wanneer wij hem niet betalen, als hij Caró genezen kan. Neen’, ging Akoeba met nadruk voort, ‘misi moet zo niet spreken. Ningre sabi sanni toemoesi. Die negers zijn van alle markten thuis, als het er op aankomt iemand ziekten of onheil te berokkenen...’
‘Ik zal het ontbrekende dan maar bij geven’, zuchtte mevrouw Van Balen. ‘Maar dan heb ik ook genoeg betaald, zou ik menen.’
‘Meer zal hij ook niet vragen’, bemoedigde Akoeba. ‘Maar de dokter moet niet meer bij Caró komen. Wij hebben aan Ta Agossóé genoeg. Wat nog te doen met die bakra?’
‘Welnu dan, mij goed’, besliste haar misi. ‘Ik zal hem bedanken als hij terugkomt. Het kost mij zo toch ook al geld genoeg.’
‘Juist zo’, bevestigde Akoeba, die haar meesteres wederom tot al haar verlangens had overgehaald.
‘Ik ga intussen zolang heen’, zei haar misi ten slotte. ‘Ik zal straks wel eens naar Caró omzien. Tot straks dus.’
‘Tot straks, misi’, herhaalde Akoeba tevreden: zij had nu het terrein geheel alléén. Kwakoe had met een levendige belangstelling alles gehoord en begrepen. Trouwens, Akoeba, die er zich vast van overtuigd hield, dat hij Caró beminde, maar nog voor zijn liefde niet wilde uitkomen, had er geen bezwaar in gevonden in zijn bijzijn alles te zeggen, wat zij meende, dat hem slechts vreugde kon veroorzaken, nu het de beterschap van Caró gold.
‘Baja’, zei zij tot hem, toen hij tegen de deurstijl geleund en met het bovenlijf voorovergebogen de kamer inkeek. ‘Je moet me vanavond helpen, hoor! Ta Agossóé zal omstreeks zeven uur hier wezen. Ik zal Jasmijn waarschuwen, dat hij bij de hand is, wanneer wij zijn hulp nodig mochten hebben.’
‘Het is goed’, zeide hij tamelijk onverschillig. ‘Zou ik die hobbelstoel maar weer niet wegbrengen?’ vroeg hij.
‘Neen, laat hem maar hier blijven. Caró zou er wel eens gebruik van willen maken en misi zal het wel goed vinden.’ Kwakoe keek nog eens rond en daar er niets meer was, dat zijn aandacht kon boeien, ging hij weer aan de arbeid in de nabijheid van de koeien.
De dag verliep voor Caró tamelijk wel. Zij gevoelde zich wel uiterst zwak en had niet de minste eetlust getoond, alhoewel Akoeba haar uiterste best had gedaan haar er toe te brengen iets te gebruiken. Immers, hoe bezwaarlijk het voor Caró ook was op te zitten, had zij toch, geholpen door een paar anderen, haar de mond en de tong met grote moeite en zorg gewassen, daar zij van oordeel was, dat de reinheid van de mond wel van zelf appetijt zou bijbrengen. Nadat men haar derhalve de tong met een stuk balein afgeschraapt, de tanden gepoetst en de mond met een natte doek had schoon gemaakt, zette Akoeba haar een kom blafoe voor, waarvan het hoofdbestanddeel bestond uit een gedroogde snoek met inlandse peper rijkelijk gekruid. Na heel veel bidden en smeken liet zich Caró enige lepels van dit vocht ingieten. Zij wilde echter geenszins ten genoegen van Akoeba alles gebruiken, hetgeen deze als een ongunstig teken beschouwde, omdat een zieke, die niet eten wil of kan, noodzakelijkerwijze moet sterven.
‘Ke, mi goedoe!’ bad zij, ‘neem nog een beetje. Het zal je krachten vermeerderen... Wat 'n lekkere blafoe’, mompelde zij vergenoegd tot zichzelf, teneinde de zieke aan te moedigen. En hierop ook enige lepels daarvan gebruikend, ging zij voort: ‘Het zijn maar de bonjo's’, (de graten van de vis) terwijl zij enige graatjes in de mond stak en smakkend-zuigend tussen de tong en verhemelte het merg(!) er uit trachtte te zuigen. ‘Ik kan je de bonjo's toch niet geven’, herhaalde zij, als moest zij haar handelwijze goed praten. Hierop wierp zij de graten de hond toe, die vóór de deur der woning op het smakkend eetgeluid van Akoeba met gespitste oren een afwachtende houding was komen aannemen. ‘De kokkin heeft toch een lekkere blafoe gekookt’, zei zij met grote voldoening de kom nog eens aan de mond zettend en slurpend enige teugen daaruit nemende. ‘Kom dan’, begon zij weer tot Caró, die nu toch zeker eetlust moest voelen opkomen, terwijl zij nog gauw een graat tussen vinger en duim uit de blafoe opviste en smakkend-zuigend het het ‘merg’ er uit haalde. ‘Kom dan, mijn beste, mijn kind’, ging Akoeba met bijna rusteloos mondgeklak voort en zij wilde Caró wederom een lepelvol ingieten. Zij zag echter nog juist intijds een bonjo, die zij voor zichzelve met de vinger er uit pikte. Caró was echter niet meer te bewegen nog iets van de lekkere blafoe te gebruiken, zodat Akoeba zuchtend over zulk een tegenstand, er nu wat gemakkelijker bij ging zitten. De kom met de linker- ondersteunend, nam zij met de rechterhand de stukjes vis en graten er uit, die na lang door haar uitgezogen te zijn, de hond werden toegeworpen, die ze heel behendig met de bek opving en nu voor goed deed verdwijnen. Na de kom een paar malen aan de mond gezet en met veel geraas tot zelfs de laatste druppels er uit geslurpt te hebben, nam zij nog even met de wijsvinger zeer zorgvuldig de vette rand weg, die zich daar had vastgezet. Heel behaaglijk likte zij hierop enige malen de vinger af. Welgedaan bleef Akoeba nog een ogenblik met de kom in de hand zitten. Eindelijk zette zij de kom neder en op de handen steunende hief zij zich met de onmisbare zuchten en au's van de grond op.
Mevrouw Van Balen vond Caró enige uren later bij haar bezoek, zeer zwak. Akoeba was echter van mening, dat zij vrij wat beter was dan daags tevoren zodat zij met ongeduld de komst van Ta Agossóé verbeidde. Mevrouw Van Balen trachtte wel nieuwsgierig naar het doel van Ta Agossóé's komst te onderzoeken, doch Akoeba verklaarde niets naders te kunnen zeggen dan dat zij het grootste vertrouwen in zijn bekwaamheid stelde. Haar misi deelde haar nu mee, dat de dokter bij zijn bezoek aan haar naar de toestand van Caró gevraagd en zij hem gezegd had, dat zij nu mooi beter was. Hij had er wel wat vreemd van opgekeken, doch daaruit genoegzaam begrepen, dat men van zijn verdere bezoeken ontslagen wenste te zijn.
Intussen was Ta Agossóé bezig de voorbereidende werkzaamheden te verrichten. Tegen vijf uur 's middags ging hij met een schop het bos in over de Sommelsdijckse kreek. Na zich op een open plek aldaar het aangezicht en de oogleden met pimba te hebben wit gemaakt, begon hij te graven. Toen hij de humuslaag genoegzaam verwijderd had, vond hij op een diepte van drie voet mooi zand. Hij nam nu, zich over het gat heen buigend, wat zand van de bodem en deed het in een door hem meegebracht wit aarden kommetje. Na zich de pimba van het aangezicht weggeveegd te hebben, ging hij weer naar zijn huisje terug, teneinde het vallen van de avond af te wachten, alvorens zich naar de zieke te begeven.
Tegen zeven uur was hij bij de negerpoort van het huis van mevrouw Van Balen, waar Akoeba hem reeds stond op te wachten.
‘Is alles in orde?’ vroeg Ta Agossóé, toen hij de avondgroet van Akoeba beantwoord had.
‘Ja’, hernam deze, ‘Caró is thans in haar eigen woning.’
‘Is je misi thuis?’ vroeg hij verder.
‘Ja, maar dat hindert niets’, zei Akoeba geruststellend, ‘ze weet er immers alles van.’
‘Wè’, hervatte Ta Agossóé zijn aarzeling overwinnend, ‘mij ook goed. We moeten anders de bakra's niet in onze geheimen inwijden’, voegde hij er vermanend aan toe.
‘Wees niet bevreesd’, bemoedigde Akoeba, terwijl zij hem voorging naar het verblijf van Caró. Deze was van zwakte en uitputting in slaap gevallen, terwijl het klamme zweet haar op het voorhoofd parelde. ‘Caró’, ging zij voort, terwijl zij deze zachtjes wakker stiet, ‘hoor eens, mi mama: Ta Agossóé is hier. ‘Zij is sinds gisterenavond vrij wat beter’, vertelde Akoeba aan Ta Agossóé. Caró zag hem met verbaasde blikken aan, doch zeide niets.
‘Wees onbekommerd, mi sisa’, begon deze. ‘Ge zult wel beter worden. Maar nu moet ik je gaan wassen en’, voegde hij er aarzelend bij, ‘dat zal hier in huis niet kunnen geschieden. Men moet je daartoe buiten brengen.’
Akoeba liet aan Caró de tijd niet haar mening over dit voorstel te kennen te geven, doch liet er dadelijk op volgen: ‘Wel, dat kan heel goed: hier is een hobbelstoel en ik zal Kwakoe en Jasmijn gaan roepen om haar naar buiten te dragen.’ En de daad bij het woord voegend ging zij spoedig heen en kwam een ogenblik daarna met beiden terug. Door dezen geholpen, werd nu Caró in de stoel gezet. Voorafgegaan door Akoeba, die hun een brandende kaars vooruitdroeg met de hand tegen de wind beschermd, en gevolgd door Ta Agossóé, gingen zij op diens verlangen naar de achterzijde van het erf, waar de stoel met Caró onder een tamelijk grote manjaboom geplaatst werd. Het kommetje, waarin Ta Agossóé die middag wat zand uit het bos gedaan had, werd door hem aan de voet van de boom geplaatst. Men bracht een klein zitbankje waarop Caró plaats moest nemen, na door Akoeba van haar jakje te zijn ontdaan. Een grote tobbe met water werd nog door de beide slaven aangebracht en in de onmiddellijke nabijheid van Caró geplaatst, die door Akoeba gesteund moest worden om op te kunnen zitten. Ta Agossóé mengde met het water enige aromatische kruiden als anijskruid en andere, na ze tevoren tussen de handen stuk gewreven te hebben. Een haan, met de poten stevig aan elkaar gebonden, werd eindelijk ook gebracht, zodat nu alles voor de kunstbewerking van Ta Agossóé gereed was. Deze zag eens even rond en vroeg aan Akoeba: ‘Waar heb je de dram?’
‘Ke’, riep de oude slavin spijtig uit. ‘Ik heb het geheel en al vergeten. Doch wacht, ik kom zo terug. Kwakoe’, zeide zij tot deze, ‘houd Caró even voor mij vast.’ Zij ging snel naar het huis van haar meesteres, doch ontmoette deze op de plaats bij de keuken; daar zij, nieuwsgierig naar hetgeen Ta Agossóé ging doen, gemeend had alles ongemerkt te kunnen begluren. Zij geloofde wel niets van al die duivelskunsten, zoals zij zei. Een beschaafd mens kan er zich niet mede inlaten... Maar toch wilde zij wel eens zien wat die negers zo al uitvoeren.
Het was haar dan ook hoogst onaangenaam door Akoeba op die nieuwsgierigheid betrapt te worden, waarom zij tot deze zei: ‘Hoe is 't met Caró? Ik wilde er eens heengaan.’
Akoeba weifelde een ogenblik met haar antwoord, doch de toeleg van haar meesteres radend antwoordde zij: ‘Ta Agossóé is gekomen en ik kwam juist de twee stopen dram halen.’
‘O, dat is goed. Hier heb je de sleutel van het magazijn’, zei zij haar een sleutel uit de sleutelbos, die zij bij zich droeg, overreikend. Zij deed als wilde zij weer in huis terugkeren, doch nauwelijks was Akoeba heengegaan of zij sloop naar de woning van Caró, vanwaar zij bij het schijnsel der kaars, die Jasmijn in de hand hield, alles kon zien wat er bij de boom ging gebeuren.
Toen Akoeba de dram gebracht had, nam Ta Agossóé, die zich reeds de oogleden met pimba had ingewreven, heel behaaglijk enige goede teugen, na de grond daarmede een weinig te hebben besprenkeld. Hij nam hierop de haan bij de gebonden poten vast, doopte deze ondanks zijn heftig gespartel in de nabijzijnde tobbe met water en begon daarmede als met een spons Caró te wassen. Deze rilde en huiverde niet alleen van het koude water, dat haar langs het bovenlijf stroomde, maar niet minder van het spartelen van de haan. Ta Agossóé verstond echter zijn kunst, want ondanks het gespartel van het beest ging hij kalm met wassen door en doopte daarbij de haan zo diep onder water, dat hij telkenmale half verdronken er uit gehaald werd. Eindelijk liet het dier dan ook af met spartelen en bij een vernieuwde onderdompeling was het dood. Doch toen was ook de afwassing volbracht, terwijl Caró poedelnat op haar bankje zat te rillen en te beven. Men groef een gat aan de voet van een boom en de haan - immers het offer aan de terugbezorgde kra - werd hier begraven, daar het offer aan haar bijgeest natuurlijk zo maar niet aan verrotting kon worden prijsgegeven. Een stokje met een stukje wit katoen als een wimpel werd op het graf van de haan geplaatst en moest er blijven, tot dat het door weer en regen zou vergaan: het symbool wellicht van de vrede, die hij door zijn dood de zieke had aangebracht. Een fles met water werd naast het vlaggetje geplaatst als offergave. De aarde, tot hiertoe zo zorgvuldig in het kommetje bewaard, werd nu verachtelijk weggeworpen, daar de teruggebrachte kra wederom bezit van zijn woonplaats had genomen.
Terwijl Caró met de stoel naar haar woning werd teruggebracht, telde Akoeba Ta Agossóé, die onder al de bedrijven de stoop met dram niet onaangesproken had gelaten, in de holle hand twintig banknoten voor, die hij met een zekere nonchalance in zijn zak borg, waarna hij met de andere stoop dram heenging.
Mevrouw Van Balen had niet zonder bezorgdheid dat zonderlinge bad aan Caró zien toedienen, doch zij hield zich stil en ging, toen zij bemerkte dat alles afgelopen was, ongemerkt naar voren terug.
Akoeba ontdeed Caró van haar natte paantjes, deed haar andere daarvoor in de plaats aan en geholpen door de beide slaven legde zij haar wederom op de grond ter ruste neer, waar zij roerloos en verstijfd bleef liggen tot de volgende morgen.