Hoofdstuk VII
Ta Agossóé
Ma Akoeba was allesbehalve gerustgesteld door de wetenschap, dat Caró haar kra verloren had.
Algemeen toch was het bijgeloof onder de slaven heersende, dat behalve de ziel (het levensbeginsel van het lichaam, die de namen droeg van see, somra,) ook nog een bijgeest, kra (Verkeerdelijk hoort men wel eens zeggen: akra. Het woord kra is zuiver Afrikaans.) of kla genoemd, het medebezit van het lichaam had. Deze werd als een beschermgeest beschouwd, wiens betrekking tot de persoon, waarin hij verbleef, met diens dood eindigde. Deze geest verliet naar willekeur het lichaam, doch keerde er ook in terug. Gedurende de slaap dwaalde hij overal rond, zodat de dromen op rekening gesteld werden van de kra en voor niets anders beschouwd dan voor hetgeen met de kra gedurende de slaap was voorgevallen.
Nu kon door de inwerking van anderen iemand van zijn kra beroofd worden, doch de beroofde zou dan noodzakelijk ziek worden, kwijnen, sterven. Slechts door de hulp van de bonoe, de afgodspriester, die met de geestenwereld in betrekking heette te staan, kon men weer in het bezit gesteld worden van zijn kra. En dit was nog te meer vereist, daar anders de kra van een ander persoon, gebruik makend van de afwezigheid van eigen kra, bezit van het lichaam zou kunnen nemen. Het gevaar was derhalve dubbel, daar de afwezigheid van de kra, op zichzelf reeds onheilspellend, de altijd dreigende inval van een vreemde kra medebracht.
Hoe meer Akoeba er over nadacht, des te vaster werd haar besluit om een bonoeman te gaan ondervragen. Onder deze genoot Ta Agossóé een grote vermaardheid onder de slaven. Evenals Ma Kroesanna Ga naar voetnoot+ was ook hij in dezelfde betrekking werkzaam geweest in zijn geboorteland, vanwaar hij ondanks zijn gemeenzaamheid met de geesten en de grote macht, die hij gezegd werd over hen uit te oefenen, als slaaf naar Suriname was overgebracht. Bij de dood van zijn meester had men hem volgens diens uiterste wil vrijgegeven en nu woonde hij sinds enige tijd aan de Grote Combéweg.
Akoeba besloot eerst zijn oordeel te gaan inwinnen over de aard der ziekte. Want alhoewel zij niet aan de verklaring van Ma Kroesanna kon noch wilde twijfelen, begreep zij toch dat de behandeling van Caró door een bonoeman tamelijk kostbaar zou worden.
De volgende dag ging zij naar het hutje van Ta Agossóé op Combé, dat half verscholen achter enige bomen, 'n beetje van de weg af lag.
Ta Agossóé, een oude neger van de stam der Papa's of inboorlingen van Dahomey, was lang van gestalte, pikzwart van kleur en had een groot aantal insnijdingen op het voorhoofd en het gezicht. Slechts een lendendoek dekte hem zoals hij daar nederzat en vrij onverschillig naar Akoeba keek die op hem toekwam met een mandje op het hoofd, en met een ‘Odi, mi Tata’ hem groette.
‘Odi, mi sisa’, antwoordde hij, terwijl hij bleef kijken naar het mandje, dat Akoeba van het hoofd op de arm genomen had en waaruit zij een fles dram en wat geld nam.
‘Zou mijn vader dit van mij gelieven aan te nemen?’ zeide zij, hem alles met een kossi aanbiedende. Hij nam het onverschillig aan en legde het naast zich op de grond zonder een woord te spreken. ‘Ik ben bij mijn vader gekomen’, begon Akoeba weer, ‘om raad te vragen, wat er moet gedaan worden. Een meisje van mijn kennis is ziek en men heeft mijn gezegd, dat zij haar kra verloren heeft.’
‘Wie heeft dat gezegd?’ vroeg Ta Agossóé.
‘Wè, zo zeggen de mensen.’ Zij wilde hem niet mededelen, dat zij dit van Ma KroesannaGa naar voetnoot+ was te weten gekomen. Zij hield een ogenblik op, maar toen Ta Agossóé niets zeide, vervolgde zij: ‘Ik zou echter willen weten, wat mij nu te doen staat.’ De oude bleef voor zich heenstaren en bleef zwijgen. ‘Ke, mi tata’, bad Akoeba smekend, ‘help ons en verlaat ons niet in deze nood. We zullen je betalen, wees daarover onbezorgd. Haar meesteres is rijk en houdt heel veel van Caró.’ De oude lachte sluw bij deze laatste woorden, immers kon voor hem het voorval met Caró niet onbekend gebleven zijn, daar een ieder er over sprak.
‘De kra zal misschien kunnen terugkeren’, zei hij langzaam en als in diep nadenken.
‘Goddank!’ juichte Akoeba.
‘Ma den moe pai hem’, (dit is de geijkte term en heeft de zin, dat men de geest door offergaven wederom gunstig moet stemmen) zeide hij.
‘Eh, mofina foe mi’, (och, ik arme) zuchtte Akoeba. ‘Waar zal ik het geld vandaan halen?’
‘En je zei daareven’, zei de oude sluw, ‘dat haar meesteres rijk is?’
‘Dat is ook zo’, beaamde Akoeba, nu zij zich verraden zag. ‘Maar ik weet niet of misi 't zal willen. De blanken houden niet van ningre-sanni.’ (negerpraktijken) De oude, die juist het tegenovergestelde scheen ondervonden te hebben in zijn praktijk, liet zulk een verachting blijken, dat Akoeba begreep met haar uitvlucht niets bij hem gewonnen te hebben. ‘Ik weet 't, mijn vader, ik weet 't’, haastte zij zich te zeggen. ‘Grootspraak is 't, anders niets. Ik zal haar wel weten over te halen er voor bij te dragen.’
‘Waar is het meisje geboren?’ vroeg Ta Agossóé.
‘Op Kroekan, waar haar moeder ook overleden is.’
‘Zo!’ zei de oude vos peinzend, ‘dan zal het nog al moeilijk gaan haar kra terug te krijgen.’
‘Wat dan te doen?’ vroeg Akoeba wanhopig.
‘Wel, ik kan proberen om de kra terug te brengen, maar terwijl zij op plantage geboren is, zou het kunnen wezen, dat er meer moet gedaan worden om haar terug te krijgen.’
‘Ke, mi tata’, hervatte Akoeba, ‘doe alles wat je weet of denkt te moeten doen, hoor! We zullen je betalen. Misi zal Caró niet aan haar lot overlaten.’
‘Nu goed’, zeide de oude, blij in 't vooruitzicht een klant te krijgen, aan wie hij goed wat verdienen kon en vast besloten haar niet los te laten alvorens zijn geldzucht bevredigd te hebben. ‘Ik zal komen...’
‘Moet je dan zelf bij de zieke komen?’ viel hem Akoeba gejaagd in de rede.
‘Hoe wil ik haar anders genezen?’ vroeg de oude op zijn beurt.
‘Maar misi weet er nog niets van, dat ik naar je toe gekomen ben’, gaf zij ten antwoord. ‘Misschien zou zij niet eens willen.’
‘Als je haar alles uitlegt en er bovendien bijvoegt, dat zij zal genezen, waarom zou zij het dan niet willen?’
‘Ja, zie je, mi tata, misi heeft gisterenmorgen de dokter bij Caró laten komen.’
‘Iaaaa!’ riep Ta Agossóé huiverig uit.
‘Daarom ben ik wel een beetje bang...’
‘Maar wanneer komt de dokter bij haar?’ vroeg hij, haar plotseling in de rede vallend.
‘Gewoonlijk in de voormiddag, althans zo is hij gisteren en vandaag gekomen’, antwoordde Akoeba.
‘Wel, dan zal ik 's avonds komen’, besloot de oude. ‘Dat zal je misi ook liever hebben, denk ik.’
‘Dat geloof ik’, beaamde Akoeba. ‘Maar’, voegde zij aarzelend er aan toe, ‘ik moet misi eerst verlof vragen of je komen moogt.’
‘Mij goed’, hervatte de oude. ‘Maar wanneer zal ik komen?’
‘Ik zal je zo spoedig mogelijk een boodschap zenden’, antwoordde Akoeba. ‘Ik smeek je echter’, ging zij voort, hem vier banknoten (twee gulden) toereikend, ‘dit al vast van mij te willen aannemen.’
‘H'm!’ bromde de oude ontevreden, ‘vier banknoten!’
‘Wees niet ontevreden, mijn beste, later zul je meer hebben. Wij, arme slavinnen, bezitten immers geen rijkdommen!’
‘Het zij zo’, gromde de oude. ‘Doch als ik moet komen werken (wrokko), moet ik meer hebben. Voor minder dan 20 banknoten doe ik het niet.’
‘Ik zal er voor zorgen’, beloofde Akoeba. ‘Misi zal ook wel alles toestaan. Goedendag, mi tata!’ Hierop ging zij heen.
Thuis vond zij Caró in dezelfde toestand terug: de koorts deed haar ijlen en allerlei onzin uiten. Mevrouw Van Balen zat in haar nabijheid, het hoofd nog altijd omwonden met een doek. Zij zag met bezorgdheid naar het lijden van haar meest beminde slavin.
Toen Akoeba groetend de kamer binnentrad, riep zij deze dadelijk toe: ‘Ik ben blij, dat je terug bent, Akoeba, want het werd me hier wel een beetje akelig bij Caró. Zij zegt allerlei rare dingen en kijkt mij nu en dan zo verwilderd aan, dat ik er bang van word.’
‘Geen wonder, misi’, beaamde deze. ‘Wie zou er niet bang van worden! Ik heb het sinds gisteren gedacht, maar nu weet ik het zeker.’
‘Wat weet je zeker?’ vroeg haar meesteres nieuwsgierig.
‘Misi zal er toch niet aan willen geloven’, begon zij met sluw overleg. ‘En toch is 't waar; Caró heeft ningre-siki.’ (Onder deze benaming verstaat men ziekten, die aan de inwerking van kwade geesten worden toegeschreven.)
‘En de dokter zegt...’ Mevrouw Van Balen wilde nog meer inbrengen, doch de oude voorkwam haar.
‘Val mij niet lastig met die dokter, misi’, viel Akoeba haar snel in de rede, terwijl zij 'n langgerekte tjoerie van tussen haar opeengedrukte en vooruitstekende lippen deed horen. ‘Die weet immers niets van ningre-siki? Wij, mensen van ningrekondre (Afrika) hebben aan onze landaard eigen ziekten, die de blanken niet kennen. En zo heeft Caró ook ningre-siki en anders niet.’
‘Zou het waarlijk zo zijn?’ vroeg mevrouw. ‘Maar de dokter zei, dat het overspannen zenuwen waren, die na een tijdje rust wel weer tot bedaren zullen komen.’
Akoeba had nauwelijks toegeluisterd en verachtelijk met de mond smakkend, zei zij: ‘Sinwee? sinwee? sinwee?’ Het woord telkens met groter aplomb uitsprekend. ‘O zo, is dat sinwee?’ vroeg zij spottend ongelovig. ‘En zou dat door dit geneesmiddel genezen worden?’ Zij nam het medicijnflesje van de tafel en het witte vocht (een oplossing van Brometum calicum) tegen het licht houdend, sprak zij spottend: ‘Het lijkt wel water uit zijn regenbak!’ Zij rook er eens aan. ‘Mi dede’, riep zij, ‘puur water! En dat zal nu de sinwee genezen? En dit sabanasanti’, (savannezand) ging zij voort, de poeders beschouwend, ‘zal haar de verloren gezondheid hergeven!’
‘Wat kunnen wij er anders aan doen, ninne?’ vroeg haar meesteres door de spot der oude in twijfel gebracht omtrent de uitwerking der geneesmiddelen.
‘Wat te doen!’ riep Akoeba blijde uit, haar meesteres daar te hebben, waar zij haar wilde. ‘Wat te doen?’ herhaalde zij. ‘Wat anders dan een loekoeman te laten komen?’
‘Een loekoeman!’ riep mevrouw uit. ‘Ik houd er niet van, die mensen bij mij aan huis te zien.’
‘Is misi dan bang, dat zij haar kwaad zullen doen?’ vroeg Akoeba spottend. ‘Maar als misi niet wil, zal er niets gebeuren...’
‘Maar als men er achter kwam, dat ik aan die zaken doe!’ zei zij met een bedenkelijk gezicht.
‘Misi heeft daaromtrent niets te vrezen’, zei Akoeba geruststellend en vol moed nu zij terrein begon te winnen. ‘En voor wie zou misi bang moeten wezen?’ vroeg zij geslepen.
‘Nu ja, juist niet bang’, hervatte haar meesteres ietwat geraakt, ‘maar ik had toch niet gaarne, dat anderen het wisten. Meneer mag het in geen geval weten’, zei zij beslist.
‘Misi spreekt juist, alsof de anderen het ook niet doen’, begon Akoeba op sarcastische toon. ‘Wij negers weten wel beter, wie er zoal tot de loekoeman hun toevlucht nemen. Is niet laatst nog een voornaam heer bij Ta Agossóé geweest?’ vroeg zij met overmoed. ‘Heeft hij ook geen wiwiriwatra (een bad van kruiden; dit is een noodzakelijk middel voor alle genezing door die heksenmeesters te verrichten) gebruikt? Nu was het een blanke en toch liet hij zich door een neger behandelen.’ Mevrouw Van Balen luisterde met gespannen aandacht toe en voelde al meer en meer haar tegenzin wijken. ‘Heeft meneer P...’, zeide Akoeba zachtjes, als vreesde zij beluisterd te worden, ‘zich niet laatst nog tot een loekoeman gewend om een goede betrekking te krijgen? En misi J... dan?’
‘Meen je dat?’ vroeg haar meesteres verbaasd.
‘Ik weet het maar al te goed, dat het zo is’, bevestigde Akoeba 'n weinig knorrig. ‘Waarom onderhoudt hij zo druk vriendschap met die neger? Waarom ontvangt hij hem zo dikwijls bij zich aan huis en geeft hij hem allerlei geschenken? Gaat hij zelf niet naar de plantage van die neger?’
‘Hoe weet je dat alles toch, Ma Akoeba?’ vroeg mevrouw Van Balen nieuwsgierig.
‘Heeft hij zelf vroeger geen geneesmiddelen van mij gehad?’ antwoordde zij ontwijkend.
‘Zo, ken je ook die geneesmiddelen, Ma Akoeba?’ vroeg haar meesteres belangstellend.
‘Wij allen, ouden van dagen, kennen enige geneesmiddelen’, gaf zij ten antwoord. ‘Wat zou er dikwijls in ziektegevallen van ons geworden zijn, als wij ons niet wisten te behelpen?’
‘Nu Akoeba, doe maar zoals je wilt’, besloot de meesteres, die zonder gemoedsbezwaar er in bewilligde haar slavin aan de bijgelovige praktijken te onderwerpen. Wat bekommerde zij er zich ook over, hoe Caró genezen werd, als zij haar gezondheid slechts herkreeg en niemand iets van praktijken te horen kreeg, voor wie zij zich nog meende te moeten schamen. En om te beter nog alle vermoedens van zich af te wenden, als zou zij haar aan een negerkuur willen onderwerpen, moest de geneesheer haar onder zijn behandeling houden. Aldus meende zij voldoening te kunnen geven aan Akoeba, tevens hopende Caró hersteld te zien, zich voor het oog der wereld te dekken en het verwijt te ontgaan aan bijgelovige praktijken deel te nemen. Tegen dit laatste echter, dat haar nog in grote onrust hield, meende zij zich door de uiterste voorzorgen te moeten behoeden, en daarom, na een ogenblik nagedacht te hebben, vroeg zij: ‘Maar, Akoeba, er zal toch niets van uitlekken, nietwaar?’
‘Volstrekt niet, misi’, gaf zij geruststellend ten antwoord. ‘Maar wacht eens! Daar valt me iets in. Gaat misi vanavond niet uit?’
‘Ik? Akoeba, waarom vraag je dat zo? Ik heb nog hoofdpijn.’
‘Ik wilde u anders het middel aan de hand doen, er u geheel buiten te kunnen houden.’
‘Je meent, dat als ik uitging, je dat alles buiten mij om zou kunnen doen?’ vroeg zij.
‘Juist zo, misi’, bevestigde Akoeba.
‘Goed’, besloot zij. ‘Dat is een goed idee van je. Ik zal mevrouw Lommel vanavond een bezoek brengen. Uitmuntend!’
‘Maar’, begon Akoeba aarzelend weer, ‘misi moet me nog geld geven, want zonder betaling werkt de loekoeman niet.’
‘En hoeveel moet je dan wel hebben?’
‘Twee stopen dram en... veertig banknoten.’
‘Veertig banknoten!’ riep mevrouw Van Balen verschrikt uit. ‘Da's veel! Kan hij 't niet voor minder doen?’
‘Misi schijnt niet te weten, dat die soort ziekten veel geld kosten?’ hernam Akoeba. ‘Men betaalt veel meer zelfs. Soms vijftig, zeventig tot honderd banknoten. En om de waarheid te zeggen, misi’, voegde zij er aan toe, daar haar meesteres een bedenkelijk gezicht zette, ‘zijn die dokters dan ook zo goedkoop! En dan moet je nog de apotheker betalen! En bij de loekoeman gaat dat samen.’
‘Nu enfin! Neem stopen dram uit het magazijn en zo meteen zal ik je ook het geld geven. Maar spreek er met niemand over, hoor!’
‘Met niemand’, beloofde Akoeba geheel voldaan. ‘En daarom moeten de anderen er ook niet bij wezen. Ik zal zorgen, dat niemand hem ziet komen of gaan.’
‘Best!’ besloot zij, blij haar geweten aldus te hebben kunnen geruststellen, nu zij er niet bij tegenwoordig zou wezen en alles, alhoewel met haar voorkennis, toch in haar afwezigheid zou plaats vinden. ‘'t Is toch niet goed’, begon zij bovengekomen weer tegen zichzelve te spreken, nadat zij de gepolitoerde mahoniekast geopend en een kleine lade uitgetrokken had. ‘Ik moest die bijgelovigheden bij die negers niet aanmoedigen... En ook - wie weet? - komt 't uit dat ik er niet alleen de hand in gehad, maar er zelfs geld voor gegeven heb... De heidense gebruiken passen een christin ook niet!... Maar die arme Caró... Zij is zo ziek!... Het kan toch zijn zoals Akoeba zegt... Die slaven hebben allerlei vreemde ziekten uit Afrika medegebracht... Het zou toch waar kunnen zijn, wat Akoeba zegt!... En toch...’ Opeens verhelderde haar gelaat en verdween haar bezorgdheid: ‘Als de anderen het ook doen! He, dat had ik niet gedacht van meneer P... Da's nog wel een “gestudeerde” man! Wat zal mevrouw Lommel er van opkijken! Maar stil, ik zal mij toch wel een beetje wachten, als het geen pas geeft, 't haar te zeggen... En mevrouw J..., die zo vroom is! Kijk, kijk, wie had dat kunnen denken?’ Zij bleef besluiteloos voor de kast staan turen. ‘Och, wat ben ik ook mal!’ zei zij ten slotte. ‘De anderen gaan zelf raad en hulp vragen... maar ik?... Ik doe 't immers noch voor mijzelf, noch persoonlijk. 't Is toch maar Akoeba, die dat alles bezorgt?... Neen, ik wil 't niet doen! Ik ben een christin. Maar wat de slaven doen, dat moeten zij ook zelf maar weten. Ik laat mij niet in met hun zienswijze en gebruiken!’ Met deze redenering verdween de laatste aarzeling bij haar. Zij nam een kleine zilveren trommel uit de lade, waarin zij haar gouden lijfsieraden en ook haar speldengeld borg. ‘Ziezo!’ zeide zij bij zichzelve terwijl zij de kast weer sloot, ‘hiermede ben ik van de zaak af!’
Zo leverde zij het bewijs, hoe nadelig het slechte voorbeeld van anderen op ons inwerkt en dat men steeds in grotere fouten van anderen spoedig een verontschuldiging voor zijn steeds geringer geachte fouten zoekt en vindt.
‘Akoeba!’ riep mevrouw Van Balen, als brandde haar het geld in de vingers. ‘Kom eens even hier!’ Deze klom de trap op en nam dankbaar knieknikkend het geld van haar misi aan.
‘Grantangi, misi, grantangi’, herhaalde zij. ‘Mijn beste dank! Wat hebt ge toch een medelijdend hart voor uw slaven.’
‘Sst! Spreek er niet over’, bad haar misi. Akoeba lachte tevreden, toen zij de trap afdaalde en mompelde bij zichzelf: ‘De blanken zeggen wel, dat zij er niets van geloven, maar jawel! Niet zodra zitten zij in de nood of zij weten de loekoeman spoedig genoeg te vinden.’
Zij liet nu in de loop van de middag Ta Agossóé door Minerva weten, dat hij om half acht maar moest komen. Tegen het bepaalde uur sloop Ta Agossóé de negerpoort in, terwijl mevrouw Van Balen reeds een uur geleden het huis met enige slaven had verlaten. Op de binnenplaats gekomen stond hij een ogenblik besluiteloos of hij zich wel aan het hoofdgebouw zou aanmelden. Hij liep er echter een ogenblik later zachtjes heen en riep: ‘Navoen, misi!’ (Goedenavond, mevrouw)
Akoeba hoorde die groet en riep van uit de binnenkamer: ‘Kom maar binnen!’ Ta Agossóé trad schuchter rondziende binnen en toen hij slechts Akoeba met de zieke bij het schijnsel der kaars in de kamer bespeurde, lachte hij tevreden.
Nader toetredend groette hij beiden: ‘Navoen, mi mama! Navoen, mi sisa!’
‘Navoen, mi Tata!’ beantwoordde hem Akoeba. Caró, die met het moede hoofd op een kussen gesteund, uiterst zwak, doch zonder koorts op een papaja nederlag, beantwoordde de groet zachtjes met een ‘Odi, omoe’. Zij zag hem verwonderd met grote ogen aan, daar zij niets van het doel zijner komst wist, omdat Akoeba het beter geoordeeld had haar hiervan onkundig te laten. Zij wendde dan ook na een wijl het hoofd af en scheen te willen slapen.
‘Caró!’ riep Akoeba haar toe, ‘Caró, hoor eens, wat ik je te zeggen heb.’ Zij keerde zich lusteloos om en keek Akoeba vragend aan. ‘Je bent erg ziek’, vervolgde Akoeba, ‘en ik mag je niet aan je lot overlaten. Ik moet beproeven je de gezondheid te hergeven.’ Caró scheen het doel van Ta Agossóé's komst nu te begrijpen. ‘Je hebt ningre-siki, mijn kind’, ging Akoeba op zachte deelnemende toon voort. ‘Maar Ta Agossóé zal je genezen. Ik heb hem laten komen.’ Caró scheen als in verdoving haar nauwelijks te verstaan.
‘Zie je wel’, begon nu Ta Agossóé, ‘ik had 't wel gedacht. Zij is lusteloos en als dood voor alles, wat haarzelf of haar omgeving betreft.’
‘Caró!’ bad Akoeba dringend. ‘Kom, mijn kind, laat je eens aan Ta Agossóé zien...’
‘Laat haar met rust’, beval deze. ‘Ik moet mij eerst er van overtuigen, dat het werkelijk het verlies van de kra is die haar zo doet verzwakken. Waar heb je de dram? Apankra de wiki kra’, (Spiritus wekt de geesten op. Hier én als woordspeling én als in werkelijke zin bedoeld) ging hij voort, zich tot Akoeba wendend.
‘Hier zijn twee stopen’, zeide deze, terwijl zij het gevraagde uit een hoek der kamer te voorschijn haalde en op tafel plaatste. Ta Agossóé vroeg vervolgens om een klein wit aarden kommetje, waarin hij eerst wat dram schonk, enige druppels daarvan bij de zieke op de grond sprenkelde en het overige heel behagelijk uitdronk. Alvorens een onderzoek naar de aard der ziekte van Caró in te stellen, wreef hij wat pimba (kaolien of porseleinaarde) aan duim en wijsvinger der rechterhand en greep dan de beide oogleden vast, zodat deze wit gekleurd werden.
Door Akoeba geholpen, richtte hij Caró op en liet haar met een paar kussens in de rug gesteund rechtop zitten, waarbij zij nog door Akoeba vastgehouden werd. Ta Agossóé plaatste nu het witte kommetje, waarin een paar guldens, een ei, wat water, ningrekondre-pepre (Amomum granum paradisi) en een stukje krijt lagen, Caró op het hoofd, waarop hij recht voor haar op de grond gehurkt, begon te vragen: ‘Heeft iemand je wat toegebracht?’ De zieke kon van uitputting nauwelijks opzitten, en neigde daarom het hoofd naar Ta Agossóé wat voor hem als een bevestiging op zijn vraag gold.
‘Dus men heeft je wisi gegeven?’ vroeg hij nog. Het hoofd van Caró buitelde naar voren, zodat Ta Agossóé op de veiligheid van het kommetje bedacht moest wezen. ‘Hebben ze je kra ontnomen?’ vroeg hij verder. Wederom knikkebolde de zieke. ‘Joe sie!’ (zie je nu wel) riep hij zegepralend uit. ‘Ik heb 't wel gedacht. Maar zal je kra terugkeren?’ voer hij voort. Er volgde geen buiging van het hoofd, doch Caró vertoonde veel neiging om te gaan liggen. Akoeba hield haar echter tegen, daar de reeks van vragen nog niet ten einde was.
‘Mita Tata!’ bad Agossóé smekend. ‘Je moet terugkeren, hoor! Zul je terugkomen?’ Caró maakte een diepe buiging met het zwakke slappe hoofd, dat het kommetje er bijna afviel.
‘Eh!’ riep Akoeba, verschrikt dat het breken zou.
‘Het gaat goed zo’, bemoedigde Ta Agossóé. ‘Laat mij maar begaan. - Wil je dan werkelijk terugkeren, mi tata?’ Er volgde geen buiging van het hoofd. ‘Wee go pai joe!’ ging hij voort. (We zullen je geven, wat je verlangt.) ‘Zul je terugkeren?’ Caró, wie alles van uitputting voor de ogen draaide, knikte nu werkelijk met het hoofd. ‘Tangi foe joe, mi tata!’ juichte Ta Agossóé. ‘Wel verplicht, mijn beste vader. Kom maar weer terug, hoor! Je zou er ook niet uitgegaan zijn, als ze je niet gedwongen hadden, nietwaar?’ Caró buitelde hier geheel voorover, zodat het kommetje op de grond viel, maar gelukkig heel bleef.
‘Mi mama!’ riep Akoeba uit, terwijl zij Caró wederom ophielp en het kommetje aanraakte.
‘Blijf er af’, riep Ta Agossóé haar haastig toe, alsof hij bang was, dat de kra, die nu in het kommetje zetelde er wederom eens van door mocht gaan. Hij greep eerbiedig en voorzichtig met beide handen het kommetje aan, alsof het kraakporselein was, waarna hij opnieuw begon: ‘Wees niet boos, mi tata, wees niet boos mijn beste. Men deed verkeerd je met geweld te verdrijven uit de plaats, waar je rechtens zolang woonde...’ Caró kon van vermoeienis niet langer opzitten en zij viel met een smak ter zijde neder. Het kommetje vloog naar een hoek van het vertrek en brak in honderd stukjes.
‘Au!’ kreet Akoeba en staarde in stomme smart nu eens naar Caró, dan weer op de scherven, die door de kamer verspreid lagen. Ook Ta Agossóé was een weinig onthutst en wist niet goed wat te beginnen. ‘Ik ben niet alléén aan het werk vanavond’, herstelde hij zich. ‘Elders werkt men mij tegen!’ Hij bleef een poosje in gedachten verzonken en overlegde bij zichzelf hoe hij de zaak zou aanpakken.
‘Maar wie is het dan toch, die je tegenwerkt?’ waagde Akoeba, toen zij Caró weer wat recht gelegd had.
‘Dat kan ik zo niet weten’, zei hij ontwijkend, ‘en dat heb je me ook niet gevraagd. Maar toch, wie zou het anders kunnen doen dan een vijandin van haar? Is zij niet met iemand in onmin?’ vroeg hij, alsof hij van niets wist.
‘Ja’, antwoordde Akoeba, en nu vertelde zij hem alles wat er sinds zaterdagnacht was voorgevallen. Ta Agossóé knikte bij dit verhaal tevreden met het hoofd, terwijl er nu en dan een glimlach speelde om zijn brede mond. Hij had 't wel gedacht, dat er zo iets in het spel moest wezen! ‘En’, ging Akoeba voort, ‘sinds eergisteren is zij zo erg geworden, nadat zij gehoord had, dat ik die dingen hier bij de stoep gezien heb.’
‘Wat heb je hier bij de stoep gezien?’ vroeg Ta Agossóé nieuwsgierig.
‘Wel, een bord met eieren, krijt en katoen.’
‘En waar zijn die dingen nu gebleven?’ vroeg hij.
‘Ze liggen nog in een hoek bij de stoep.’
‘Oh!’ riep Ta Agossóé aangenaam verrast uit, als ging hem nu een groot licht op. ‘Oooh!’ rekte hij zijn uitroep van verwondering. ‘Liggen die dingen nog bij de stoep?’ vroeg hij met een emfase, die Akoeba verwonderd tot hem deed opzien.
‘Iaaaa!’
‘O, dan weet ik 't! Dan heldert het zich op, dat de kra verklaarde niet in de zieke te willen terugkeren. Het zal mij heel wat moeite kosten haar terug te brengen’, voegde de oude sluwe vos er bij. ‘Weet je wat? Vanavond kan ik niets meer doen. Ik zal morgenavond weer terugkomen. Maar kun je haar hier niet uit het huis krijgen?’
‘Dat zal moeilijk gaan’, gaf Akoeba ten antwoord. ‘Men wilde nauwelijks toelaten, dat je hier kwam.’
‘Dat ken ik’, zeide de oude spottend. ‘Zij wilde niet, maar zij wilde weer wel, is 't niet?’
‘Na so’, (zo is het ook) beaamde Akoeba. ‘Maar’, ging zij voort, ‘ik zal haar wel weten te bewegen Caró naar het huisje te laten vervoeren.’
‘Da's goed’, hervatte Ta Agossóé, ‘laat haar dan tegen de avond in een negerhuisje brengen. Is de tuin groot en omheind?’ vroeg hij opeens.
‘Ja’, antwoordde Akoeba.
‘Mooi zo’, besloot hij. ‘Zorg nu voor een haan of kip, een grote tobbe met water, en dat er een paar mensen bij de hand zijn om mij te helpen. Vergeet niet haar het ei te geven, dat in het kommetje gelegen heeft.’
‘Dat is ook stuk gevallen’, bemerkte Akoeba.
‘Geef haar dan dadelijk een ander, maar gekookt en vergeet niet, goed voor alles te zorgen.’
‘Ik zal voor alles zorgen’, beloofde Akoeba, vast besloten elke tegenstand van haar meesteres te overwinnen. Ta Agossóé nam nog een goede teug dram uit de stoop, die hij meenam, en streek met zekere voldoening het geld op, dat op tafel lag. Met een ‘navoen’ nam hij afscheid van Akoeba.