Hoofdstuk VI
Ma kankantrie
De diepste verslagenheid heerste in het huis van mevrouw Van Balen.
Caró die reeds daags te voren van de zenuwen had te lijden gehad, was na de slag die zij in het gevecht van de afgelopen nacht had opgedaan, ten prooi geweest aan een hevige zenuwkoorts. Maar dit niet alleen. De overige slaven en slavinnen waren ook geslagen en gestompt. Ma Akoeba was kreunend van pijn bij haar gekomen en Kwakoe beweerde een schop ontvangen te hebben, waardoor hij voor alles ongeschikt was. Eindelijk de mislukking van haar wraakoefening en de ruchtbaarheid, die aan haar opzet zou gegeven worden, - dit alles had mevrouw Van Balen van spijt en verdriet geen oog doen luiken. Bovendien was Caró, die zij bij zich in huis had laten brengen, de ganse nacht onrustig geweest en in wilde dromen had zich het toneel van het gevecht voor haar herhaald. Akoeba, die eveneens bij Caró de nacht doorbracht, had én door haar gekreun én door haar herhaald beklag over de geleden nederlaag het lijden van haar meesteres vermeerderd en haar de slaap ontnomen. Tegen de morgenstond was zij in slaap gevallen en ook haar meesteres, door vermoeidheid overmand, viel eindelijk in slaap, waaruit zij weer spoedig door een benauwde droom ontwaakte. Zij voelde haar hoofd bonzen, als wilde het uiteen springen, en een hevige hoofdpijn kwelde haar. Om enige verlichting te zoeken bond zij een witte doek in water en azijn gedrenkt om de slapen. De handen lusteloos in de schoot geworpen leunde zij op een canapé met het zieke hoofd tegen het beschot der kamer.
Enige tijd later richtte Akoeba zich geeuwend en met ontelbare uitroepen, die haar pijn en stramheid moesten vertolken, van de grond op.
‘Koemara, misi’, (goedemorgen, mevrouw) zeide zij, een kossi makend voor haar meesteres. ‘Hoe gaat het u?’
‘Zeer slecht, Akoeba! Ik heb razende hoofdpijn. De gehele nacht heb ik geen oog dicht kunnen doen en Caró is ook al die tijd onrustig geweest.’
‘Ke mi misi!’ (ach mevrouw) begon Akoeba weer. ‘Wat is ons overkomen?’ Zij stokte en een zucht lozend ging zij hoofdschuddend voort: ‘Het is slecht met ons afgelopen!’ Zij maakte hierop ten teken van droefheid een smakkend geluid met de mond, niet ongelijk aan dat van een hond als hij water leppert.
‘Spreek er mij niet van, Akoeba’, bad haar meesteres. ‘Ik kan er niet meer van horen’, herhaalde zij, de armen afwerend tot haar uitgestrekt. Daarna de handen tegen de slapen drukkend, kreunde zij: ‘Mijn hoofd barst nog van dat pijnlijk geklop!’
‘Poti!’ (Ach) klaagde Akoeba terwijl zij half hinkend, met een ‘e-e-eh! au’ haar linkerbeen pijnlijk nasleepte en heenging. Nadat zij haar gezicht gewassen en mond en tanden gereinigd had, was zij eindelijk met een ‘eh!’ klaar. Zij nam nu de palissadebezem ter hand om haar daaglijks morgenwerk te beginnen en de halve breedte van de straat voor het huis netjes schoon te vegen.
In het voorbijgaan stiet zij de deur van Kwakoe zachtjes open, terwijl zij vroeg: ‘Hoe maak jij 't, mi baja?’
Kwakoe zat ontevreden voor zich uit op de grond te turen, de kin op de knieën gesteund en de armen om de benen geslagen. ‘Ik heb overal pijn’, bromde deze.
‘Ke, baja, sanni miti wi, jere!’ (Daar is ons wat overkomen, hoor) hernam zij, zich met een pijnlijk gezicht de linkerheup wrijvend, waarop zij zich op de drempel van Kwakoe's woning liet neervallen. ‘Als 't nu maar geen slechte keer voor ons neemt!’ mijmerde zij hardop met een bedenkelijk gezicht.
‘Daar ben ik maar wat bang voor’, gaf Kwakoe met bitterheid ten antwoord. ‘Wat had men ons ook te belasten de slaven van anderen te gaan afranselen?’ vroeg hij driftig, terwijl hij het hoofd ophief en Akoeba dreigend aanzag. ‘Als men Caró had doodgeslagen, wiens schuld zou het dan geweest zijn?’
‘Jij hebt niks daarover te oordelen!’ riep Akoeba geraakt uit, terwijl zij verwonderlijk snel zich oprichtte en Kwakoe met de bezem dreigde. ‘Loekoe boen! Wees gewaarschuwd, jou kwajongen! Heeft de liefde je soms gek gemaakt?’
‘Dreig mij niet, ninne’, zeide Kwakoe toornig. ‘Houd de bezem zo niet tegen mij opgeheven.’
‘Wat zeg je daar?’ kreet Akoeba als buiten zichzelve van drift. ‘Zul jij mij willen terechtwijzen? Mij die je moeder had kunnen zijn?’
‘Libi mi!’ (laat mij met rust) beet Kwakoe zich afwendend haar toe. Akoeba smakte verachtelijk met haar samengetrokken lippen en met een ontevreden ‘oh!’ ging ze mopperend heen. Met de palissadebezem in de rechterhand en de linkerarm op de rug, begon zij voorover gebogen de straat vóór het huis van haar meesteres te vegen.
‘Hij schijnt wel mal te wezen vandaag... Misi schijnt er nog niets van te bemerken, maar ik heb het al lang gezien... De jongen weet wel wat hij doet’, zei ze met een tevreden lachje over haar kennis van zijn hart. ‘Caró is zo geliefd bij misi, dat hij wel alles gedaan zal krijgen, wat hij wil... Au!’ riep zij uit terwijl zij zich oprichtte en de hand pijnlijk in de zijde legde. ‘Dat staan van eergisterennacht heeft me verschrikkelijk vermoeid. De lamatiki (de reumatiek) begint mij in de rug te kwellen.’
Na zich wat op de heupen gewreven te hebben wilde zij vooroverbukkend haar arbeid hervatten, toen haar blik op een voorwerp viel, dat naast de stoep in een hoekje verborgen lag. ‘San!’ riep zij verschrikt uit, ‘wat zie ik daar! Mi mama, mi dede! Goede hemel ik besterf 't!’ ging zij voort haar gezicht in allerlei plooien vertrekkend, waarna zij de rechterhand naar de kin bracht en in stomme verbazing naar het voorwerp van haar schrik staarde. Een rolletje wit katoen, een paar akanza's (maisdeeg), enige centen, eieren en twee stukjes krijt lagen daar op een wit bordje voor haar ogen. Ma Akoeba huiverde en bleef als aan de grond genageld. De betekenis van hetgeen zij daar zag, was haar niet lang verborgen: ‘Den wanni wisi mi, men wil mij iets overzenden’, mompelde zij. Om haar, meende zij, was het te doen, want wilde men de inwonenden treffen, men zou dan alles op de stoep en niet zoals nu in een verloren hoekje, in 't verborgene gelegd hebben. ‘Goddank!’ riep zij eindelijk verlicht uit. ‘Goddank, dat ik er niets van aangeraakt heb. Was ik er mede in aanraking gekomen, dan zou ik verloren zijn, maar nu... Doch wat moet ik er mede aanvangen? Moet ik het laten liggen of zou ik het weggooien. O, neen, dat in geen geval!’ besloot zij haastig.
Wellicht had zij nog lang besluiteloos er naar staan kijken, als niet uit de negerpoort van een naburig herenhuis een jeugdige slavin op straat was gekomen en haar toegeroepen had: ‘Koemara, goedemorgen Ma Akoeba!’
Zij schrok een weinig, maar zich snel omkerend antwoordde zij: ‘Koemara, Minerva. Hoe gaat 't?’ Doch zonder enig antwoord af te wachten ging zij voort: ‘Zie je wel, wat men hier heeft neergelegd? Massaningre! Men kan tegenwoordig nergens meer heengaan of men komt zowat tegen.’
‘Wat is er ninne?’ vroeg de andere nieuwsgierig, en naderbij tredend zag zij naar hetgeen de vrees van Akoeba had opgewekt en haar nu ook met huivering vervulde. ‘Wisi!’ mompelde zij zacht.
‘H'm!’ antwoordde Akoeba en loosde een diepe zucht. ‘Men heeft het op mij gemunt. Welnu, het is goed. Men zal dan ook weten, wie ik ben.’
‘Maar, ninne’, vroeg Minerva plotseling, ‘hoe is 't met Caró? Ik hoor dat ze gisterenavond half dood bij haar misi is ingedragen.’
‘Zwijg kind. Ik wou wel, dat ik je nooit met de boodschap uitgestuurd had.’
‘Ik nog veel meer, ninne. Ik heb getracht mij zo goed mogelijk te verbergen, maar ik vrees toch dat de een of ander mij herkend heeft. Maar’, voegde zij aarzelend er aan toe, ‘ik wist ook niet, dat je zo iets in de zin had.’
‘Welnu’, hervatte Akoeba geruststellend, ‘dan kun je altijd zeggen, dat iemand je de boodschap gegeven had. Maar mij niet noemen, hoor!’ Minerva ging nu gerustgesteld heen. Akoeba zette haastig haar arbeid voort, doch zij vermeed zorgvuldig het schrikaanjagend voorwerp ook maar van verre te genaken. Toen zij met haar taak gereed was, ging zij naar binnen en vertelde haar meesteres, wat zij gezien had.
‘Is 't mogelijk!’ riep deze met schrik uit. ‘Begint men ook daarmede? Wisi, zeg je! En wie wil men dan wisi toezenden?’
‘Wie anders dan mij’, kreet Akoeba in vertwijfeling uit. ‘Waarom anders alles in een hoekje verborgen, tenzij omdat ik de straat veeg? Maar ik zal ook wel weten, wat mij te doen staat’, besloot zij met klem, terwijl angst en toorn zich op haar gelaat aftekenden.
‘Zou men 't misschien niet op Caró bedoeld hebben’, vroeg haar angstige meesteres, ‘want...’ Een rauwe gil weerklonk door het vertrek. Caró had alles verstaan en viel van angst en ontzetting in zwijm. Mevrouw Van Balen vloog naar de kamer, waar Caró was en zag haar in een hevige aanval van zenuwen liggen. Zij kronkelde en wentelde zich op de grond als worstelend tegen een onzichtbare macht. De ogen stonden haar strak in het hoofd, en tussen de vast op elkaar geklemde tanden stond het schuim, terwijl de handen vast aaneengesloten met de duim ineengedrukt waren. Men droeg water en azijn aan en waste haar het aangezicht en polsen, maar de aanvallen schenen met het ogenblik toe te nemen. Opeens sprong zij woest op, en met wild uitpuilende ogen staarde zij in het rond, dan wierp zij zich met een plof op de grond als door een geheimzinnige macht neergesmakt, waarop zij weer in allerlei bochten zich kromde en wentelde. Met ontzetting staarden de beide vrouwen naar het huiveringwekkend schouwspel, waartegen zij zich volkomen machteloos gevoelden. Mevrouw Van Balen wilde met een geestrijk vocht Caró tot het bewustzijn brengen, doch nauwelijks had zij zich over haar heengebogen of daar vloog Caró weer op en wierp haar meesteres op de grond, zodat deze met het achterhoofd tegen een der posten van de kamer viel. De slavinnen, op het rumoer toegelopen, gilden het uit van schrik en angst. Enigen ijlden naar haar meesteres, die met 'n wonde in het achterhoofd bloedend op de grond lag. Anderen hielden Caró tegen, die de deur uit wilde en zich met de kracht der wanhoop tegen allen verzette, die het haar wilden beletten. Op het hulpgeroep der slavinnen kwamen enige slaven toegesneld en in een oogwenk waren ook van alle kanten de buren nieuwsgierig en medelijdend komen toelopen. Men droeg mevrouw Van Balen uit Caró's nabijheid weg. Deze, een bezetene gelijk, werd met de uiterste krachtsinspanning door enige slaven op de grond gehouden. Zij wilden haar binden, doch op bevel van een heer uit de buurt liet men daarvan af. Trouwens Caró lag weldra uitgeput en met wild starende ogen en de mond vol schuim. Het zweet gutste haar langs het voorhoofd en gezicht.
Mevrouw Van Balen was, nadat men de wonde verbonden had, door enige buren te bed gelegd, en onder die ijverige zorgen kwam zij dan ook spoedig bij. Zij klaagde over hevige hoofdpijn en verzocht een dokter te laten halen. Toen die na enige tijd verscheen, schreef hij haar een kalmerend drankje voor, terwijl hij de hoofdwonde voor vrij onbeduidend verklaarde. Op verlangen der meesteres bezocht de dokter ook Caró, die omringd door al de huisslaven daar uitgeput op de grond lag en slechts bij het door de deur indringend licht zichtbaar was. Het was broeiend heet in die kamer en de atmosfeer haast ondragelijk.
‘Maar gooi dan toch de vensters open’, riep de dokter hun gebiedend toe.
‘Zij wil uit het venster springen’, riepen allen.
‘'t Doet er niet toe, de vensters open. Het is hier niet uit te houden. Gauw, vooruit!’ Akoeba, die begreep dat tegenstand hier ondoenlijk was, zette ontevreden de vensters open met het vaste voornemen ze te sluiten, zodra de dokter zou zijn heengegaan. Deze nam nu de pols van Caró en constateerde een versnelde polsslag en neiging tot temperatuursverhoging. Hij begreep dadelijk, dat het meisje aan een hevige zenuwaanval had blootgestaan en vroeg naar de reden daarvan: ‘Is zij wellicht geschrokken of hevig ontroerd geweest?’
‘Mi no sabi’, (ik weet 't niet) zeide Akoeba met het onschuldigste gezicht. ‘Ik heb haar zó hier gevonden.’
‘Maar hoe komt uw misi aan die hoofdwonde?’ vroeg hij, om verder verband tussen de beide gevallen te kennen. Akoeba keek verwonderd op, als kwam zij nu pas te weten, dat haar meesteres iets overkomen was. Zij schokschouderde eens: ‘Mi no sabi! Wat weten wij, arme slaven, van hetgeen tussen misi en haar huisbediende voorvalt?’ De geneesheer drong maar niet verder aan, daar hij inzag, toch niet achter de ware oorzaak der ziekte te zullen komen. Hij gaf slechts zijn voorschriften omtrent de behandeling der zieke en schreef een volledige rust voor. Akoeba luisterde aandachtig naar alles, wat er gezegd werd. Nu en dan gaf zij met een ‘iaaa, Masra’ of ook wel ‘iaaa, mi bakra’ vergezeld van een kossi haar bereidwilligheid te kennen, zodat de geneesheer hoop koesterde zijn voorschriften nauwkeurig te zien opgevolgd.
‘Zorg nu goed voor haar, hoor. Zij is wel uiterst zwak, maar met een goede oppassing kunnen wij haar behouden. Vooral rust en niet veel mensen bij haar toelaten’, maande hij nog onder het heengaan.
‘Ke, mi Masra, mi Papa, we zullen haar oppassen beter dan onze zuster. Niets zal haar ontbreken. No frede, (wees onbezorgd) mi Tata, e-e-e-eh!’ riep Akoeba hem na. Maar nauwelijks was hij vertrokken of daar bromde zij: ‘Wat zou hij er van weten, wat haar scheelt? En wat zeide hij weer, dat het was?’ vroeg zij.
‘Ik geloof, dat hij sprak van zenuwen’, zeide er een.
‘San? Sinwee?’ (zenuwen)... en na een klappend mondgeluid ten teken van haar verachting voor zulk een nonsens, herhaalde zij: ‘Sinwee?’ met een zo op het bespottelijke trekkend accent, dat de anderen er om moesten lachen. ‘Wie heeft ooit zulke sinwee gezien? Go foe joe! (loop heen) Verdien je geld bij misi, die kan je genezen. Maar Caró...’ En de daad bij het woord voegend sloot zij de luiken weder, ontevreden over de bakra, die een zieke in het volle daglicht zou willen laten liggen. Een slavin, die met het recept voor mevrouw Van Balen uitgestuurd werd, kwam bij Akoeba om dat van Caró te vragen.
‘Waartoe zou dat dienen’, vroeg zij, ‘het te laten klaarmaken?’
‘Misi wil het hebben, omdat anders Meneer er achter komt en dit tot onaangenaamheden aanleiding kan geven’, antwoordde de andere.
‘Neem het dan maar’, zeide Akoeba gemelijk; tussen de tanden mompelde zij: ‘Zij zal er toch geen gebruik van maken.’
Na enige uren begon de koorts te stijgen, de zenuwaanval herhaalde zich en Caró begon weer te ijlen. Dit bevestigde Akoeba in haar vermoedens. ‘Ik had het wel gedacht’, zei zij voldaan. ‘Den wisi na wenke. (zij hebben het meisje wat overgezonden) Wat ik gezien heb, was niet voor mij bestemd, maar voor Caró. Nu zoveel te beter, want dan ben ik er nog om te weten wat er gedaan dient te worden.’
Zij deelde aan niemand haar plannen mede, doch verzocht slechts aan haar meesteres, die zich weer een beetje beter begon te gevoelen, verlof die avond uit te gaan. Deze gaf haar het vereiste permissie-biljet, zonder het welk geen slaaf zich na het avondschot op straat mocht vertonen.
Na het vallen van de avond begaf Akoeba zich op weg naar Kau-knie, een open vlakte aan het Wanicapad ter hoogte van de Nieuwe Domineestraat, naar een klein onogelijk huisje, dat op een open en verwilderd erf lag. Hier woonde Ma Joanna Kroesanna, om haar grote bekwaamheid in het kaartleggen door haar stamgenoten ten hoogste geacht en bezocht.
Een treurig gevolg toch van de algehele verwaarlozing der slaven onder godsdienstig opzicht was het welig tieren van afgodische en bijgelovige praktijken. Wel werden zij in de openlijke uitoefening der heidense gebruiken die zij uit hun geboortegrond naar hier hadden overgebracht, door de algemene wetsbepalingen verhinderd, doch daaraan werd slecht de hand gehouden.
Bij allen heerste het onwrikbaar geloof aan de invloed van kwade geesten, die als de onmiddellijke oorzaken van alle ziekten en van de dood beschouwd werden, behalve in geval de dood tengevolge van bloedstorting was ingetreden. Zekere personen oefenden volgens de slaven een soevereine macht over die geesten uit, zodat zij hen iemand toezenden, maar hen ook weer het lichaam konden doen verlaten. Deze lui genoten in de tijd waarvan wij spreken niet alleen het vertrouwen van hun stamverwanten, doch stonden bij dezen in hoog aanzien.
Het geheimzinnige, dat hun persoon en hun handelingen omgaf, was hiervan de oorzaak.
Dit bijgeloof, dat diep geworteld was bij allen, werd in de hand gewerkt door de vele gevallen van vergiftiging, die aan de invloed van kwade geesten werden toegeschreven. Behalve de afgodendienst hadden de slaven uit Afrika naar hun nieuw vaderland ook overgebracht de kennis van allerlei middelen om anderen óf tijdelijk onschadelijk te maken óf voor goed uit de weg te ruimen. Deze middelen, die op de kennis van schadelijke kruiden en gewassen berustte, verschafte in de handen van de bonoe's, wisiman of hoe ze heten mochten een geduchte macht, waardoor zij een hevige schrik onder de slaven voor hun personen en bedrijven onderhielden.
De vrees, die minder ontwikkelden als van nature eigen is, voor machten wier werking zij niet kunnen achterhalen, bleef niet tot hen beperkt. Zij werd door de beter ontwikkelden gedeeld. Een instinctmatige schrik voor de niet doorvorste kunstgrepen en bijgelovigheden der ‘zoutwaternegers’ (pure Afrikanen) beheerste ook de overige bevolking. En niet alleen liet men hen ongemoeid in hun bijgelovige praktijken, doch wat erger was, men gaf er zich ten eigen bate maar al te dikwijls aan over.
Zo iemand innig van de invloed der kwade geesten overtuigd was, dan voorzeker Ma Akoeba. Zij was de dochter van een slavin, die algemeen gevreesd was als bonoeman of afgodspriesteres; daarom had zij steeds een zeker overwicht bezeten over haar medeslaven, te meer nog daar zij in haar land - zij was van Ashanti afkomst - in dezelfde hoedanigheid reeds was opgetreden.
Sinds haar jeugd was Akoeba van haar moeder gescheiden, zodat zij niet opgeleid had kunnen worden in al de geheimen der kunst, waarvan de moeder de bezitster was. Dit nam niet weg, dat het geloof aan dat alles diep in haar gevestigd was en, om de moeder, een zekere wijding zelfs voor haar ontvangen had.
Haar grote verering voor de Kankantrie boom, waarvan zij de meest wonderlijke verhalen kon doen, die het geloof van haar hoorders dikwijls op een zware proef stelden, was oorzaak, dat zij algemeen Ma Kankantrie genoemd werd. Doch ondanks haar grote verering voor de boom was zij er zeer gevoelig voor aldus genoemd te worden. Het was haar als een bespotting en een ontheiliging van hetgeen door haar zo hoog geschat werd.
Zij was de ninne (voedster) van mevrouw Van Balen geweest en genoot als zodanig haar grootste vertrouwen.
Als ijverig lid van het Doe-gezelschap Falsi Lobi, waar zij de taak van pikienmama vervulde, was zij bovendien nog meer verknocht aan haar meesteres, die er de sisi van was.
Ma Akoeba was een korte, doch stevig gebouwde negerin, diepzwart van kleur en met een dik hoofd, waarvan de haren begonnen te grijzen of liever een witgele kleur aan te nemen. De grote ogen, met hun geelachtig witte en borstelige wenkbrauwen gaven iets vals aan haar blik. Zij had enige insnijdingen op de wangen, brede wijdgeopende neusvleugels en een brede mond met dikke lippen. Hoewel reeds over de zestig, kon zij alles nog goed meedoen en was flink ter been. Daar Caró, na de dood van haar moeder, als kind reeds bij mevrouw Van Balen in huis was opgenomen, had Ma Akoeba steeds een grote genegenheid voor haar gekoesterd en zich als haar tweede moeder betoond.
Bij het huisje van Ma Kroesanna gekomen, liep Akoeba het erf op, dat slechts door een lichtstraal, die door de half geopende deur naar buiten drong, beschenen werd en riep: ‘Koeneti, Ma Kroesanna, goedenavond Ma Kroesanna.’
De aangesprokene riep van binnen: ‘Wie wenst mij goedenavond?’ Akoeba trad binnen en wierp snel een blik in de kleine huiskamer, die slechts spaarzaam door een spermaceti-kaars op de hals van een fles, verlicht werd. Behalve een oude tafel, waarop de kaars brandde, zag zij een oude koffer en enige bankjes tegen de wand. Op een der bankjes zat Ma Kroesanna, een oude negerin, groot van gestalte, met een grof gerimpeld gelaat, diep liggende loerende ogen en met door ouderdom geelwit geworden haren. Behalve op haar gezicht had zij nog op schouders, borst en rug allerlei insnijdingen. Geheel in elkaar gedoken zat zij daar met een paantje slechts gekleed, terwijl zij de armen over het blote bovenlijf gekruist hield.
‘Ik ben de hulp van Ma Kroesanna komen inroepen’, begon Akoeba.
‘Hm’, gromde de oude als enig antwoord. Akoeba liet zich op een der bankjes vallen. Zij vertelde de oude alles omtrent de ziekte van Caró en de vermoedelijke oorzaak daarvan, en werd door deze natuurlijk ook op de hoogte gesteld van de vete, die er tussen de beide sisi's bestond.
Nadat de oude aandachtig naar het verhaal van Akoeba had geluisterd, stond zij op en begaf zich naar de aangrenzende kamer, waaruit zij echter weldra terugkeerde. Akoeba legde op tafel twee gulden - de adviezen van Ma Kroesanna waren zeer duur tegen die van andere kaartlegsters gerekend - en een spermaceti-kaars die nu aangestoken werd. Daarna schonk de oude wat water in een prapi, een diepe zwart-aarden schotel, die zij uit de kamer meegebracht en van onder met krijt getekend had. Zij plaatste zich nu dwars vóór de tafel, zette de aarden schotel vóór zich tussen de benen op de grond, en nam een spiegeltje in de hand, zodat het licht der kaars er in viel.
Hierop begon zij eerst zachtjes, daarna luidop te bidden: ‘Mi Tata, joe jere! Mi de kali joe, jere!’ En als had zij tevergeefs hem geroepen, klonk het na enige ogenblikken dringender: ‘Kom dan, mi Tata, mi de kali joe, jere!’ Dan bleef zij enige minuten in het spiegeltje staren, liet het daarin opgevangen licht in het water van de schotel vallen en slaakte eindelijk een diepe zucht. Akoeba had met de meeste aandacht toegeluisterd en al de bewegingen der oude met de ogen gevolgd.
Eindelijk legde Ma Kroesanna het spiegeltje uit de handen en begon: ‘Caró heeft een vijandin, die haar benijdt en belaagt. Deze heeft zich door middel van een bonoeman van haar kra meester gemaakt.’
‘Ach, mijn God’, kreet Akoeba met de grootste ontsteltenis. ‘Zou 't waar wezen?’
‘Zoals ik je zeg’, hervatte Ma Kroesanna, een weinig ontevreden over de twijfel van Akoeba.
‘Wees niet ontevreden, mijn beste’, bad deze. ‘De smart deed mij zo spreken. Doch wat moet ik doen?’
‘Men moet haar de kra weer terugbezorgen wil je haar niet zien kwijnen en sterven’, luidde het antwoord van Ma Kroesanna.
‘Maar tot wie moet ik mij hiertoe wenden?’ vroeg Akoeba.
‘Dat is mannenwerk’, zei Ma Kroesanna beslist.
‘Eh’, begon Akoeba weder, zij begreep dat het nu geld ging kosten. Na een ogenblik nagedacht te hebben vroeg zij: ‘Zou je mij niet iemand kunnen aanwijzen voor dat werk?’
De oude was veel te voorzichtig om zich hiermee in te laten, en zei slechts: ‘Neem maar die je wilt.’
Akoeba stond nu met enige pijnlijke uitroepen op, en na Ma Kroesanna een ‘goedenavond’ toegewenst te hebben, ging zij peinzend naar huis terug.