Hoofdstuk V
Trobi
Zoals de pikienmama 's morgens aan allen had medegedeeld, zou men 's middags om vijf uur weer met de dans beginnen. Even over tweeën kon men, ondanks de hitte, de slavinnen feestelijk uitgedost langs de voornaamste straten zien flaneren. Met de armen van het lichaam afgestrekt tengevolge van de stijf gestreken onderrokken, die haar wel een el van het lijf afstonden, liepen zij voort met de vlakke hand de voetbewegingen herhalend. Met een eigenaardige heupbeweging wisten zij bij iedere voetstap een licht slingerende beweging aan haar rokken te geven. Hier en daar liep men bij vriendinnen en kennissen in, om deze en gene te groeten, doch meer bepaald met het doel zich te doen bewonderen en te horen prijzen over het succes van de vorige avond. In alle straten zaten dames die niet minder dan de slavinnen zich voor de Doe-partijen interesseerden, achter de jaloezieën of voor de wijd geopende vensters naar de danseressen uit te zien, die op hun weg naar de plaats der bijeenkomst zouden langs komen. In de voordeur, die ter wille van de hitte halverwege openstond, zat nog de een of andere dame, op de onontbeerlijke oranjestok zuigend en kauwend, vol verwachting in de straat te turen. Op de stoepen zaten en lagen slavinnen in de schaduw van het huis naar het zo aantrekkelijk schouwspel der voorbijgangsters uren en uren achtereen te staren. Een oude negerin, met het hoofd van een jongere op haar schoot, was bezig met de uiterste nauwkeurigheid een onderzoek in loco in te stellen. Nu en dan ontsnapte haar bij het naderen van een danseres de uitroep: ‘Ke mi masra, och hemel, wat is ze mooi gekleed!’ Dit deed de dames half uit het raam gebogen met gerekte halzen naar het voorwerp harer bewondering uitzien.
‘Wie is zij?’ vroeg men tegelijk.
‘Wel, is het Diana van mevrouw Bouman niet, die daar aankomt?’ hernam de oude.
‘Is 't mogelijk!’ riep een der dames, die nu meer aandacht aan de komende schonk dan aan het oranjestokje, dat zij in de mond had, en dat nu zolang achter het oor werd opgeborgen. ‘Wat is zij netjes gekleed!’ riep zij opgetogen uit. ‘Wat een mooie gouden ketting! En zie je die broche wel in haar taihede?’
‘Mi mama’, riep de oude weer, ‘wat een overvloed van maka peeri! Soso goutoe, 't is niets dan goud, wat zij aan het lijf heeft!’ Diana was intussen naderbij gekomen en tevreden over de haar bewonderende blikken, wendde zij zich lachend tot de dames en met een kossi groette zij elk afzonderlijk met een ‘odi misi’, terwijl deze allen op haar beurt met een ‘odi Diana’ antwoordden. Hierop groette zij wat vrijer de op de stoep gezeten slavinnen met een ‘odi mama, odi sisa’, die een ‘odi mi goedoe, odi sisa, odi Diana’ op haar groet deden volgen.
‘Misi Bouman houdt veel van Diana, hoor’, meende de oude, nadat zij haar in bewondering tot het einde der straat had nageoogd. ‘O, wat is zij prachtig gekleed!’ ging zij voort. ‘A passa (het overtreft alles)!’ De verschijning van Diana gaf de dames stof tot een onderhoud over de rijkdom van mevrouw Bouman. Er begon zich juist een levendige redetwist over dit punt te ontwikkelen. toen de oude slavin op de stoep: ‘Misi, zie eens wie daar aankomt! Au, a weri, jere!’ (Wat is zij gekleed) En starogend bleef zij de komende beschouwen. De dames staakten hun gesprek, nu de nieuwsgierigheid door een nieuw voorwerp werd opgewekt. Een der slavinnen, die in de aankomende Lodrika herkende, klapte van verbazing in de handen onder allerlei uitroepen van verwondering, waarna zij de hand op de mond legde als om de stroom van eindeloze uitroepen wat te stuiten.
‘Mi mama, oooi!’ riep zij opspringend en Lodrika tegemoet gaande uit, en nam haar met verbaasde blikken van alle kanten op, terwijl zij met grote armbewegingen haar bewondering te kennen gaf: ‘Keee! Lodrika, wat ben je mooi! Zie eens aan, wat prachtige seesi! En een zijden tapoe-skien-panji! 't Is zo blauw als de hemel! Ssssst’, siste zij tussen de tanden als of zij door haar verbazing aan de kook was gebracht, tot dat zij eindelijk met een opgetogen mondgeluid besloot, alsof zij al dat moois met een kus vereerde. Lodrika, die bij haar nadering lachend was blijven staan, genoot van de bewonderende blikken, die haar zowel van de dames als van de slavinnen ten deel vielen.
‘Ke, mati!’ bad een der dames. ‘Kom eens even hier. Laten wij je eens opnemen, mi goedoe!’ Lodrika gaf aan de uitnodiging, die haar ijdelheid zozeer streelde, bereidwillig gehoor. Zij kwam nader tot bij de stoep, waarop de dames zich nu begaven, terwijl de oudere dames voor het venster gezeten met de kin op de ellebogen rustend haar gretig starende blikken over alles lieten gaan. Nadat men haar goed opgenomen, de bovenrok nog een weinigje van achteren opgehaald en naar genoegen de stof der kleren tussen de vingers onderzocht, de mooie kanten afzetsels aan het boven het jakje uitstekend hemd en aan de mouwen en zomen der onder- en bovenrokken geprezen en het prachtige bloedkoralen snoer om haar hals uitbundig bewonderd had, mocht Lodrika eindelijk heengaan. Met de armen stijf van het lijf afgehouden, ging zij met zwierige tred henen, een fijn geborduurde zakdoek in de hand houdend, waarvan zij echter geen gebruik maakte, daar zij zo nodig buiten het gezicht van haar bewonderaarsters zich het zweet met de stootkant van een harer onderrokken afdroogde.
De oude negerin loosde een diepe zucht. ‘De jonge meisjes van deze tijden’, begon zij na van haar verbazing te zijn bekomen, ‘spreiden een weelde ten toon, die wij, ouderen van dagen, nooit gekend hebben!’ En een blik werpend op haar schamel paantje, besloot zij met een droevig ‘eh!’ Er was wel reden voor de oude om te zuchten over het groot verschil onder haar. Immers, de slavinnen werden bij gelegenheden als deze met het schoonste en kostbaarste, dat haar meesteressen bezaten, overladen. De verwaarlozing echter, waarin zij zich bewogen, leverde zo'n schril contrast op, dat het voor de meer nadenkende toeschouwers pijnlijk moest zijn. Geen wonder, dat de zo rijk uitgedoste slavinnen zich tot het toppunt van geluk waanden opgevoerd en vaak alle gedachte aan hun dienstbaarheid schenen afgeschud te hebben.
De verschijning van Lodrika deed het gesprek der dames vallen op de naijver en de tweedracht, tussen Lodrika en Caró.
‘Maar die meid heeft ook héél wat pretenties’, zei de oudere dame, ontevreden over de rijkdom, waarover de jongeren niet uitgeroepen konden komen. ‘'t Is een schande’, ging zij voort, ‘dat de misi's hun slavinnen verlof geven om elkaar zo te beledigen en te treiteren en dit nog door haar tegenwoordigheid aanmoedigen.’
‘Dus meent u, tante’, zeide een der jonge dames, ‘dat Lodrika zich maar straffeloos moest laten tergen?’
‘Och, wat tergen!’ antwoordde de aangesprokene gemelijk. ‘Tergen? Wie heeft haar getergd? Is dat tergen als men een partij geeft die de anderen van nijd en jaloersheid doet toornen? Kaba dan, mati (Houd op, beste), met dat te beweren. En was het dan ook geen tergen, toen Lodrika in een spotlied Caró beschimpte? Kaba dan (Houd toch op)!’
‘Ja, maar Falsi Lobi had ook een spotlied op Lodrika gemaakt’, zeide een derde.
‘Dat zeg ik ook’, viel haar de eerste bij. ‘Men heeft Lodrika eerst beledigd en nu zij op haar beurt hetzelfde doet, zou men het euvel duiden?’
‘Goed’, besloot de oudere dame, die toch niet te overtuigen was, ‘zij is in ieder geval een trotse pronkzieke meid en anders niet...’
‘Zie eens, daar komt de koning aan!’ Allen keken nieuwsgierig en giechelend naar de ‘koning’, die in zijn met goudpapier beplakt gewaad, blootsvoets en een steek op, zo potsierlijk mogelijk kwam aanstappen. De oude negerin voelde de rimpels op haar voorhoofd wijken onder de vrolijke indruk, die de verschijning van de ‘koning’ op haar en de anderen maakte. Deze, genietend van zijn optreden in zulk een hoog-voornaam ambt, kwam met afgemeten passen en komiek-ernstig gelaat nader. Niet zodra was hij in haar nabijheid gekomen, of de slavinnen barstten uit: ‘Odi, koning! Odi, granmasra! Dag, hoogedele heer! Odi, ooo!’ en schaterlachend, gierend en schreeuwend van pret, vielen zij over elkaar op de stoep.
‘Odi, koning!’ herhaalden de dames, doch minder hard.
‘Odi, koning!’ herhaalden de slavinnen wederom in koor in de luidruchtigste vrolijkheid, zenuwachtig schuddend en elkaar krampachtig aangrijpend, als om niet te bezwijmen. De koning bleef staan en ondanks het tierend spotgelach der slavinnen, waarboven hij zich natuurlijk verheven gevoelde, maakte hij een buiging voor de dames en streek daarbij een paar malen met de voeten over de grond.
‘Wat ben je mooi, koning!’ riepen zij lachend. De koning lachte heel genadig, doch achtte het raadzaam geen verdere complimenten meer af te wachten.
De oude slavin lachte hartelijk met de overigen mee. ‘Mi dede! Hemel, zie me die trappers onder zijn lijf eens aan!’ riep zij de jongeren, die maar niet tot bedaren schenen te kunnen komen, toe, op de grote platte voeten van de ‘koning’ wijzend. ‘En had hij nog maar een paar “sroepa” aan van zijn meester, mofina (arme)! Zie de slippen van zijn jas eens, hoe zij van links naar rechts zwiepen. Tjò - tjò’, zeide zij, met de handen die bewegingen nadoende.
‘Zie je wel’, vroeg een der slavinnen, half stikkend van het lachen, ‘hoe hem die lange soepjas om het lijf gespannen zit? Je kunt zijn ribben tellen!... ik... ik kan niet meer!...’ en zij gilde 't uit van 't lachen, terwijl zij over de stoep rolde.
‘San keesi - keesi de doe na bakrahoso’, (Wat doet een aap in het huis van de blanken) spotte de oude, waarop een geweldig lachen van allen volgde. De ‘koning’ had dit laatste gehoord, nog juist vóór hij de hoek der straat bereikte. Zich enigszins omkerend wierp hij een toornige blik op zijn bespotsters en bromde daarbij een verwensing tussen de tanden. Bij het omslaan van de hoek der straat zag hij Lodrika naar hem toekomen.
‘Omoe’, zeide deze, ‘ik heb je nog wat te vertellen.’
‘En wat zou dat wel wezen?’ vroeg hij en zette het hoofddeksel, dat hem erg benauwde, af, waarna hij zich het zweet met de rechterhand van het voorhoofd veegde.
‘Vanavond na de Doe’, ging Lodrika voort, ‘moet omoe met mij meegaan, want men wil mij op een eenzame plaats lokken en aanvallen.’
‘Wat zeg je daar?’ riep de koning verbaasd uit met een breed en vorstelijk armgebaar.
‘Het is, zoals ik zeg’, hernam Lodrika. ‘Misi heeft bevolen, dat al de mannelijke leden van de Doe vanavond na de dans mij van verre naar huis zullen volgen.’
‘Eh!’ zuchtte de koning bezorgd, daar hij niet graag tot slotnummer van het feest een vechtpartij zag opgenomen, waarbij zijn koninklijke persoon in 't gedrang zou moeten komen. Er bleef echter niets anders over dan te gehoorzamen. Hij krabde zich met de volle hand enige malen spijtig het hoofd, zette het hem benauwende hoofddeksel weer op en ging heen, doch lang zo goed geluimd niet meer als zo-even.
‘Ik moet nog even hier in de straat bij een kennis wezen’, had Lodrika hem toegevoegd. Zij ging enige huizen verder een negerpoort door, groette de meesteres die in de achtergalerij zat en vroeg verlof even bij Cleopatra te mogen gaan.
‘Zij is daar in het eerste huisje’, zeide de dame, een blik van welgevallen op de net geklede slavin werpend. Lodrika maakte een kossi: ‘Grantangi, misi (Hartelijk dank, mevrouw’) en ging bij Cleopatra binnen.
‘Ik wacht je al zo lang’, zeide deze, ‘zodat ik begon te menen, dat je niet meer komen zou.’
‘Volstrekt niet, mati’, viel zij spoedig in. ‘Nu meer dan ooit heb ik het beloofde van je nodig, want het is nu duidelijk, dat men mij kwaad wil.’ Hierop stelde zij Cleopatra met enige woorden op de hoogte van hetgeen men met haar wilde doen.
‘Ke, mi Gado!’ (Goede God) kreet deze bedroefd.
‘Wees maar onbezorgd’, hernam Lodrika. ‘We zullen ze wel ontvangen, als zij komen.’ En na haar het plan van verweer uiteengezet te hebben, voegde zij er aan toe: ‘Zie je, Cleopatra, ik zou dit alles niet zo goed weten en in de strik gevallen zijn, als men mij niet was komen waarschuwen.’
‘Maar wie heeft je dat alles dan gezegd?’
‘Wel, een zeker iemand’, antwoordde Lodrika aarzelend.
‘Die jij zeker goed kent’, hernam Cleopatra schalks lachend.
‘Jere, mati (Luister eens). Ik zal 't je wel vertellen, als je mij belooft het aan niemand over te vertellen.’
‘Ke, mi sisa, och, hoe kun je zo iets van me veronderstellen?’ vroeg Cleopatra treurig. ‘Aan wie zou ik het ook kunnen vertellen en aldus je in ongelegenheid brengen, mi goedoe?’
‘Nu dan, goed’, hervatte Lodrika gerustgesteld. ‘Kwakoe van misi Van Balen heeft 't mij gezegd.’
‘Kwakoe?’ vroeg Cleopatra ten hoogste verbaasd. ‘Kwakoe van misi Van Balen?’ herhaalde zij met een bijna schreeuwend accent. ‘Wat hoor ik daar?’
‘Wat meent ge?’ vroeg Lodrika angstig. ‘Waarom verwondert je dat zo?’
‘Omdat ik niet goed begrijp, hoe Kwakoe van misi Van Balen - de vijandin van je sisi - je dat kan gezegd hebben.’ Lodrika wist of liever wilde niet rechtstreeks op deze vraag antwoorden en haar genegenheid voor Kwakoe openbaren. ‘En toch is 't zoals ik je zeg’, hervatte zij na een poosje nagedacht te hebben. ‘Hij weet het zeker en zal mij niet bedriegen’, en hier werden haar woorden beslister: ‘'t Is zo, hij zal mij niet bedriegen.’ Deze stellige verzekeringen prikkelden de nieuwsgierigheid van Cleopatra ten hoogste.
‘Hoe weet je dat zo stellig?’ drong zij verder aan.
‘Wij zijn reeds lang in kennis met elkaar’, zeide Lodrika ten slotte in het nauw gebracht. Doch zij voegde er ook aanstonds bij: ‘Je moet het aan niemand zeggen, hoor! Beloof je me dit?’
‘Niemand zal er een woord van mij over vernemen’, beloofde Cleopatra, ‘maar... Zie je, mi sisa’, begon zij met enige aarzeling. ‘Ik wil het ook niet voor je verborgen houden, wat ik gehoord heb. Men heeft mij verteld, dat misi Van Balen zoveel van Kwakoe houdt, omdat...’
Lodrika, die haar met gespannen aandacht de woorden letterlijk uit de mond keek, viel haastig in: ‘Waarom houdt zij van hem?’
‘Nu als je 't toch weten wilt’, ging zij nu voort, ‘maar ik heb het niet gezegd, hoor’; zij wachtte een ogenblik op 'n belofte van geheimhouding van Lodrika. Deze bleef haar echter roerloos aanzien. ‘Omdat misi Van Balen een vereniging van Caró met... met Kwakoe op het oog heeft’, bracht zij eindelijk uit.
‘Wat hoor ik?’ riep Lodrika pijnlijk verrast uit en de handen wanhopig wringend, bleef zij nadenkend op de grond staren. Eindelijk riep zij blijde uit: ‘Kwakoe zal mij niet bedriegen! Als hij mij niet beminde, zou hij mij dat vanmorgen niet zijn komen zeggen.’
‘Je hebt gelijk’, viel haar Cleopatra bij.
‘Nu, wat er ook van moge wezen’, besloot Lodrika, ‘vanavond zal ik zien of Kwakoe 't werkelijk goed met mij meent. Maar’, ging zij gehaast voort, ‘ik moet weg! Waar heb je dat ding dat je mij beloofd hebt?’
‘O, dat is waar ook!’ sprak Cleopatra en vlug nam zij haar pagaal, (vierkante in elkaar sluitende klerenkorf) die in een hoek der kamer stond en haalde van onder haar klederen een klein voorwerp voor de dag. Dit bestond uit een klein vierkant zakje, waarin een zaad ter grootte van een hazelnoot, en dat aan een koord om de hals gedragen als een onfeilbaar middel gold tegen de ‘ogri-hai’. Lodrika nam dankbaar het voorwerp van Cleopatra in ontvangst en deed het zich om de hals. Hierdoor achtte zij zich gevrijwaard tegen de nadelige invloed van jaloerse blikken, die men die avond op haar zou werpen. Met een verlicht gemoed ging zij nu naar de plaats van de bijeenkomst.
Hier verdrong zich reeds een grote menigte, waaronder als steeds een rumoerige drukte heerste. Bij de komst van Lodrika mengde zich onder de uitroepen van bewondering ook enkele schimpscheuten, die door haar met een verachtelijk gesmak der lippen (tjoerie) beantwoord werden, terwijl ze het gelaat daarbij half afwendde. Zij verdween in de tent, waar de meesten reeds bijeengekomen waren en van waar nu en dan enige slagen op de trom weerklonken als jeukten de spelers de handen. Eindelijk tegen vijf uur kwam ook de sisi met haar genodigden, en spel en dans namen onmiddellijk een aanvang.
Het scheen alsof de korte rust, die zij gedurende de dag genoten hadden, de krachten en stemmen der feestvierenden geheel hersteld had. Meer nog, bij allen was een overprikkeling merkbaar, die vooral aan de uitbundige lofprijzingen over de behaalde zege moest toegeschreven worden. Men danste nu, in het bewustzijn van Misgeenes meerderheid, met een opgewektheid, zoals die zelfs gedurende de afgelopen nacht niet geheerst had. Tegen betaling van enige centen waren nu veel meer toeschouwers toegelaten, en onder haar was Akoeba, die onbeweeglijk daar stond en haar blikken onafgewend op Lodrika gevestigd hield, als wilde zij dezer vreugde met de gloed van de haat die uit haar ogen straalde, verteren. Lodrika, die er in het eerst geen erg in had, richtte toevallig de blik naar Akoeba, en bemerkte haar gloeiende ogen. Zij rilde onwillekeurig onder de indruk van die oogslag. Want al had zij zich overmoedig tegenover de anderen getoond, toen er gesproken werd van ‘wisi’, nu het gevaar haar meer van nabij dreigde, voelde zij zich de moed ontzinken. De vrees, die de mindere mensen voor elkaar koesteren en die voortspruit uit een veelal meer denkbeeldig dan werkelijk gevaar voor vergiftiging of het toezenden van kwade geesten en ziekten, was ook hier oorzaak van Lodrika's angst. Met de haar eigen lichtzinnigheid herstelde zij zich. Droeg zij niet het middel bij zich, dat haar voor alles zou vrijwaren? Haar vrees onderdrukkend zei zij bij zichzelve: ‘Uw ogri-hai zal mij toch niet schaden’ en zenuwachtig lachend wierp zij een trotse blik op Akoeba, nadat zij zich met de hand vergewist had, dat haar talisman nog om haar hals hing. Zij nam haar zakdoek in de hand, deed zich door een der tjobbo's ten dans opleiden en op een door haar gegeven teken begon de trokki wederom te zingen:
Caró, srefi joe weri moni-dress,
Onder het publiek ging een afkeurend gemompel op dat echter overstemd werd door het hels geluid der spelers en der trommen en het onstuimig enthousiasme, waarmede het lied in koor herhaald werd, vergezeld van het oorverdovend geraas der sakka's. En al meer en meer steeg de geestdrift, het gezang werd krijsender, de dans wilder. Meerderen namen herhaaldelijk aan de dans deel, nu de tijd en daarmede de vreugde krap was toegemeten. Tegen zes uur werden de lampen ontstoken en in het feeërieke door de spiegels weerkaatste licht der kaarsen voerden de danseressen en de ‘heren’ de dans uit. Met het naderen van het einde ging het tempo al sneller en werd er én van de spelers én van de danseressen én van het koor al meer en meer gevorderd. Men was als dol van vreugde en de rijkelijk rondgediende verversingen (de sisi wilde zich nu eens uit ijverzucht op bijzondere wijze tonen) droegen er het hare toe bij om de brooddronkenheid ten top te doen stijgen.
Een glans van genoegen vloog over Akoeba's strak gelaat: het was een gunstig teken voor het welslagen van haar plannen. Zij genoot reeds van de vreugde, die haar straks zou doorgloeien, als zij Lodrika door het pijnlijke nieuws aan de feestroes ontrukken zou. En de tijd naderde; weldra zou het acht uur slaan en het nachtschot een einde maken aan de dans, een einde aan Lodrika's vreugde en een begin aan haar smart. Te midden van het feestgedruis dreunde het avondschot: men staakte de dans. Met een drieslag op de trom: boem! boem! boem! stierf het geluid van deze weg, alleen het koor herhaalde nog 't refrein, en toen was alles stil. Een ogenblik slechts. Want snel werd de kwakwabangi, het tafeltje, dat als symbool van Misgeene diende uit elkaar genomen en zorgvuldig in een kist opgeborgen. Men wuifde het met de zakdoek toe, terwijl men zonder begeleiding echter van de muziek, zong:
Adjossi, Misgeene, adjossi, o-o-oh!
Tra jari wi sa miti baka, e-eh!
Na een langgerekt e-e-eh, waarin al de kracht van de feestvreugde nog trilde, verstomde het gezang. Nauwelijks heerste er stilte, of aan de ingang der tent baande een slavin onder een hartverscheurend geweeklaag zich een weg door de menigte: ‘Ke, mi masra o-o-o-o! Ach, goede hemel!...’ En de handen voor het gezicht slaande als om de uitbarstende smart wat te temperen, riep zij: ‘Lodrika! Lodrika!’ Deze schrok bij het horen van haar naam, en de blik richtend naar de kant van waar het geroep kwam, zag zij een slavin, die haar handen op het hoofd legde en haar droefheid in allerlei geluiden en uitroepen kenaabr maakte.
‘Wat is er?’ vroeg Lodrika angstig.
‘Kom eens hier!’ zei de andere tussen haar uitroepen van smart door. Lodrika ging naar haar toe, terwijl de anderen en ook de sisi nader kwamen om te vernemen, wat er gaande was.
‘Ke mi sisa’, begon zij, ‘ontstel je niet. Uw moeder is daareven doodziek in de stad gebracht en zij verlangt je te spreken voor...’ Lodrika had nog niet alles gehoord, of zij schreeuwde het uit van smart. Er heerste een grote opschudding, waarbij men nog het enkele woord ‘Waterkant’ van de slavin opving. ‘Geef haar wat water te drinken, want ze is erg geschrokken’, riep men van alle kanten tegelijk, terwijl Lodrika voortging in allerlei uitroepen van smart aan haar overkropt gemoed lucht te geven en tranen haar langs het gelaat rolden.
Cleopatra, die van alles op de hoogte was, zocht na de eerste ontroering, die zich van allen had meester gemaakt, met de ogen naar Akoeba. Maar deze was verdwenen. Ook de slavin, die de tijding gebracht had, had zich bij de verwarring eveneens uit de voeten gemaakt. Blijde naderde zij Lodrika en bracht haar fluisterend van alles op de hoogte.
Alles helderde zich thans op en ook de sisi, die nu het geval begreep, sloeg zich voor het hoofd met de uitroep: ‘Hoe kon ik toch zo dom wezen?’ Zij bracht allen, die bij haar waren op de hoogte van de strik, die men Lodrika spande en van de middelen van verweer, die genomen waren. Lodrika, die zich geheel hersteld had, was toch uiterst gevoelig over de wijze, waarop men haar in de val trachtte te lokken. Daar de toeschouwsters reeds lang waren heengegaan, drong zij bij haar meesteres er op aan te mogen vertrekken. Deze liet haar gaan en vermaande allen, die haar moesten beschermen, er geducht op in te slaan en de slaven en slavinnen van mevrouw Van Balen volstrekt niet te sparen.
Men brak dan op. Lodrika ging een eindje alléén vooruit de Gravenstraat, Klipsteen- en Heerenstraat door, hardop huilend en schreeuwend, teneinde haar belaagster de zekerheid te geven, dat zij zich in de val liet lokken. Zo snel als ze konden, sloegen een tiental slaven twee verschillende richtingen in met de opdracht elkaar in de Watermolenstraat even vóór de Wagestraat (nu Keizerstraat) te ontmoeten, terwijl een paar anderen haar op de voet volgden. In het nauwe straatje, dat het Kerkplein met de Watermolenstraat verbond, hadden de slaven van mevrouw Van Balen besloten Lodrika op te wachten. Kwakoe bevond zich onder het achttal, dat daar in het donker post gevat had en met bezorgd gemoed wachtte hij de uitslag af, vast besloten Lodrika tegen elke aanranding te beveiligen. Zijn hart bonsde hoorbaar in zijn borst, toen hij Lodrika op korte afstand hoorde naderen.
Pas was Lodrika van het Kerkplein het nauwe straatje ingeslagen, of Akoeba sprong op haar toe met de uitroep: ‘Daar heb ik je, jou gemene meid!’ Nauwelijks echter had zij dit gezegd of zij viel op de grond, want Kwakoe was te hulp gekomen en had Akoeba van haar afgeslingerd. Caró, die op het geschreeuw van Akoeba kwam toegeschoten, werd evneeens door Kwakoe tegen de grond gesmakt, zodat zij het uitgilde van pijn. Dit deed de slaven, die ter verdediging van Lodrika waren afgezonden, haastig toeschieten. Akoeba sprong als een tijgerin, wie men haar prooi ontrukt, woedend op en wilde de aanval hernieuwen. Doch Kwakoe had haar in de duisternis toch in het oog gehouden en gaf haar een stomp in de zijde, zodat zij van pijn ineenzonk. Hierop trok hij zich met Lodrika uit de strijd terug, teneinde met de anderen niet handgemeen te worden. Hij gaf haar aan een der slaven van mevrouw Bouman over die haar verder naar huis geleidde.
Intussen werd onder geschreeuw en getier in het donker straatje hevig gevochten. De bewoners van de Watermolenstraat lagen nieuwsgierig uit de ramen te turen. Enige slaven uit de omliggende huizen kwamen toegelopen, terwijl anderen werden uitgezonden om te vernemen wat het rumoer te beduiden had. Men vocht echter dapper door, stompte en sloeg elkaar zo woest mogelijk. Akoeba en Caró, die beiden opgestaan waren, namen ondanks hun pijn deel aan de strijd. Opeens hoorde men een gil, gevolgd door de uitroepen: ‘Den kiri hem! Men heeft haar vermoord!’ Snel als de wind stoven allen behalve Akoeba uiteen en zochten een goed heenkomen.
Men kwam met een lantaarn naderbij en zag Caró op de grond liggen, terwijl haar het bloed uit neus en mond liep. Akoeba schreeuwde het uit van smart en riep om hulp. Kwakoe kwam spoedig nader en door enige anderen geholpen droeg hij Caró in een nabijgelegen huis, waar men alle pogingen aanwendde om haar bij te brengen. Zij wist zich niets meer te herinneren, toen zij na een half uur uit haar bezwijming ontwaakte, dan dat men haar een stomp op de borst had toegebracht; toen was zij gillend neergezegen.
Mevrouw Van Balen, door haar slaven van de toestand van Caró onderricht, zond hen terug met een leuningstoel, waarin zij haar naar huis droegen. Enige ogenblikken later was de stilte in de donkere straat wedergekeerd. In de bovenhuizen ontspon zich echter een druk gesprek over het meer en meer ruw optreden der Doe-gezelschappen tegenover elkaar. Men drukte algemeen zijn misnoegen er over uit, dat zij niet alleen de lust tot weelde en opschik bij de slavinnen wakker riepen, maar ook tot allerlei uitspattingen aanleiding gaven.