Hoofdstuk IV
Kwakoe
Nauwelijks had Ma Akoeba het terrein, waar de Doe-partij was gehouden, verlaten of zij kreet van woede hijgende uit: ‘Mijn macht zul je ondervinden, ellendelinge! Jij meent je krachtig beschermd door de gunst van je sisi? Doch je bedriegt je!... Ha!’ lachte zij verbitterd, ‘treffen zal ik haar beiden!’ En vrezend door onbescheiden voorbijgangers te zijn beluisterd, wendde zij het hoofd om, waarop zij haastig haar weg vervolgde naar het huis van haar meesteres in de Gravenstraat even voorbij de Watermolenstraat. Zij was de negerpoort nog niet ingelopen, toen zij bij het zien van mevrouw Van Balen, die haar in de achtergalerij scheen op te wachten, met hartstocht uitriep: ‘Misi, mi dede! (ik besterf 't!) Misgeene heeft ons niet alleen geslagen, maar zij hebben ook op Caró en mij spotliederen gemaakt! Ke, mi misi!’ riep zij handenwringend uit terwijl dikke tranen van verbittering over de wangen rolden. ‘Wat een schande voor mij!... Zij hebben Caró bijna gedood van ergernis en spijt!... Maar waar is zij?’ vroeg zij eensklaps.
‘Kom hier, Akoeba’, zeide haar meesteres, ‘kom binnen! Ik heb alles reeds gehoord van Caró, die vannacht half dood hier binnen gebracht is door Kwakoe en Jasmijn. Met grote moeite hebben wij haar weer bij kunnen brengen. Nu is ze ingeslapen.’
‘Goddank!’ viel Akoeba in de rede, terwijl zij ogen en handen ten hemel richtte en een kossi voor haar meesteres maakte.
‘Maar hoe is alles verder afgelopen?’ vroeg nieuwsgierig haar meesteres, die zich nauwelijks kon bedwingen van spijt en afgunst over het succes van Misgeene.
‘Hoe zou het afgelopen zijn, misi?’ herhaalde Akoeba wrevelig. ‘Hoe anders dan dat wij verslagen zijn!... Nog nooit, hoorde ik zeggen, nog nooit is er zulk een Doe-partij in de stad gehouden. En zulk een weelde werd nog maar zelden ten toon gespreid!... Taarten en gebak, wijnen, bier en likeuren, alles - alles was er in overvloed!... En de muziek!... Zo mooi heb ik ze nog nooit gehoord!... Van plantage zelfs zijn de spelers naar hier moeten overkomen!... En de tent!... Het licht schitterde en fonkelde je van alle kanten tegen en de spiegels braken het als de diamanten van misi... En de wenke's! (jonge vrouwen) Wat waren ze netjes uitgedost!’
‘Genoeg’, zei haar meesteres verbitterd door het verhaal van Akoeba, waarvan ieder woord haar als een dolksteek door de ziel ging. ‘Wat nu gedaan?’ ging zij voort, de slavin met vlammende blikken aanziende.
‘Misi zal wel beter weten dan ik, wat ons te doen staat’, verontschuldigde deze zich.
‘Akoeba’, riep haar meesteres met drift, ‘terg mij niet langer! Zeg mij, wat wij doen moeten om ons te wreken... Of meen je, dat ik die smaad ongewroken zal laten? Zal ik dulden, dat men Caró, mijn slavin, bespot? Ha, die Lodrika’, voer zij voort, haar vinger dreigend opheffend, ‘geselen zal ik haar! Geselen om die schande mij aangedaan!... En die mevrouw Bouman! Ook zij zal ondervinden, dat men mij niet straffeloos hoont en bespot!... Ondervinden zal zij het, dat niet zij de machtige is maar ik... Treffen zal ik haar met mijn wraak, het kost wat het wil!’...
‘En wat is misi dan voornemens te doen?’ vroeg Akoeba, die tengevolge van haar leeftijd en langdurige omgang met haar meesteres er niets aanmatigends in zag haar omtrent haar plannen te ondervragen. Deze vraag bracht mevrouw wel een weinig in verlegenheid. Want ofschoon zij over de beantwoording daarvan de gehele nacht had nagedacht, was zij echter tot geen besluit kunnen komen omtrent de juiste middelen.
Beschaamd om zich tegen haar slavin onmachtig te verklaren, gaf zij trots ten antwoord: ‘Hoe, Ma Akoeba, staan mij niet even zovele wegen open om mijn wraak te koelen als ik zelf verkies in te slaan? Zou ik mij onmachtig voelen mijn doel te bereiken en haar te verpletteren onder het gewicht van mijn wraak? Morgen reeds zal ik een aanklacht indienen tegen Lodrika en vóór haar meesteres het nog goed weet, is zij reeds naar het binnenfort (Zeelandia) gebracht en aan de geselpaal geboeid en viert zij haar triomf onder de zweepslagen der gevangenbewaarders... Ha, ha’, lachte zij woest, ‘morgen zal haar meesteres ondervinden, dat haar hoogmoed mijn macht niet in de weg staat!’
‘Ma misi’, waagde Akoeba na enige ogenblikken hier tegen in te brengen, ‘zal haar sisi niet eveneens de macht bezitten om Lodrika aan de strafoefening te onttrekken?... Maar’, ging zij aarzelend voort, haar meesteres bedeesd aanziende, als vreesde zij haar te weerstreven, ‘kan misi...’
‘Wat dan toch?’ viel deze ongeduldig in de rede, ‘wat zou ik moeten kunnen?’
‘Kan misi zelf de strafoefening niet doen plaats hebben?’ vroeg Akoeba schuchter.
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Mi no sabi’, begon Akoeba met het stereotiep aanloopje dat meestal de uiting der mindere bevolking voorafgaat en wellicht als een uiting van bescheidenheid tegenover haar meerderen kan worden beschouwd. ‘Ik weet het niet. Maar zou misi haar niet vandaag nog kunnen doen bestraffen?’
‘Wel, hoe zou ik dat kunnen doen?’ vroeg mevrouw Van Balen meer en meer tot nieuwsgierigheid geprikkeld. ‘Hoe zal ik daartoe gelegenheid vinden?’
‘Ik zou menen, misi, dat vanavond na afloop van het spel zich wel een gelegenheid zal kunnen voordoen haar een geduchte kastijding te bezorgen.’
‘Vanavond? Maar hoe dan? Kom mi goedoe’, ging zij als smekende voort, ‘ke mi mama, onthoud mij uw raadgevingen niet, want straffen moet en zal ik die gemene meid, die krokosè, voor haar beschimpingen... Toe, zeg mij wat ik doen moet?’ herhaalde zij, haar armen op Akoeba's schouders leggend.
‘Zou er geen middel wezen’, vroeg deze, ‘om Lodrika vanavond bij het verlaten van het feestterrein op een eenzame plaats te lokken en haar door Kwakoe, Jasmijn en nog enige anderen van ons te laten afranselen?’...
‘Zou dat kunnen?’ vroeg haar meesteres, haar nieuwsgierig in het gelaat kijkend, om daarop het middel tot uitvoering van het aangegeven plan te lezen.
‘En waarom niet?’ antwoordde Akoeba, die alles reeds overwogen scheen te hebben. In enkele woorden deelde zij haar meesteres het plan mede aan welks uitvoerbaarheid zij meende niet te mogen twijfelen.
‘Maar als men het gerecht eens er bij haalde?’ sprak mevrouw Van Balen bezorgd.
‘Daarom moet misi zich er ook volstrekt niet mee bemoeien, maar alles aan ons overlaten’, zeide Akoeba geruststellend. ‘Ik zal voor alles zorgen en misi kan er van verzekerd wezen, dat het naar wens zal slagen.’
‘Als dat zo is, doe dan alles maar zoals je gezegd hebt, hoor, mi goedoe.’ En Akoeba omhelzende als om haar te bedanken voor het genot, dat haar bevredigde wraaklust haar zou verschaffen, gaf zij haar de meest vleiende benamingen. Akoeba ging voldaan henen. Mevrouw ging eens naar Caró omzien en haar troosten met het blijde vooruitzicht van de voorgestelde wraakneming. Caró had sinds de nacht een paar malen een zenuwaanval te verduren gehad die uit verkropte spijt en machteloze woede voortsproot, doch inderdaad niet zo hevig was als zij die wilde doen voorkomen. De grote genegenheid, beter nog, de wekelijke tederheid, die haar meesteres haar toedroeg, was oorzaak, dat zij alles in het huis van haar meesteres naar haar hand kon zetten. Van daar werd zij overmoedig, trots en grillig. Want al mocht de slavernij voor velen hard en zelfs ondragelijk zijn, toch genoten de slaven, vooral in de stad, een grote mate van vrijheid en ook vaak genegenheid van hun meesters en meesteressen.
Hoevele donkere plekken, hoeveel schaduwzijden het leven der slaven hier in Suriname ook heeft aangeboden, - hoe wreed en onmeedogend de behandeling in vele gevallen ook was, toch biedt de geschiedenis der slavernij in Suriname genoeg lichtpunten aan. Men heeft de hoofdfiguren in de geschiedenis der slavenmishandeling zó donker gekleurd, dat op het gehele tafereel een zware schaduw moest vallen. Het is de bedoeling niet, de wrede handelingen van sommige meesters die alle menselijk gevoel hadden afgeschud, te willen goed praten. Maar hierop willen wij de aandacht vestigen: al waren er ook velen, die zich aan machtsovertreding tegenover de slaven schuldig maakten, er waren nog veel meer goede meesters, die in hun slaven het zekerste middel van hun rijkdom zagen. Deze bevorderden, zo al niet door menselijkheid dan toch door eigenbelang gedreven, het welzijn der slaven. Onmogelijk kunnen wij ons bovendien geheel indenken in de toestand van voorheen. Slavernij en menselijkheid zijn voor ons twee factoren, die noodzakelijkerwijze vernietigend tegenover elkaar optreden. Maar dit, vergeten wij het niet, heeft zijn grond niet in de zaak zelf, zoals zij toen was, maar veeleer in een denkwijze aan de tijdgeest ontleend, zoals die nu is. Hij wil volstrekt geen banden meer erkennen en acht ze knellend en voor de geest en voor het lichaam: dit is nu onze tegenwoordige menselijkheid. Het slavenbezit op zich alléén heeft niet het lot van de onderhorigen bepaald, noch verzwaard. Veel was ook een uitvloeisel en noodzakelijk gevolg van de vigerende rechtspleging. Immers, de ‘Constitutio Criminalis Carolina’ was het Crimineel wetboek, dat in 1593 (dus na de vestiging van de Republiek der Verenigde Nederlanden) voor Nederland ontworpen, sindsdien de rechtsbedeling in Suriname beheerste. Daarin werden galg en rad tot de meest gewone straffen gerekend. In de ‘Notulen van Gouverneur en Raden’ vindt men zonder vorm van proces de zwaarste straffen, wij bedoelen lijfstraffen, tegen de slaven uitgesproken. De benoeming van rechters zónder jurisprudentie, het zogenaamde Rode Hof, was eveneens een grote factor. Deze rechters waren genomen uit de grote eigenaars of administrateurs van de plantages, bij wie vooral, dit zij gezegd zonder iemand te na te komen, het eigen belang de zwaarte der straffen bepaalde. De grote nadelen, waaraan de plantages van de kant der Marrons hadden blootgestaan en nog bleven blootgesteld tengevolge van het voortdurend weglopen der slaven; de schreeuwende onevenredigheid waarin de vrije lieden tot de slaven stonden (in 1805 waren er volgens Van Sack 6000 vrije lieden, blanken, kleurlingen en zwarten tegen 58.500 slaven), deden de rechters de misdadigers te zwaar straffen en dit dikwijls alléén uit zelfbehoud.
Dit alles dient beter in het oog te worden gehouden, dan zulks bij een oppervlakkige kennismaking geschiedt. Meningen, opvattingen en ook rechtsbedeling zijn geheel relatieve zaken, die in de lijst van hun tijd dienen beoordeeld te worden, en dit afgescheiden van onze tegenwoordige denkbeelden en opvattingen. Bij al de gruwelen, op Surinaamse bodem gepleegd en door de geschiedenis gemeld, is het niet ongepast in het voorbijgaan er eens de aandacht op te vestigen, dat de meest bloedig gekleurde namen meestal allesbehalve Hollands klinken. Niet zozeer aan de slavernij als zodanig als wel aan twee andere factoren zouden wij de wreedheid in onze slavernij willen toeschrijven: de onzedelijkheid en het ontbreken van alles wat tot vorming van geest en hart kon dienen. Wat het eerste betreft, springt het al dadelijk in het oog, dat het absoluut bezit van slaven, het door niets begrensd eigendomsrecht over vrouwelijke slaven, de onzedelijkheid en ongebondenheid in de hand moest werken. De ongebondenheid der zeden, ziedaar de eerste en de voornaamste aanleiding tot de wrede behandeling der slaven, die in de jaloersheid haar grootste drijfveer vond. Ofschoon de bloei der kolonie sinds het jaar 1773 had opgehouden tengevolge van de windhandel in plantages en de daarop gevolgde faillissementen in het Moederland, was er toch nog weelde en rijkdom genoeg, die verwekelijkend op de gemoederen inwerkte. Deze verwekelijking leidde nu eens tot een te grote, intieme gemeenzaamheid tussen de slavinnen en haar meesteressen vooral, dan tot onredelijke en misdadige hardheid en wreedheid, om daardoor het verloren prestige te herwinnen. Dit verklaart de omgang, die dikwijls geen afstand meer tussen de slaven en meesteres deed bemerken, waardoor de slavernij zich in vele gevallen niet zo hard voor de onderhorigen als wel verderfelijk voor de zeden doet kennen. Voegt men hierbij het totaal gebrek aan godsdienst bij de slaven, waarvan de uitoefening, wat de Katholieken betreft, stelselmatig onderdrukt werd, dan is én de wrede behandeling der slaven én de ongebondenheid der zeden in haar oorzaak voldoende, maar ook naar waarheid geschetst. Doch keren wij na deze uitweiding tot ons verhaal terug.
Caró trachtte én door haar woorden én door haar ziektetoestand erger dan zij was te doen voorkomen, al de haat die zij Lodrika toedroeg, in het gemoed van haar meesteres over te storten. In de benedenwoning van haar meesteres lag zij in een kamertje op een papaja (slaapmat) uitgestrekt, het moede hoofd op enige kussens rustend, die haar meesteres haar van haar eigen bed had doen aanbrengen. Deze zat op een laag stoeltje naast de zieke en hield haar nu en dan een in odeur gedrenkte zakdoek onder de neus; of bevochtigde haar slapen met water uit een geelkoperen bekken, dat bij haar stond.
Mevrouw Van Balen was een statige en welgevormde dame van omstreeks tweeëndertig jaren met een goed getekend gelaat, waaruit de blik der vurige ogen straalde in volmaakte tegenstelling van haar gehele wezen, dat zwakheid van karakter kenmerkte. Zij was met de heer Van Balen, een Europeaan, gehuwd, die, behalve over de plantage Slootwijk aan de Commetewane-kreek, over nog vier andere plantages het beheer voerde. Een jongetje van vijf jaren was de enige vrucht van haar echtvereniging en daarom was zij te inniger aan het kind gehecht. Zij bewoonde een groot herenhuis aan de Gravenstraat even voorbij de Watermolenstraat, dat bij de brand van het jaar 1821 een prooi der vlammen werd. Een tiental slaven waren tot haar bediening aangewezen, waaronder Caró en Kwakoe tot de meest bevoorrechte behoorden. Haar man, die zich volstrekt niet inliet met haar doen en laten, was meestal op plantage ter behartiging zijner zaken. Zij zocht daarom afleiding en gezelschap en was er zo toe gebracht zich aan het hoofd te stellen van het Doe-gezelschap Falsi Lobi. Behalve de naijver, toch reeds zo groot tussen de verschillende verenigingen, bestond nog een oude vete tussen haar familie en die van mevrouw Bouman. Ofschoon minder rijk dan deze, wilde zij toch in niets voor haar onderdoen.
Caró opende de ogen en wierp een flauwe lusteloze blik op haar meesteres, die brandde van verlangen om haar het heugelijk nieuws mede te delen van de voorgenomen strafoefening aan Lodrika.
‘Caró, gevoel jij je beter?’ vroeg zij vriendelijk.
‘Mijn hoofd doet mij veel pijn’, zei deze zacht. ‘Maar als ik denk aan...’ Zij kon de zin niet ten einde brengen want dikke tranen van spijt rolden uit haar grote, zwarte ogen.
‘Stil, Caró’, hervatte deze bezorgd, ‘hou je bedaard, mi goedoe. Ik had je bovendien een mededeling te doen, die je niet treurig doch blij moest stemmen.’ Caró hief zich nieuwsgierig op en zag haar meesteres aan, die haar in weinige woorden het plan van Akoeba ontvouwde. Ongelofelijk snel kalmerend werkte dit bericht op de geschokte zenuwen, en al de aandrang van haar vurig gemoed volgend, smeekte zij haar meesteres deelgenote van de uitvoering te mogen zijn. Hoe ongaarne zij haar ook in moeilijkheden zag gewikkeld, gaf zij toch eindelijk de verlangde toestemming. Caró gevoelde zich hierdoor weer geheel hersteld en ging zelfs naar Akoeba, om door haar nog beter omtrent het plan te worden ingelicht. Akoeba bevond zich echter niet in haar woning, daar zij in de buurt bij een van haar bekenden was gegaan, om met deze een afspraak te maken. Toen Akoeba hiervan terugkeerde, zag zij Kwakoe (dagnaam van een jongen, op woensdag geboren) op de drempel van zijn woning zitten, in gedachten verzonken. Onder de slaven van mevrouw Van Balen was hij 't, die het meest op de genegenheid van zijn meesteres mocht bogen. Hij was een goedhartige, trouwe slaaf van het ras der Cromantins, die toen veel in de kolonie ingevoerd werden en zeer gezocht waren, daar zij tot de beste veldarbeiders behoorden.
Kwakoe was een korte, fors gebouwde en stevig gespierde neger met een rond gelaat, diepzwart van kleur, met heldere, levendige ogen, een welgevormde neus en tamelijk dunne lippen. Ter weerzijden van het hoofd had hij drie insnijdingen in de slapen, die als ras-teken moesten beschouwd worden. Hij was naar schatting negentien jaren oud en als kind uit Afrika naar Suriname over gekomen met zijn moeder, die tot veldarbeid op de plantage van mevrouw Van Balen werd gebruikt, terwijl hij in de stad voor de bediening van het zoontje van zijn meester bestemd was.
Sedert geruime tijd was hij met Lodrika in kennis geraakt, die evenals hij tot de Cromantins behoorde, waardoor zij zich meer aan elkaar gehecht voelden. Hij had zich met de hoop gevleid, dat zijn meesteres wel in zijn vereniging met Lodrika zou bewilligen, omdat, nu zij beiden in de stad verbleven, geen beletsel daartegen meer bestond. Op de plantages vonden zulke verenigingen zelfs plaats tussen slaven van verschillende meesters, met dien verstande nochtans, dat de kinderen uit zulke verenigingen geboren het eigendom waren van de meester der moeder. Het ligt voor de hand, dat de meester, maar vooral de meesteressen der slaven, het eerste woord in deze te zeggen hadden en van hun goeddunken alles afhing. Die deden zich dan vooral gelden, wanneer het een vereniging betrof van slaven van verschillende meesters. Gaven dikwijls de naijver en de menigvuldige veten, die er tussen de directeurs of administrateurs der verschillende plantages bestonden, aanleiding tot verzet tegen een verbintenis van hun slaaf met een slavin van een ander ‘effect’, - de wrede behandeling der slaven deed deze dikwijls afzien van een vereniging met een slavin van hun eigen meester, teneinde hun kinderen niet te onderwerpen aan de harde behandeling, die zij zelf ondergingen. Toch wisten de slaven ook zulke vereniging tegen de wil van hun meesters te sluiten. Was het op de plantages al reeds ondoenlijk de handelingen der slaven zó na te gaan, dat er geen ongewenste verenigingen plaats vonden - in de stad was dit bij de grote vrijheid, die er de slaven genoten, vrijwel onmogelijk. Indien echter de meester of meesteres het bemerkte, waren niet alléén zware lijfkastijding, maar ook verbanning naar een afgelegen plantage de gewone straf der schuldigen.
Kwakoe wist dit alles maar al te wel en hij had met de uiterste zorg zijn genegenheid voor Lodrika verborgen voor zijn meesteres. Intussen vleide hij zich met de hoop eenmaal haar toestemming te zullen bekomen en trachtte door vlijt en trouw zich hoe langer hoe meer van de gunst zijner meesteres te verzekeren. Zij had hem dan ook buitengewoon lief gekregen en zou niet graag zijn dienst bij haar kind willen ontberen. De naijver echter, die er tussen de beide Doe-gezelschappen Falsi Lobi en Misgeene, meer bepaaldelijk nog de openlijke vete, die tussen de beide sisi's ontstaan was, deed thans de schoonste droom van zijn leven in rook opgaan. Want nu zou zijn meesteres haar toestemming niet geven tot een vereniging met de slavin van haar mededingster, terwijl deze op haar beurt zich beslist tegen een vereniging van Lodrika met de slaaf van haar tegenstandster zou verzetten.
De schitterende afloop van de Doe, de bespotting, waaraan Caró had blootgestaan, de ergernis en de wrevel, die dit alles bij zijn meesteres verwekt had, dit alles stemde hem daarom diep treurig. Met de armen op de knieën ondersteunde hij het hoofd, waarin allerlei gedachten en voorstellingen van het verleden en de sombere toekomst elkaar verdrongen. Nu en dan loosde hij een diepe zucht. Strak tuurde hij voor zich uit als tekenden zich op het witte schelpzand der binnenplaats de beelden af, waarmede zijn geest zich thans bezig hield.
Terwijl hij zo zat te mijmeren, kwam Akoeba voorbij; een blik op hem werpend, vroeg zij: ‘Wat zit je daar te treuren, Kwakoe? Wat scheelt je?’
Kwakoe schrok bij deze onverwachte aanspreking op, doch herstelde zich spoedig: ‘Mij scheelt niets, Ma Akoeba.’
‘Waarom ween je dan?’ vroeg zij, toen zij zag dat hij een traan wegpinkte.
‘Och, ik heb wat buikpijn’, hernam hij om zich met een leugen aan de netelige vraag van Akoeba te onttrekken.
‘Wel, als je buikpijn hebt dan moet je castorolie (ricinusolie, het algemeen geneesmiddel) innemen. Ik zal misi dadelijk wat voor je vragen’, vervolgde zij half plagend, omdat zij niet aan zijn ziekte geloofde.
‘Laat het maar’, hervatte Kwakoe toen zij zich verwijderde. ‘Het zal wel overgaan.’
Akoeba keerde weer terug. ‘Kwakoe’, riep zij verrast uit. ‘Ik zou het haast vergeten zijn. Ik had je wat te zeggen.’
‘En wat zou dat wel wezen?’ vroeg Kwakoe lusteloos.
‘Misi heeft werk voor jou vanavond’, begon Akoeba gewichtig en de indruk van haar woorden op zijn gelaat bespiedend, sprak zij verder: ‘Je weet, wat Lodrika’... Kwakoe schrok onwillekeurig bij het horen van die naam. Hij zeide echter niets en trachtte zelfs zijn ontroering voor Akoeba te verbergen. Deze had haar echter zeer goed bemerkt, doch schreef die aan andere oorzaken toe. ‘Ja, het geldt Lodrika’, vervolgde ze met nadruk, ‘die Caró zo bespot heeft; wij moeten het haar betaald zetten.’ Kwakoe zag verrast op, wat Akoeba de zekerheid gaf, dat hij in haar plannen belang begon te stellen. ‘Vanavond’, ging zij langzaam voort, ‘na afloop van de Doe zullen we haar naar een eenzame plaats lokken en onze wraak aan haar koelen.’
‘En hoe zullen we dat doen?’ vroeg Kwakoe na enige ogenblikken in onzekerheid.
‘Minerva hiernaast zal na afloop van de Doe een boodschap aan Lodrika brengen, dat haar moeder doodziek in de stad is gebracht naar het huis van haar meesteres aan de Waterkant, en dat zij uitdrukkelijk verlangt Lodrika te zien alvorens te sterven.’ Kwakoe had ademloos en met opengespalkte ogen naar Akoeba zitten te luisteren en omdat ze niet voortging, vroeg hij met drift: ‘Maar wat dan?’
‘Op de hoogte van de winkel van masra Jacobson moet jij haar met Jasmijn aangrijpen, Bebé en Cupido zullen haar daar eveneens opwachten en die zullen wel het verdere werk doen, terwijl ik zelf een handje zal meehelpen.’
‘Ik?’ vroeg Kwakoe ten hoogst verwonderd.
‘Ja, gij’, zeide Akoeba, zijn aarzeling niet begrijpend. ‘Ben je voor iets bang? Misi’, ging zij geruststellend voort, ‘weet er alles van en heeft het plan en uw deelneming aan de uitvoering daarvan goedgekeurd.’
‘Maar als de patrouille ons dan oppakt?’ hervatte Kwakoe langzaam, als moest hij zich bij ieder woord bedenken.
‘Wat geef ik om de patrouille’, snauwde Akoeba ontevreden over Kwakoe's aarzeling.
‘En als de anderen haar vergezellen, wat dan?’ vroeg hij nogmaals.
‘Denk je, dat al de leden van Misgeene haar zullen vergezellen?’ beet zij hem toe, geraakt over zijn bedachtzame opmerking.
‘Nu, mij goed’, zeide Kwakoe opeens beslist, terwijl zich een plan aan zijn geest voordeed. ‘Maar, hoe laat moeten wij er wezen?’
‘Niet later dan acht uur, jerba!’ hernam Akoeba nu zachter door zijn bereidwilligheid gestemd. ‘Ik ga weer heen om eens naar Caró om te zien’, besloot zij.
Kwakoe dacht nog eens goed na over hetgeen de oude voorgesteld had en besloot zo spoedig mogelijk Lodrika van het tegen haar gesmeed plan in kennis te stellen. Met dit denkbeeld vervuld, werd zijn gemoed een weinig verlicht en vol ongeduld zon hij op een middel om naar Lodrika te kunnen gaan, toen hij zijn meesteres hoorde roepen.
‘Kwakoe, kom eens gauw hier!’ Hij liep dadelijk naar haar toe en vroeg: ‘Wat is er van uw dienst, misi?’
‘Hier heb je geld’, zeide deze. ‘Ga gauw naar de markt een kip voor mij kopen. Ik zal Caró vandaag wat versterkends geven.’ Kwakoe ging blijde heen, doch in plaats van naar de markt op de Oude Oranjetuin, begaf hij zich naar de tweede daartoe aangewezen plaats ‘het kruis van de Keizerstraat, Klipsteen- en Dominéstraat’. (Publicatie van 1781.) Hier heerste een grote drukte, en een levendig gesprek werd er gevoerd over de schitterende Doe-partij van Misgeene. Vooral de twist tussen Caró en Lodrika was het onderwerp van alle gesprekken, daar men begreep, dat de sisi's de partij van haar meest bevoorrechte slavinnen trokken. Enige van de gezangen werden herhaald, ook het spotlied op Caró en dat met tergende vrolijkheid, waarmede de lagere bevolking steeds zo onredelijk partij kiest voor de sterke.
Kwakoe vond spoedig wat hij zocht en liep toen vlug naar het huis van mevrouw Bouman. Op het erf zag hij een slavin en vroeg haar naar Lodrika, aan wie hij een dringende boodschap had af te geven.
‘Ik geloof, dat zij slaapt, want zij was vannacht erg vermoeid’, antwoordde de slavin, terwijl zij met haar arbeid ophield. ‘Doch wat voor een boodschap is het?’ vroeg zij, terwijl zij Kwakoe, die zij niet scheen te kennen, aandachtig opnam.
‘Ik wens het haar persoonlijk mede te delen’, verontschuldigde zich deze.
‘Oh!’ zei de andere ontevreden. ‘Wel, ga dan naar haar toe; zij woont ginds in de laatste kamer.’
‘Grantangi, mi sisa, hartelijk dank’, zeide Kwakoe. Bij de woning gekomen waarvan de deur op een kier stond, aarzelde hij een ogenblik Lodrika te wekken. Doch het gewicht der tijding, die hij haar mede te delen had, deed hem zijn aarzeling overwinnen en hij riep met enige verheffing van de stem: ‘Lodrika! Lodrika!’
‘Wie roept mij daar?’ vroeg zij ontevreden.
‘Ik ben het, Kwakoe!’
‘Kwakoe?’ riep Lodrika verrast uit, terwijl zij opstond en de deur voor hem opende. ‘Zo, Kwakoe, wat kom je hier doen?’
‘Ik heb je wat mede te delen’, zei hij verlegen. Lodrika aarzelde verder te vragen, doch zei slechts: ‘Kom dan maar binnen, baja.’ (Ba of baja is eigenlijk broeder, doch wordt in de betekenis van maat gebruikt.)
‘Lodrika’, begon Kwakoe, nadat hij de kip met de poten aan elkaar gebonden voor de deur gelegd had en binnen getreden was, ‘je weet, ik houd heel veel van je.’ Het meisje zeide niets doch keek verlegen vóór zich. ‘Daarom ben ik hierheen gekomen om je te waarschuwen.’
‘Mij waarschuwen?’ vroeg Lodrika verwonderd. ‘En waarvoor?’
‘Je weet dat mijn sisi erg op jou gebeten is ter wille van Caró, die vannacht zelfs ziek geworden is.’
‘Heeft zij zich zó moeten verbijten?’ vroeg Lodrika met trots welbehagen.
‘Ja, doch dat willen ze je betaald zetten’, hernam Kwakoe.
‘Wat? Mij dat betaald zetten?’ riep Lodrika wrevelig uit, het hoofd trots in de nek werpend. ‘Wat zou die gemene negermeid mij kunnen doen? Ik geef niets om haar’, besloot zij verachtelijk.
‘En toch heeft men plannen om je vanavond te mishandelen.’
‘Mij? Vannacht nog?’ vroeg Lodrika getergd en ongelovig.
‘Zoals ik je zeg’, bevestigde Kwakoe. Hierop verhaalde hij alles wat hij van het plan van Akoeba wist. Lodrika had met gespannen aandacht toegeluisterd.
‘Die gemene, sakka-sakka ningre, dat uitvaagsel van een negerin!’ barstte zij los. ‘Willen zij mij slaan? Mij mishandelen?... Hartelijk dank, Kwakoe, dat je mij gewaarschuwd hebt! We zullen ze weten te ontvangen!’ riep zij lachend uit.
‘Maar, mi sisa, laat niemand weten dat ik je iets verteld heb’, bad hij dringend.
‘Vrees niet’, stelde Lodrika hem gerust. ‘Er zal niets van uitlekken, dat je mij gewaarschuwd hebt.’
‘Adjossi dan, Lodrika’, besloot Kwakoe.
‘Adjossi, ba! Hartelijk dank hoor!’ voegde zij er bij met een dankbare blik, die Kwakoe geheel gelukkig deed heengaan.
Lodrika spoedde zich ogenblikkelijk naar het woonhuis van haar misi, om haar van het gehoorde in kennis te stellen. ‘Misi’, zeide zij, toen ze na bekomen verlof boven in haar slaapkamer gekomen was, ‘men wil mij strikken spannen deze avond.’
‘Hoezo?’ vroeg haar meesteres verrast.
‘Men wil mij na afloop van de Doe op een eenzame plaats lokken en daar afranselen.’
‘Wat hoor ik daar?’ riep mevrouw Bouman driftig uit, terwijl zij zich van haar bed oprichtte om het gesprek beter te kunnen volgen. ‘Wie zou mijn slaven durven afranselen?’ vroeg zij bits.
‘Zoals ik gehoord heb’, begon Lodrika, ‘zou Ma Akoeba van mevrouw Van Balen het plan daartoe hebben.’
‘Wat, die ellendige negerin?’ riep mevrouw Bouman met hartstocht uit. Zij zette zich op een stoel neer en vroeg, terwijl Lodrika bij haar op de grond plaats nam: ‘Maar wie heeft je dat toch verteld?’ Lodrika was niet op deze vraag voorbereid, maar antwoordde toch dadelijk: ‘Een vriendin heeft het mij vanmorgen verteld.’
‘Maar ben je er dan wel zeker van, dat men je niet belogen heeft?’
‘Neen, misi, zij weet het zeker’, zeide Lodrika beslist. ‘Die het mij verteld heeft, is er heel zeker van. Zij heeft het met haar eigen oren gehoord.’
‘Nu, weet je ook of de sisi er in betrokken is?’ vroeg haar meesteres. ‘Oh’, ging zij voort, ‘hoe kan ik nog zo iets vragen? Het plan is van de sisi zelf uitgegaan en zij laat het slechts door haar slaven uitvoeren. Maar wacht even!’ riep zij uit, zich meer en meer opwindend. ‘Zij zal weten met wie zij te doen heeft! Weet je wat, Lodrika! Roep al de slaven bij elkaar tegen twaalf uur; ik zal hen wel zeggen, wat zij te doen hebben. Maar ga nu nog wat rusten, of blijf maar hier’, verbeterde zij, terwijl zij zich weer op haar bed legde en Lodrika op de grond een plaats op een slaapmat aanwees.