Hoofdstuk III
Ajokri
Caró, die met Ma Akoeba zich sinds het begin van de dans een goed plaatsje vlak bij de deelneemsters had veroverd, zag met wrevel naar het luisterrijk feest van Misgeene. Als een slang had zij met ijverzuchtige blikken telkens Lodrika opgenomen, die er waarlijk betoverend uitzag in haar kamerdoek-kostuum met de prachtige hemelsblauwe zijden omslagdoek over de welgevormde schouders. Maar toen deze onder de uitbundigste toejuichingen van allen danste en de kostbare juwelen-broche aan haar hoofddoek als een lantaarndrager schitterde en fonkelde, - toen kon zij nauwelijks haar afgunst bedwingen en wilde reeds hardop in heftige verwijtingen uitbarsten. Ma Akoeba hield echter beiden oplettend in het oog en toen Caró op het punt stond aan haar wrevel uiting te geven, voorkwam zij een uitbarsting door haar zacht vermanend toe te voegen: ‘Caró, bedwing je. Je moet onze opzet nu niet gaan bederven door uw onvoorzichtigheid. Wacht tot na de pauze.’ En zij had het woord niet gezegd, of de pikienmama gaf het teken om op te houden. Verversingen werden nu aan allen rondgediend. De ‘heren’ kregen een glas bier met een stukje taart, wat hun door een slavin met gemaakte onderdanigheid en eerbetoon werd gebracht. De leden kregen switi sopi, de spelers een goede dronk dram met koek, terwijl er eveneens onder de toeschouwers ajokri's, een eenvoudig koekje in de vorm niet ongelijk aan St. Nicolaasmannetjes doch iets kleiner, werden rondgedeeld. Met een zekere verachting hadden Caró en Ma Akoeba het haar aangebodene geweigerd, hetgeen als een belediging door de bedienende slavin werd op genomen en haar een ontevreden ‘Oh, soema na joe?’ (wat verbeeldt gij u wel?) ontlokte.
Lodrika had van haar meesteres een groot stuk taart gekregen, dat zij met een zekere deftigheid tussen duim en wijsvinger naar de mond bracht, terwijl zij het bovenlijf wat overboog, opdat de kruimels geen vlekken op haar toilet zouden veroorzaken. Het lichaam pronkend heen en weer wendend, liep zij met het stuk taart in de rechterhand op en neer, terwijl zij met de zakdoek wat koelte toewaaide. De weigering van Ma Akoeba en Caró was haar intussen geenszins ontgaan en zij besloot zich te wreken. In het volle bewustzijn van haar schoonheid en de behaalde overwinning wandelde zij nu enige malen voor Caró heen en weer en zich eindelijk naar haar toebuigend stak zij het laatste stukje taart in de mond.
‘Au!’ kreet Caró, door haar opzet geprikkeld, ‘wat 'n mond!’
‘San’, riep Lodrika sissend van toorn uit en met het accent, dat men in zulke gevallen aan het enkele woordje weet te geven, hetwelk een zee van verontwaardiging bergt. ‘Wat hoor ik?’ herhaalde zij, de handen in de zijde leggende, terwijl haar ogen vonken vuur schoten op haar tegenstandster. ‘Joe sakka-sakka wenke!’ (Jou vagebond van 'n meid!) ‘Joe krokosè!’ (Grof zeildoek!) ‘Wat durf jij hier te komen zeggen? Jij, oude vrijster, door allen veracht’... Caró trilde van spijt en toorn en als Akoeba haar niet had teruggehouden, was zij op Lodrika ingevlogen. Onmachtig haar woede met de vuist aan haar te koelen en haar de prachtige kleding van het lijf te rukken, deed zij dit met een stortvloed van scheldwoorden, die zij over Lodrika liet losbarsten. De twist begon reeds grote verhoudingen aan te nemen, daar de anderen het voor Lodrika opnamen, en de meeste toeschouwers daarentegen de partij van Caró kozen. De toeleg der toegestroomde leden van Falsi Lobi, om het feest te verstoren was dan ook bijna gelukt.
De sisi, die er in het eerst niets van bemerkt had, wijl zij met haar genodigden in een heel druk gesprek gewikkeld was over de schone loop van het feest, werd door de avo opmerkzaam gemaakt op hetgeen er plaats greep. Dadelijk vloog zij er heen, gaf Caró een hevige slag in het aangezicht, terwijl zij haar toeduwde: ‘Jou ellendige slavin! Kom jij hier ons feest storen?’ Caró brak in een hartstochtelijk geween los, onder de honende schaterlach van Lodrika die met een verachtelijke beweging der lippen (tjoerie) haar kleed van ter zijde op de heup vastgreep en zich van haar afwendde.
‘Maar zij heeft niets misdaan!’ klonk het brutaal van alle kanten. ‘Waarom slaat misi haar dan?’
‘Wat!’ tierde op haar beurt de sisi. ‘Hebben jullie misschien nachtpermissie gekregen van je meesteres om mij hier te komen beledigen? Weg van hier, ellendige negers!’ gebood zij met fier gebaar en trots opgeheven hoofd. Doch niemand verroerde zich, alleen een dof gemompel: ‘mi pai, oh’ (wij hebben toch betaald) liet zich horen. Juist wilde de sisi de ‘dienaren van Policie’, die buiten stonden, laten roepen, teneinde Caró en de overigen van het terrein te doen verwijderen, toen Lodrika haar meesteres ter zijde trad en haar enige woorden in het oor fluisterde, die haar opeens deden afzien van haar voornemen. ‘Blijft maar!’ zeide zij slechts en ging heen, daar de pikienmama op haar wachtte, om het teken te geven tot de hervatting van de dans.
Terwijl een tjobbo Lodrika ten dans opleidde, hoorde Caró tot haar ontsteltenis en spijt het volgende schimplied dat, wijl het afgestoten, staccato, gezongen werd, kotti-singi genoemd werd:
Caró, srefi effi joe weri moni-dress.
Den no wanni joe, o-o-oh!
Caró, al ben je nog zo mooi gekleed.
Joelend en haast schreeuwend werd het lied in sterk geaccentueerd staccato herhaald, zodat men nauwelijks het hoongelach kon horen, dat er uit het gezelschap opsteeg. De spelers sloegen met verdubbelde kracht en in versneld tempo op de trommen en Lodrika danste met uitgelaten vreugde, terwijl zij haar zakdoek naar de kant van Caró zwaaide. Deze stond als aan de grond genageld, dikke tranen sprongen haar uit de ogen, en van spijt en verkropte woede viel zij in onmacht. Dit stoorde echter de dartele vreugde der overigen niet. Lodrika wierp een triomfantelijke blik naar de kant waar haar tegenstandster in onmacht was gevallen en nu door de toeschouwsters werd weggedragen. Zij zwaaide nog steeds met haar zakdoek in de opgeheven rechterhand terwijl haar omslagdoek, losjes over de rechterschouder geworpen, heel bevallig door haar over haar linkerarm opgehouden werd. Haar kleine voeten bewogen zich op de maat der muziek onzichtbaar snel en zij kronkelde en wendde het bovenlijf daarbij in alle vormen en bochten. Zo ging zij de rij der toeschouwsters langs, de bewegingen en de dans van Caró op de volmaaktste wijze nabootsend. De sisi genoot! Met verslindende blikken volgde zij al de bewegingen van Lodrika, die uitbundig werd toegejuicht. Deze nam haar sakka in de hand en er mee schuddend, boog en neigde zij naar alle zijden ten teken van haar dankbaarheid.
Caró was intussen reeds lang weggedragen, doch haar gezellin Akoeba was gebleven, en met over elkaar geslagen armen volgde zij met vlammende blikken de bewegingen van Lodrika. Nu en dan loosde zij een diepe zucht, als deed haar iets pijn aan het hart, dat zij met geweld wilde onderdrukken. Het bleef dan ook zowel aan Lodrika als aan de overigen, ondanks hun dartelheid, niet onopgemerkt, dat Akoeba onbewegelijk op haar plaats bleef, als had zij de opdracht niets onopgemerkt aan haar aandacht te laten voorbijgaan. Bovendien was zij bij allen bekend als de pikienmama van Falsi Lobi, zodat men vast besloot zich op haar te wreken.
Een der vrouwelijke tjobbo's voegde zich bij Lodrika en na enige tijd met haar een duet gedanst te hebben, bracht zij deze naar haar plaats terug. Enige der zangeressen hadden zich intussen bij de pikienmama gevoegd, om hun verlangen kenbaar te maken ook eens te mogen dansen. Met een steelse blik op Akoeba voegden zij daarbij enige woorden, die de volle goedkeuring van de pikienmama wegdroegen, want heel vergenoegd en half lachend gaf zij de trokki het teken om te eindigen. Na deze en ook de spelers enige woorden te hebben ingefluisterd, hief de trokki wederom aan, terwijl enige vrouwen door een vrouwelijke tjobbo opgeleid werden om te dansen:
Ma Akoeba, di a go na miendri
foe bangi na moni gowé, e-e-eh!
Toen Ma Akoeba was gegaan naar het midden
naar de tafel, was ook het geld verdwenen.
Dit liedje doelde op een voorval van het vorig jaar, toen tengevolge van het verdwijnen van enig geld uit de kwakwabangi, Akoeba, evenwel geheel ten onrechte, van diefstal was beschuldigd. Zoals alles, dat op bijzondere wijze de aandacht en de belangstelling van het volk wekt, had ook dit voorval aanleiding gegeven tot een spotlied, dat door de naijverige Doe-gezelschappen gezongen werd. Met hels geraas werden de sakka's geschud, de trommen geroerd en het lied met alle kracht uitgeschreeuwd, terwijl de danseressen en de zangeressen met de bewegingen van hun lichamen de maat van de muziek aangaven. Akoeba stond verslagen. Haar ogen, met bloed belopen, schoten vonken vuur, de dikke, brede lippen trilden van wraakzucht en de neusvleugels bewogen zich snel door de hartstocht, die haar inwendig verteerde. Met verwrongen gelaat bleef zij toezien, de armen krampachtig over elkaar geslagen en vast tegen de hijgende boezem gedrukt en met geopende mond, waarvan de tanden als in een koorts, hoorbaar op elkaar klapperden. Een enkele traan was slechts de tolk van haar diepgevoelde zwakheid en machteloosheid. Zij was verschrikkelijk om aan te zien en waren de overigen niet zozeer door het spel, het gezang en de hartstocht verblind, zij zouden onwillekeurig gebeefd hebben voor een uitbarsting van haar wraak. Nu echter bleef dit voor hun verborgen. De avo alléén, aan wie bovendien het toezicht op de bediening was opgedragen, had, inééngedoken zittende op haar plaats bij het gezelschap, alles gezien. Zij hield onbewegelijk de blik gevestigd op Akoeba, die blijkbaar de opdracht had het feest ten einde toe bij te wonen, en zelfs door beledigingen niet van haar voornemen kon worden afgebracht. Met uitgelatenheid die slechts aan de verhitting van de dans kon worden toegeschreven, zong en danste men maar door. Lodrika gaf de trokki een teken, doch de pikienmama weigerde het spel te doen ophouden. Hierop wendde zij zich tot de zangeressen en verzocht haar door tekens te zwijgen. Ofschoon ongaarne, voldeed men aan haar verlangen ter wille van de blakende gunst, waarin zij bij de sisi stond. De spelers hielden ook op en toen de pikienmama driftig naar Lodrika omzag, naderde deze haar snel, fluisterde eerst haar en daarna de trokki enige woorden in de oren, en na een korte pauze klonk 't:
Srefi effi joe habi kankantrie-maka
Mi no de frede joe, e-e-e-eh!
Al had je zelfs de stekels van een kankantrie boom
Een gillend gelach begroette de aanhef van dit lied. De sisi lachte even en spoorde daardoor aan zich ten koste van Akoeba te vermaken, die de bijnaam droeg van Ma Kankantrie. Deze was zichzelve dan ook niet meester en wilde Lodrika te lijf vliegen, die zij wist dat van alles de schuld droeg. De tjobbo's, die op een uitbarsting van haar toorn bedacht waren, stelden zich nochtans in haar nabijheid op. Woest rolden haar de ogen in het hoofd, waarvan de aders gespannen waren en zij wrong de armen vaster nog tegen het lijf, als breidelde zij daarmee haar rechtmatige toorn. ‘Joe sakka-sakka wenke!’ (gemene meid!), gilde zij boven het hels rumoer der spelers en danseressen uit. Doch zij drong met geweld haar smart in het bloedend hart terug: zij zou ook weten te treffen als het ogenblik daar was!
De avo, die Akoeba geen ogenblik uit het oog verloor, maar al haar bewegingen zorgvuldig bespiedde, had niet zonder bekommering de verbittering van deze gadegeslagen. Zij keurde het ook volstrekt niet goed, dat men haar aldus straffeloos sarde, maar zij vermocht niets om het te beletten. Het lag bovendien in de zeden van die tijden elkaar op 't hatelijkst te bespotten en zich aldus op de personen, die men haatte, te wreken, en hierdoor ontstonden vijandschappen en veten, die de treurigste gevolgen na zich sleepten. De dans werd intussen steeds opgewekter en de ene danseres na de andere of ook enigen tegelijk, al naar mate men daartoe aan de pikienmama de wens te kennen gaf, werden door de tjobbo's opgeleid. De spelers, die elkaar nu spoediger afwisselden, deden hun uiterste best om hun roem te handhaven. Enkele malen danste men voor hen heen al zingende:
Nak' na boeba, blaka baja, nak' na boeba,
Abanie de na miendri boesie,
Meki a jere san na boeba de taki, o-oh!
Sla er op los, vriendje, sla er op los.
Het hert is midden in het bos
Laat het eens horen, wat het trommelvel verkondigt.
Dan werd er met aan waanzin grenzende onstuimigheid op de trommen geslagen, zo dat de spelers het zweet van het voorhoofd gutste. Lieten de spelers door vermoeidheid een weinig af, dan trachtte de trokki het spel wederom aan te wakkeren door te zingen:
Joe de kori mi, e-e-e-eh!
Joe no de nakki na hoedoe mooi, e-e-eh!
Hierdoor tot ijver geprikkeld, lieten de spelers zich niet onbetuigd en vooral basi Dada, die de mandron bespeelde. Wilder en woester klonken de trommen onder het goedkeurend gezang:
Fa joe de gi mi da odi mooi,
En de zakdoeken wuifden over de hoofden der spelers heen en menig stuk geld werd in de kwakwabangi geworpen door de dansenden. Opeens begon de mandron minder goed te klinken; een paar wiggen, waarmede het vel gespannen was over de opening van de boomstam, waren door het woeste spel losgeraakt. Dit werd als een ongunstig teken opgenomen, en daarom begon de trokki:
Avo moe teki bekien nanga watra,
Misgeene oema fallowaisa,
De avo brenge een bekken met water aan,
De leden van Misgeene worden tegengewerkt.
(Het fallowaisa is ons hier zowel als elders niet recht duidelijk.)
Onder de diepste stilte stond de avo op van haar plaats, nam een koperen bekken met water gevuld en besprenkelde daarmede de grond. Dit geschiedde om de mama foe gron, de geest der plaats, te bezweren. Intussen had basi Dada de mandron weer goed gespannen, zodat het spel dadelijk hervat werd. Hoe meer de nacht ten einde spoedde, des te onstuimiger werden de bewegingen, des te heviger weerklonk het gezang, des te minder echter werden er blijken van vermoeienis bespeurd. De liederen volgden nu elkaar spoediger op en de pikienmama deed steeds meerderen aan de dans deelnemen.
Tegen vier uur in de morgen verscheen wederom Aflauw, maar nu onstuimiger in haar bewegingen danste zij, totdat zij eindelijk veinsde in bezwijming te vallen. Hierop volgde een pauze waarin verversingen werden rondgediend. Veel zangeressen echter trachtten nu niet alleen door het gebruik van suikerwater de stem wat bij te brengen, doch sommigen gebruikten daartoe ook zwarte peper met zout vermengd. De avo nam Lodrika een weinig ter zijde en spoorde haar aan Akoeba ditmaal met rust te laten; daar het feest een schitterend verloop had, zou het onvoorzichtig wezen iets te doen, waardoor stoornis kon worden gewekt. Lodrika beloofde haar te zullen gehoorzamen en bleef dan ook opzettelijk wat uit de buurt van Akoeba. De sisi liet de pikienmama bij zich komen en zeide haar het feest met een uur te willen verlengen. In plaats van om vijf uur zou men dus om zes uur ophouden. Niemand verzette zich tegen het verlangen van de sisi, ook de spelers niet, die nu vooral beter met dram bedacht werden. Zelfs de mandron kreeg een sopi, die van achter tegen het vel werd geworpen, opdat zij ‘beter’ zou klinken. De dans werd kort hierop hervat. De pikienmama spoorde nu haar ‘kinderen’ aan zich tot het laatste toe goed te houden, terwijl zij met de trokki zong:
Tidei mi de tjari oen go na bigi pé
Oen no moe gi mi sjem, e-e-eh!
Moeder Amba, de mama van de Doe.
Vandaag doe ik jullie de berg van eer bestijgen,
Doe mij dus geen schande aan!
Pas had zij dit gezongen, of allen vielen dansend en zingend in, terwijl basi Dada als een bezetene de trom roerde:
Tan loekoe den oema fa den plei banja, o-oh!
Moedertje, wees onbevreesd,
Moedertje, wees onbezorgd,
Blijf slechts toezien hoe wij, vrouwen, banja dansen!
De zang werd luidkeels herhaald en met een verbazingwekkend volhardingsvermogen in de hoogste tonen uitgegalmd. De kinderen, die men met de uiterste moeite wakker gehouden had, werden nu wederom ten dans opgeleid. De mannelijke tjobbo's, door dans en spel verhit, voerden de vreemdsoortigste sprongen om hen heen uit. Afrankeer Lodrika danste met haar zakdoek in de ene hand en in de andere hand een bloemvaasje met odeur, waarin zij de punt van haar zakdoek nu en dan doopte en de dames daarmede besprenkelde. Alhoewel de spelers hun uiterste best deden om aan de gestelde hoge eisen te voldoen klonk het toch wederom:
Nak' na boeba, blaka baja, nak' na boeba,
Abanie de na miendri boesie,
Meki a jere fa hem boeba bari, e-e-eh!
En met korte stoten klonk de mandron terwijl de poedja daartussen in een roffel sloeg. Het was echter duidelijk zichtbaar, dat de vermoeienissen van de nacht zich bij allen begonnen te doen gelden. Daar men echter om wille van zijn goede naam niet kon ophouden, bleef men met volle moed doordansen en zingen. Het was op straffe van een boete verboden te gaan slapen, hetgeen bij al de opschik ook ondoenlijk zou geweest zijn. Bovendien mocht niemand behalve in de korte pauzen zitten, doch moest men onverbiddelijk blijven staan. Slechts voor de kinderen werd nog een uitzondering gemaakt. Wie zich bewust was het niet te kunnen volhouden, moest niet aan de Doe deelnemen! Maar men wist wel vol te houden! Want het scheen, alsof met het naderen van het einde, allen nog eens de lust tot dansen wilden botvieren. ‘Mama, ik wil dansen’, klonk het herhaaldelijk en de tjobbo's leidden de ene danseres na de andere ten dans op. De pikienmama riep echter nu en dan ter aanmoediging en ter herinnering: ‘Mi pikien oen jere, na sieksi wee go kaba!’ Kinderen hoort het wel, om zes uur houden we op. Het vallen van het morgenschot was het sein tot de uitgelatenste vreugde, terwijl men zong:
De dag is voor ons aangebroken.
In dit laatste uur vooral werd het wildst gedanst en gezongen; a waram, heette het: het spel was dan op het heetst. Als om strijd weergalmden de solo's van de trokki en het dadelijk invallend gezang van het koor. Al wilder en wilder werd het dansen, al harder en woester en onverpoosder weerklonken de trommen. Voor en na werden nog de meest pikante liedjes herhaald, totdat allen door elkaar dansten, zwierden en dwarrelden als dronken van de feestroes.
Tegen zes uur verscheen de pikienmama met een grote doek in de hand, hetgeen het teken voor allen was, dat het feest ging eindigen. De spelers hielden een ogenblik op, gelijk ook het gezang plotseling verstomde. Maar ook slechts één ogenblik: men scheen adem te willen scheppen om de laatste tonen met verdubbelde krachten uit te galmen of beter uit te schreeuwen. Want terwijl basi Dada de mandron uit alle krachten beukte, de poedja maar voortroffelde, de kwakwabangi haar scherpste tonen deed horen en de jorojoro's en sakka's als door bezetenen geschud werden, zong men onder het bedekken van de kwakwabangi, het symbool van Misgeene:
Adjossi, Misgeene, adjossi,
Di neti wi sa miti baka, e-e-eh!
Adjossi, Misgeene, adjossi, o-o-oh!
Het was zes uur. De pikienmama boog plotseling haar sakka's naar de spelers over. De spelers hielden dadelijk op. Het koor herhaalde nog het ‘Vaarwel!’ waarna het gezang verstomde.
‘Prachtig!’ riep de sisi opgetogen uit, als ware hier de schoonste overwinning behaald. ‘Prachtig!’ herhaalde zij, terwijl zij haar ogen nog eens met welgevallen over de nog vóór haar verzamelden liet gaan. ‘Ik feliciteer u allen’, ging zij voort, ‘Misgeene heeft haar oude roem gehandhaafd. Ik hoop, dat alles vanavond op dezelfde schitterende wijze zal aflopen als het vannacht gegaan is.’
‘No frede, sisi!’ (Wees onbezorgd, sisi) riepen allen, terwijl zij een kossi maakten en dit voor haar gezelschap herhaalden. Hierop staken allen de armen in de hoogte en de sisi en haar genodigden toewuivend riepen zij: ‘Hiep! hiep! hoereee!’ enige malen achtereen. En toen de sisi opstond om heen te gaan, omringden zij haar en voerden een rondedans om haar uit, teneinde van hun blijdschap en dankbaarheid te doen blijken. Maar ook hieraan moest een einde komen en nu ging zij met haar genodigden, door haar beschermelingen omstuwd, de deur uit.
De toeschouwsters hadden zich inmiddels al op de straat verspreid, vol bewondering en lof over het boven aller verwachting welgeslaagd feest. Zelfs de leden van Falsi Lobi moesten tot haar spijt erkennen, dat Misgeene overwonnen had, en daarom trachtten zij er een schaduw op te werpen door breed op te halen over de ‘gemene’ schimpliederen, die er gezongen waren. Half schreeuwend en half twistend trok men verder.
Nadat de sisi vertrokken was, kondigde de pikienmama aan, dat men om vijf uur wederom zou beginnen. Zij gingen nu heen en werden naar huis begeleid door haar vriendinnen, die haar buiten stonden op te wachten en met wie nog lang en breed over alles gesproken werd. Lodrika alléén was nog voorzichtigheidshalve wat met enige harer vriendinnen achtergebleven. Er ontspon zich nu een druk gesprek over het voorgevallene in de afgelopen nacht.
‘Die Ma Akoeba is een gevaarlijke vrouw’, zeide er ene. ‘Ik zou mij niet gaarne haar vijandschap op de hals halen.’
‘Ka!’ riep Lodrika spijtig uit, als bezon zij zich nu eerst, wat zij reeds eerder had moeten doen. ‘Dat ik er ook niet aan gedacht heb vannacht!’
‘Wat is er?’ vroeg er ene, die Cleopatra heette.
‘Wel, heb je niet gezien’, ging zij voort, ‘hoe Ma Akoeba de ogen voortdurend op mij gevestigd hield? A ben gi mi ogri-hai.’
‘Je hebt gelijk’, meende de andere.
‘Het mocht wat!’ viel haar een tweede gekrenkt in de rede, ‘wisi moro wisi’ (is het ene vergif dodend, het andere is het nog meer).
‘Juist zo!’ zeide Lodrika met een zucht van verlichting. Doch nu het verhitte gemoed een weinig was bekoeld, herinnerde zij zich weer met vreze de blik vol gloeiende haat en wraakzucht, die Akoeba op haar had geworpen. Wel trachtte zij zich moed in te spreken, doch ondanks alle geruststellende verzekeringen van haar vriendinnen slaagde zij niet. Cleopatra nam Lodrika ter zijde en fluisterde haar enige woorden in het oor, die deze onmiddellijk haar gewone luchthartigheid deden herkrijgen. Zij gingen nu allen heen, om van de nacht uit te rusten en nieuwe krachten te verzamelen voor het besluit van de schitterend geslaagde Doe-partij.