Hoofdstuk II
De Doe
Een buitengewone bedrijvigheid heerste vrijdag en zaterdag in het huis van mevrouw Bouman. Een menigte slavinnen was bezig met de bereiding van allerlei taarten en gebak, als: viàdoe, keksi, dikki-koekoe, Inglisiboloe, adòboewai (hetzelfde als dikki-koekoe, doch zonder boter bereid) en kostá (een soort van slemp). Bovendien waren nog een menigte Polka-, ananas-, rijst- en kokosnotentaarten gemaakt, die algemeen in de smaak vielen en in welker bereiding vooral de dames van weleer uitmuntten. Bij dit alles heerste een vrolijke opgewektheid, die het werk snel van de hand deed gaan. De sisi liep bedrijvig heen en weer om haar bevelen te geven, de inkopen te regelen en het werk voor ieder vast te stellen. Wijl het feestterrein op enige afstand lag, moest zij bovendien enkele malen haar drukke bezigheden aan het beheer harer vriendinnen overlaten, teneinde ook daar alles volgens haar aanwijzingen door de slaven ten uitvoer te doen leggen.
Even voorbij het Militair Hospitaal lag een grote tuin, die dikwijls voor dit doel gebruikt werd. Hier werden enige palen in de grond geslagen, het dak met zeildoek bedekt en aldus het aanzijn geschonken aan een tent van twintig voet breedte bij veertig voet lengte. In de breedte, naar de straat gekeerd, was zij eveneens met zeildoek afgeschoten, terwijl vlaggen aan enige staken, op de vier hoeken geplaatst, lustig in de lucht wapperden. Bezijden van de tent kwam men in een voorportaaltje van de binnenruimte, door een kleurig doek, bij wijze van portière, afgescheiden. Binnengetreden, zag men rechts in de lengte der tent, die geheel met palmtakken afgezet was, enige sofa's benevens enige stoelen en lage bankjes, waarvoor een stuk tapijt op de grond gespreid lag. Links waren enige planken op de blote grond gelegd. Het middengedeelte was netjes aangestampt. Hier stond een klein twee voet hoog mahoniehouten tafeltje met fraai bewerkte poten en keurig gepolijst. Dit tafeltje, dat kwakwabangi heette, doch niet als speeltuig diende, was als het symbool van het Doe-gezelschap en werd als zodanig in hoge ere gehouden. Het bezat ter rechterzijde een lade die uitgetrokken en met een stukje fijn damast bedekt was. Hierop werden de giften van de danseressen en der overige deelnemers gelegd. Op de hoeken stonden gueridons met zilveren voetstukken, fraaie boeketten waartussen allerlei beeldjes van ruiters, schutters en leeuwen. Guirlandes en kransen van groen en bloemen slingerden zich met vlaggendoek langs de zijde der tent. De gebinten waren met anjisa's (hoofddoeken), tapoe-skien-panji's (lange brede doeken over de schouder gedragen) en groen bekleed. Vier grote spiegels met brede vergulde lijsten hingen in 4 hoeken, terwijl nog twee andere tegenover elkaar in de lengte der tent geplaatst waren. Acht patent-olielampen met kaarsen-kronen hingen op bepaalde afstand. Tussen de spiegels en een zestal schilderijen vonden zestien kandelabers met fijn geslepen glazen reflectoren nog een plaats. Aan het benedeneinde der tent was een groot buffet opgeslagen.
Mevrouw Bouman liet met welgevallen de blik over de versiering weiden en spoedde zich weer naar huis, om de optocht der slavinnen, die de versieringen naar het feestterrein moesten brengen, te regelen. Want ondanks de grote bedrijvigheid en de aanhoudende zorgen der laatste dagen scheen zij geen vermoeidheid te kennen, mits zij slechts haar leidende hand in alles zien mocht.
Tegen half vijf waren de taarten, het gebak, de likeuren, wijn, jenever en dram, benevens glazen en karaffen met water, tussen kleurige doeken in grote baskieten (korven) gepakt. Twintig netjes geklede slavinnen met grote doeken in de hand plaatsten de baskieten voorzichtig op het hoofd. Als bij toverslag in de meest uitgelaten vrolijkheid gebracht, gingen zij nu door de negerpoort de straat op. Een paar slaven met hoofddoeken aan stokken gebonden, begeleidden het troepje; een slavin met een hoofddoek wuivende en het lichaam in allerlei kringen buigende, zong:
waarop allen in koor invielen:
Het gezang moest niet alleen de belangstelling der voorbijgangers prikkelen, doch tevens hun aandacht vestigen op de grote hoeveelheid versieringen, die voor de feestviering weggebracht werden. Het duurde dan ook niet lang, of velen hadden zich bij het groepje aangesloten, en uitten voor een ogenblik hun vrolijkheid door het lied mee te zingen. Overal verschenen mensen voor de ramen om nieuwsgierig alles op te nemen en daarna te bespreken. Nauwelijks was het ene groepje voorbij of de tweede grotere groep volgde op de voet, en schreeuwde zo mogelijk nog luidruchtiger haar vreugde uit:
Ma sisi foe Misgeene senni wi, o-o-oh!
't Is niet de ‘diamanten meneer’ (een schatrijke slaveneigenaar)
Maar de sisi van Misgeene die ons gestuurd heeft!
Ook dit lied moest de weelde van de feestviering aan allen kenbaar maken.
Bij het vallen van de avond heerste een onbeschrijfelijke drukte en gedrang in de straten, die leidden naar het ons bekende huis in de Keizerstraat. Vóór het huis verdrong zich een joelende menigte stadsslaven en vrijlieden, die in het flauwe licht der wassende maan de aankomst der deelneemsters verbeidden en haar goedkeuring, bewondering of afkeuring over de kleding hardop te kennen gaven. Enige hatelijkheden bleven niet onbeantwoord, zodat enige negerinnen mokkend de binnenplaats van het huis der sisi betraden en een rumoerig gesprek begonnen over de ondervonden beledigingen, die zij zich voornamen op Falsi Lobi te wreken.
Mevrouw Bouman liet haar ogen met welgevallen en trots gaan over de verzamelde menigte, waaronder wij in de eerste plaats de ‘koning’ opmerken. Deze had zich in een lange, afgedankte zwarte jas gestoken met goudpapier aan de zijden, op de borst, aan de opslagen der mouwen en de halskraag. Een paar epauletten van bord- en goudpapier en brede gouden tressen over de borst gaven een denkbeeld van zijn rijkdom en waardigheid. De zwartlakense broek, hem wel wat te kort, was eveneens met een drie duim breed galon van goudpapier versierd. De houten degen in een met goudpapier beplakte schede werd met de gouden sabelkwasten aan een ceintuur met een vergulde gesp gedragen. Een steek (toomhati) met wapperende witte pluim, roodgele kokarde en gouden lissen volmaakten zijn kostuum; het gebruik van schoenen was ook in dit geval de ‘koning’ verboden. Overigens zag Ta Kwamina er volstrekt niet kwaad uit en de weinige grijze haren, die van onder zijn hoofdtooisel zichtbaar waren, gaven een zekere waardigheid aan zijn slanke gestalte, door de ouderdom nog niet gebogen.
‘Ta Kwamina’, riep de sisi vergenoegd uit, ‘wat ben je mooi!’ Ta Kwamina sleepte zeer onkoninklijk bij dit compliment met de voeten over de grond als dank- en eerbiedsbetuiging aan zijn meesteres; de oude genoot dan ook van zijn waardigheid. ‘En zie me Ta Geluk eens aan!’ zeide de sisi lachende tot haar vriendinnen, die met haar allen vóór de optocht monsterden. Ta Geluk, de fiscaal, was ongeveer als de koning gekleed, doch niet zo rijk. De koperen knopen aan zijn lange jas blonken als goud en de epauletten en het galon aan jas, broek en hoed deed de glans van het goudpapier duidelijk uitkomen. De ‘dokter’ was netjes in het zwart gestoken en liep heen en weer te pronken met zijn mooie kleren. De jas zat hem wel wat erg gespannen, doch dit deed zijn forse ledematen beter uitkomen. Een glimmende hoge zijden hoed, brouwroe geheten, die slechts even met het zitvlak van zijn meester in botsing geweest en daarom alléén afgedankt was, dekte zijn trots hoofd. Met levendiger nieuwsgierigheid werd het vrouwelijk personeel opgenomen en gekeurd. De avo was in een wijde koto (rok) en jakje gekleed van rood katoen (seesi) met grote gele bloemen bedrukt. Overigens ging zij als verscholen in een soort mantel van aan elkaar genaaide, roodwitte tapoe-skien-panji's, die haar van de schouders afhingen. Om de hals droeg zij een dubbel snoer granathie, achtkantige wijnkleurige koralen, en aan de polsen en de enkels enige rijen bokà, kleine rode koralen. De tata en de mama waren eveneens netjes gekleed. De pikienmama had zich gestoken in rok en jakje van lichtblauw katoen met opgewerkte gele en roze bloemen, en daarom ‘kokarde’ geheten. Zij droeg een hoge taihede (kopro kankan), die als een torentje opstak. Afrankeer Lodrika was als de heldin van het feest het prachtigst uitgedost. Behalve onder- en bovenpaantjes en een hemd met kant aan de hals afgezet, droeg zij nog een viertal witte rokken, waarvan de bovenste een brede kanten zoom had. Daarover droeg zij een wijde rok van kamerdoek met grote ingewerkte bloemen, die onder de armen opgebonden, daarna met een blauw zijden doek boven de heupen vast gemaakt werd en waarvan de punten van achter afhingen. Verder had zij aan een ‘giepsie-baka-jakkie’, een van voren en van achteren diep uitgesneden jakje met wijde mouwen met een paar geplooide linten op de rug en nog twee andere op dezelfde hoogte aan de binnenzijde, teneinde het jakje op de rug te kunnen doen aansluiten. De brede ‘taihede’, eveneens van kamerdoek, die door middel van papier een grotere afmeting dan het hoofd verkreeg, was met gekleurde lintjes en strikjes versierd en werd van voren door een grote gouden broche vastgehouden. Aan de hals droeg zij een dubbel snoer bloedkoralen, dat halverwege het bovenlijf afhing en in een gouden slootje eindigde. In de oren hingen sjato-rienga, gouden oorhangers met blauwe steentjes. Aan de polsen, de enkels en onder de knieën droeg zij peeri, amberkleurige glasparelen in rijen van vier en vijf. Een keurig wit zakje met agrement afgezet, en met pailletten en zilverkleurig papier versierd, waarin geld en odeur bewaard werd, droeg zij op de linkerheup. Eindelijk had zij nog een neteldoekse tapoe-skien-panji, onder een andere van hemelsblauwe zijde, losjes over de linkerschouder geslagen, terwijl zij een met kant omzoomde batisten zakdoek in de hand hield.
De sisi nam Lodrika van alle kanten met zichtbaar welgevallen op: ‘Je bent mooi uitgedost, Lodrika, je zult vanavond een goed figuur maken.’ Lodrika lachte, doch zeide niets. Venus was gekleed in moni-dress, een peletot-jakje, dat aan het lichaam sloot en aan de hals, de mouwen en van onder met wit plooisel was afgezet. Zij had bovendien nog een snoer prachtige maka peeri, ronde met stekels voorziene gouden koralen, om de hals; om de polsen papaja-siri, eveneens van goud, en aan de enkels ovaalvormige gouden koralen, abiá-peeri geheten. Anderen droegen een kleeti-jakkie, dat in tegenstelling met het giepsie-baka-jakkie tot aan de hals dicht was en slechts het snoer bloedkoralen of een dubbel snoer dure arewépie, heel kleine benen koralen, of ook een gouden ketting deed zien, die op de borst afhing. Wederom anderen droegen djèmi, uit katoen met blauwe strepen als dobbelstenen en vandaar ook dobbloeston genoemd, en korte rokken, die halverwege de kuiten reikten en door bretels werden opgehouden. Hierdoor waren de scipioen foe mi bierti - als een schorpioen voor mijn buurman -, cilindervormige koralen met rode en witte banen, aan de enkels beter zichtbaar. Enkelen droegen krieri-téré, korte rokken met een smalle stootkant waaraan een smalle sleep, of ook zware maka (linnen) rokken met ovaalvormige gaatjes overal doorboord waar de helderwitte onderrok doorscheen. Enigen droegen ook bomstiki-jakkie, kleine jakjes met nauwe mouwen, evenals een paar der mannelijke deelnemers in nauwe bomstiki-broeken gestoken waren. Allen echter kwistig behangen en versierd met gouden oorbellen, broches en koralen, als antóbiaba, roodachtige ronde uit Afrika afkomstig, toe feesi soema - mensen met twee gezichten -, ovaalvormige half-wit-en-zwarte, en geelikrala, heel fijne gele koralen. Een paar droegen een kimijá aan een snoer figa krala, bloedkoralen in de vorm van vijgen, of wel krorin, lichtgele soort van ruitsgewijze geslepen koraal. Onder de benaming van kimijá verstond men een tweeënhalve centimeter lange band van gekleurde steen aan een zilveren oogje, een dubbeltje, waaraan eveneens een zilveren oogje was gesmeed en een zilveren sleuteltje aan een zwart koordje tezamen geregen. Dit werd als een beproefd middel tegen ogri-hai, de invloed van jaloerse blikken, beschouwd en gedragen.
Eindelijk om half acht ging de negerpoort, waarvoor een ongeduldige menigte zich verdrong, open en traden enige slaven met taratiki, toortsen, in de hand naar buiten. Op hen volgden de vier tjobbo's, ceremoniemeesters, de pikienmama, de tata en mama, de avo, de ‘dokter’, de ‘fiscaal’ en de ‘koning’, en na deze de weinige mannelijke en dan de vrouwelijke leden van Misgeene. Slaven en slavinnen met lantaarns en toortsen liepen bezijden de stoet, teneinde hun weg in de donkere en nauwe straten der stad te verlichten. De stoet nam zijn weg door de Klipsteenstraat naar de Heerenstraat en door de Oranjestraat en Gravenstraat voorbij het huis van mevrouw Van Balen naar het feestterrein. Een ontzettend talrijke en joelende menigte diende hen tot geleide. Aan het feestterrein gekomen, hadden de ‘dienaren van Policie’ de grootste moeite de orde te handhaven en de stoet een vrije doortocht te verzekeren. De sisi had zich intussen met haar genodigden, enige heren en vele dames, langs een kortere weg reeds daarheen begeven en op de sofa's en stoelen plaats genomen. Rechts tegenover haar hadden de spelers op enige afstand van het tafeltje met hun instrumenten post gevat. Deze bestonden vooreerst uit de banja-trom, ook wel mandron geheten: een holle boomstam van vier à vijf voet lengte en één voet in diameter, waarover aan één zijde een hertevel of ook wel het vel van een kaaiman, krokodil, strak gespannen was. Het voorste gedeelte rustte op een blok, waarop de ‘banjaman’, zoals de bespeler genoemd werd, als op een paard gezeten was; met de vlakke hand bewerkte hij het speeltuig. Daarnaast lag de poedja, een trom van twee voet lengte en een halve voet middellijn, eveneens op een blok. Ook hierop ging de speler zitten en sloeg met de toppen der vingers op zijn instrument. Hierop volgde de ‘kwakwabangi’, een laag langwerpig bankje, met was netjes opgewreven, waarop met twee korte, harde stokjes geslagen werd. Een triangel eindelijk volmaakte het orkest. De menigte lampen en kaarsen, die haar licht in de spiegels weerkaatsten en aan alles gloed en leven bijzetten, wekten al dadelijk bij het binnentreden een feestelijke stemming.
Onder plechtige stilte traden de deelnemers en deelneemsters aan de Doe-partij binnen en namen na een buiging of kossi voor de sisi hun plaatsen in. De ‘koning’, de ‘fiscaal’, de ‘dokter’ en de tata namen rechts, de avo en de mama daarentegen links van de sisi en haar gezelschap op lage bankjes plaats. Aan de weinige mannelijke en de vrouwelijke leden werd zo ordelijk mogelijk door de pikienmama rechts tegenover de sisi en achter de spelers een plaats aangewezen. Zij zelve nam vóór hen tussen de trokki, de voorzanger, en afrankeer Lodrika plaats. De mannelijke en vrouwelijke tjobbo's regelden intussen de plaatsing van de menigte toeschouwers, die tegen betaling van vijfentwintig cent toegelaten werden en waaronder twee slavinnen van mevrouw Van Balen, Ma Akoeba en Caró, al dadelijk de aandacht trokken. Ook een tiental kinderen van zeven tot twaalf jaren, die aan de dans zouden deelnemen, werden meer onmiddellijk onder de hoede der tjobbo's gesteld.
Nadat alles onder de waakzame blikken van de sisi was geregeld, zeide de pikienmama, na een goedkeurend teken van de sisi: ‘Gij hebt 't gehoord, mijn kinderen, wat de sisi gezegd heeft. Wij moeten dansen en volhouden tot morgenochtend vijf uur.’ Nauwelijks was het schot om acht uur gevallen of de tjobbo Venus kwam naar de trokki, om haar ten dans te leiden. Met een bevallige zwier verliet zij haar plaats en dansende, zonder begeleiding der muziek, hief zij haar lied aan:
Mi njam fallowaisa! (bis)
Mi njam fallowaisa! (bis)
Wi kom na da mama foe gron.
(Groet aan de grondmoeder. Onmogelijk in goed Nederlands weer te geven.)
Nauwelijks had zij de eerste woorden van haar lied gezongen, of de pikienmama viel, vanaf haar plaats haar bij en samen zongen zij de eerste regels, die door de overigen herhaald werden. Hierna zongen zij het overige, dat eveneens door de anderen in koor gezongen werd. Nadat dit enige malen met een stijgend enthousiasme gezongen was, nam de trokki haar witte zakdoek, die tot hiertoe aan haar zijde had gehangen, in de rechterhand en de sisi en de overige dames van het gezelschap daarmede toewuivende, zong zij:
Mi de kom taki den misi odi,
Mi de aksi den fa den tan,
Ook dit werd door de anderen in koor herhaald, waarop deze haar plaatsen achter de spelers verlieten en voor de dames defileerden, dansende en het lichaam buigende, met de armen en de zakdoeken wuivende. De jorojoro's en de sakka's, die tot hiertoe geruisloos in de koto-bere opgeborgen waren, werden voor de dag gehaald, en onder een oorverdovend geraas stemden allen in:
Na enige malen te zijn rondgetrokken, hief de trokki aan, met de pikienmama, wie het alleen toekwam met haar mede te zingen:
Afrankeer Lodrika tjari lavender kom,
Bika tee mi sie den misi,
Bikasi den misi de den moro waart sanni,
De wi habi na kondré e-e-e-eh!
En al zingende en dansende, wuivende en buigende ging Lodrika langs de sisi en de dames van het gezelschap rond, deze met haar in lavendel gedoopte zakdoek besprenkelende. Hierbij kreeg een der dames wat van het vocht, dat als een geurende regen op haar nederviel, in de ogen, zodat zij met een pijnlijke uitroep: ‘O, mijn ogen!’ de handen voor het gezicht sloeg. Zich nu tot de toeschouwsters wendende, waaronder vele leden van Falsi Lobi waren, hief de trokki aan, nadat Lodrika haar plaats naast de pikienmama weer had ingenomen:
Odi, alla misi, odi, odi, o-o-oh!
Misgeene senni bari den misi gran odio, o-o-oh!
Nauw had zij echter de mond geopend, of de spelers vielen met donderend geraas in, terwijl allen met de sakka's ratelden en meezongen. Een der tjobbo's bracht de trokki, nadat hij haar bij haar groet aan de toeschouwers dansende begeleid had, wederom naar haar plaats. Na een groet tot de toeschouwers, richtte zich de trokki tot de spelers, terwijl zij voor hen heendanste en haar zakdoek wuivende, zong:
Kwa-kwa majoro, loi mi bangi, e-e-eh!
Kwa-kwa-speler, laat de bank weerklinken!
En terwijl deze met enige slagen op de kwakwabangi op de maat en de toon van de zang sloeg, herhaalden de overigen het in koor. Dan richtte zij zich tot de poedja-speler en zong:
Meedja-majoro, nakki na hoedoe gi wi, e-e-eh!
Dit werd eveneens door allen, wuivende en zwaaiende, herhaald. Eindelijk, en zij keerde zich tot de speler van de grote trom, hief de trokki aan:
Mandron, Banja-hoede, holi doro gi wi, e-e-eh!
Met enige forse slagen op de grote trom werd ook dit lied, dat allen herhaalden, begeleid. Nadat de trokki, door een der tjobbo's teruggeleid, haar plaats hernomen had, hief zij aan:
Wee plei, wee plei, e-e-e!
Bika pori nem na wan hebi nem, e-e-e!
Nauwelijks was dit lied, dat als protest tegen Falsi Lobi moest dienen, aangeheven en door pikienmama meegezongen, of Venus en Diana openden de dans in hun hoedanigheid van tjobbo's. Zij hadden echter nog slechts enige ogenblikken gedanst, toen de beide mannelijke tjobbo's zich bij haar voegden en zonder zich in het minst aan de muziek of het gezang te storen, de meest bespottelijke bewegingen uitvoerden. Jupiter vooral scheen het er op toe te leggen de zonderlingste sprongen te maken onder het daverend gelach van de toeschouwers, die hem zelfs met een ‘Mooi zo! Prachtig!’ hun bijval betuigden. Venus en Diana zwierden streng in de maat met de sierlijkste bewegingen onvermoeid rond.
De onafgebroken beurtzang onder het oorverdovend geraas der trommen, van de kwakwabangi en de jorojoro's, terwijl de kinderen in de holle hand klapten, begon een steigerende toon aan te nemen. Op een wenk van de pikienmama trokken de tjobbo's zich terug en naderde Jupiter de plaats waar Lodrika stond, teneinde haar ten dans op te leiden. Door de tjobbo voorafgegaan, die zich nu een uitmuntende danser toonde, verliet Lodrika al dansende haar plaats en begaf zich in de open ruimte tussen de sisi en de spelers, waarna Jupiter zich terugtrok. Met allerlei wendingen en buigingen danste zij op de maat der muziek en van de zang, die steeds in kracht toenam. Met de grootste oplettendheid en bewondering volgde men haar bewegingen. Reeds had zij tien minuten aller aandacht geboeid en spelers en koor in begeesterde stemming gebracht, en nog toonde zij geen vermoeidheid. Integendeel. Haar bewegingen schenen in losheid en bevalligheid toe te nemen, naarmate het spel meer geanimeerd, de zang hoger gestemd werd. Tussen de solo's in van de trokki en de pikienmama gaven de toeschouwsters luide hun goedkeuring en tevredenheid te kennen: ‘Mooi, mati!’ (Goed zo, mijn beste!); ‘Reti so, mooi wenke!’ (Perfect zo, mooie meid!) klonk het van alle kanten Lodrika in de oren.
Lodrika, gevleid en aangemoedigd, wierp nu en dan een steelse blik op de toeschouwers, waaronder zij vele leden van Falsi Lobi herkende, die gekomen waren en met de afgunst in het hart getuigen moesten zijn van Misgeenes triomf. Nu eens bleef zij onbewegelijk staan met de bovenarmen stijf tegen het lichaam gedrukt, terwijl slechts de voorarmen de bewegingen van het lichaam volgden bij het heen en weer buigen van het bovenlijf, dat in de bevalligste bochten zich op de maat der muziek bewoog. Dan weer ging zij met de voeten vast aaneengesloten nagenoeg op dezelfde plaats vóór de sisi een paar malen op haar hielen ronddraaien.
De sisi riep in bewondering over haar kunst opgetogen uit: ‘Mooi, Lodrika! Mooi wenke!’ en het fortissimo van muziek en zang gaf getuigenis van aller bijval. De pikienmama begreep echter dat Lodrika vermoeid was, en bovendien aan de toeschouwers gelegenheid moest geschonken worden haar bewondering te luchten. Zij gaf derhalve het teken tot de pauze door haar sakka waarmee zij voortdurend ratelde, naar de spelers te buigen.
In de korte pauze ontving Lodrika de uitbundigste lofprijzingen en hierdoor niet weinig opgeblazen, verweet zij snibbig de pikienmama, dat deze haar willekeurig in het heetst van het spel had onderbroken. Deze toonde echter niet de minste gevoeligheid, want zij begreep, dat die grootspraak de vermoeidheid van Lodrika moest dekken. Intussen waren de slaven en slavinnen die achter de sisi en haar genodigden stonden, druk bezig allerlei verversingen aan te bieden. Niet lang duurde de pauze, want twee andere spelers hadden de plaats van de eerste ingenomen en gaven door enige doffe slagen hun ongeduld te kennen. Juno, een van de meest bekende danseressen van Misgeene, ging zodra zij zag dat basi Dada de mandron ging bespelen, naar de pikienmama om het verlof tot dansen te vragen. Ofschoon anderen haar vóór waren, gaf de pikienmama haar verlof het eerste te dansen. De trokki stelde haar eveneens een gezang voor, waarin duidelijker nog dan in het eerste, doel en strekking der bijeenkomst kenbaar werd. De trokki begon dan wederom, terwijl zij de ‘e-e-e's’ en de ‘o-o's’ dan langer dan korter aanhield, doch altijd met inachtneming der maat, zodat de woorden meer recitatief worden voorgedragen om eindelijk in een langgerekte ‘e-e-e’ te eindigen:
Mi frinti, mi frinti e-e-e-eh!
A taki a sa doe mi wan sanni,
Di sa hati mi, o-o-o-o-o-o-o!
San a sa doe foe hati mi dan?
Di a pori mi libi? e-e-e-e-eh!
Met geestdrift werd dit lied gezongen. Het was immers een toespeling op Falsi Lobi, die gemeend had Misgeene te kunnen overtreffen. De toeschouwers werden nieuwsgierig: de strijd ging zich ontwikkelen. Door de tjobbo Jauw werd nu Juno ten dans geleid en met haar begon hij een duet. Het hoofd op de borst neigende alsof zij beschaamd was, bewoog zij gestadig en snel de voeten op en neer, en draaide nu en dan snel in de rondte zonder nochtans veel van plaats te veranderen. Met een bewonderenswaardige lenigheid wendde en keerde zij het bovenlijf in allerlei richtingen, terwijl het onderlijf als onbeweeglijk bleef. Plotseling vloog zij nu eens vóór- dan eens achteruit, dan naar de ene en dadelijk weer naar de andere zijde der tent, terwijl zij bij tussenpozen achtereen in het rond draaide, hetgeen door allen buitengewoon werd gevonden. Doch niet alleen Juno bewoog zich. Al de zangeressen geraakten zonder van plaats te veranderen in een golvende beweging, terwijl zij de maat én met het bovenlijf én met de sakka aangaven waardoor niet weinig de geestdrift steeg. Ook de muzikanten deelden in het enthousiasme.
Basi Dada bespeelde niet alleen de trom, maar zijn gehele lichaam was in beweging en met de ogen en gelaatstrekken gaf hij zijn deelneming te kennen, terwijl hem het zweet van het voorhoofd gutste. De tjobbo danste, zonder de danseres aan te raken, met de kluchtigste en meest potsierlijke sprongen, vóór en achter haar heen onder het daverend gelach der menigte, wat echter geen stoornis bracht in de geregelde gang van zang en spel. Hoe kunstiger de passen der danseres waren, hoe strenger zij zich hield aan de maat en de cadans van de zang, des te maller waren die van de tjobbo, die slechts de vrolijkheid scheen te zoeken. Eindelijk leidde hij haar naar haar plaats terug en kwam er een ogenblik pauze, waarna nog enige danseressen tot grote voldoening van allen hun kunst toonden.
Nu kregen de kinderen de beurt. Met scheepjes, korjalen, duiven uit hout gesneden en bloemvazen net odeur gevuld, begonnen zij te dansen, terwijl de trokki zong en het in koor herhaald werd:
Ma falsi lobi de gi sjem.
Ma Akoeba, de meest vertrouwde slavin van mevrouw Van Balen, was door deze met Caró afgezonden om het feest bij te wonen, teneinde haar daarvan een getrouw verslag te kunnen geven. Zij waren door dit schimplied ten hoogste geërgerd, maar bedwongen zich, vast besloten tot het einde het feest bij te wonen. Met een tergende opgewektheid werd het lied gezongen en herhaald, totdat de kinderen vermoeid zich terugtrokken. Intussen was het reeds later dan elf uur geworden. Daarom gaf de sisi aan de pikienmama een teken, dat dadelijk begrepen werd.
Tjobbo Diana voerde nu een prachtig uitgedoste karboegerin ten dans op, die om hetgeen zij te doen had, Aflauw genoemd werd. Zij had met een zekere zwier een blauw zijden omslagdoek losjes over de linkerschouder geworpen, terwijl de andere helft heel bevallig op de arm opgehouden werd. Nadat zij enige tijd even los en zwierig als haar voorgangsters had gedanst, hield zij plotseling op. Zij begon her- en derwaarts te slingeren doch niet zonder een zekere gratie, zodat men aanvankelijk niet wist of zij al dan niet uit haar rol zou vallen. Weldra begon zij over al haar ledematen te sidderen en te beven, zodat een der vrouwen toeschoot en haar in de rug ondersteunde, terwijl zij voortging alle tekenen van een bezwijming te geven. Plotseling hield het zingen en spelen op, bijna onmiddellijk hervat op het gezang van de trokki, dat door allen herhaald werd:
Kali datra gi hem, o-o-oh!
Al hoger en hoger steeg het gezang en al dringender werd de bede om hulp. De ‘dokter’ verliet zijn plaats bij het gezelschap en met zijn hoge zijden hoed op, wandelde hij tot groot genoegen van de toeschouwsters met de hand op de rug enige malen langs de bezwijmende heen. Eindelijk ging hij op haar toe, voelde haar de pols en riep om de pikiendatra (zijn assistent). Deze kwam toegesneld met een koperen bekken met water, een handdoek en een flesje odeur. Onder het vrolijk gelach van allen begon hij haar gezicht te wassen, waarna hij het afdroogde en haar eindelijk het flesje odeur onder de neus hield. Met allerlei grimassen kwam Aflauw langzaam bij, hetgeen zij verried door maatbewegingen met de armen te maken. Eindelijk geheel tot zich zelve gekomen, nam de ‘dokter’ haar bij de hand en liep enige malen met haar op en neer, waarna hij zijn plaats bij het gezelschap hernam. Aflauw danste weer lustig en de anderen zongen:
Datra, gran tangi foe joe,
Di joe kom opo Aflauw gi wi o-o-o!
Nadat Aflauw enige tijd nog gedanst en met haar zakdoek enige malen ten dank over het hoofd van de ‘dokter’ gewuifd had, voegde een der tjobbo's zich bij haar. Dansende ging zij haar plaats hernemen bij de anderen onder de uitbundige bijvalsbetuigingen van de sisi, die onuitputtelijk scheen in haar lof over haar spel. De overige dames stemden daarmede in. Op een aanwijzing van de pikienmama begon nu de trokki:
Misgeene-sisi, kom na bangi.
Alla den pikien wanni sie joe, o-o-o!
Nauwelijks had men dit in koor herhaald, of de ‘heren’: de ‘koning’, de ‘fiscaal’, de tata, de mama en de avo verlieten hun zitplaatsen en defileerden langs de sisi, voor wie de ‘koning’ heel genadig boog. Zoals bij alles wat van de blanken door de mindere bevolking wordt nagebootst, brak er een schaterlach onder allen uit, toen zij de ‘koning’ en de ‘fiscaal’ in hun potsierlijke dracht en met steken op, blootsvoets voor hen heen zagen wandelen. Op aansporing van de sisi en onder de indruk van de muziek en de zang raakten de benen van Zijne Majesteit los en onder het schreeuwend gelach van de toeschouwers maakte hij met de fiscaal een rondedans om de avo, die in haar lange panjies gehuld, hulpeloze pogingen deed om de galanterie der ‘heren’ te beantwoorden. De mama kweet zich hiervan beter en met een zekere bevalligheid, die men niet meer bij haar zou verondersteld hebben, danste zij met de tata op de maat, die hij met een zwaaiende beweging der armen aangaf. De ‘heren’ was echter meer de rol van figuranten dan van acteurs toebedeeld, zodat zij er dan ook spoedig een eind aan maakten.
De ‘koning’ naderde de lade der kwakwabangi en legde met koninklijk gebaar de vorstelijke gift van vijf gulden er in. De overigen naderden eveneens en telden voor allen goed zichtbaar twee of drie gulden neer. Nadat allen hun giften in de lade gelegd hadden, hield op het teken van de pikienmama zang en spel op. Het was dan ook middernacht en het ogenblik voor de grote pauze.