Ma Kankantrie
Een verhaal uit de Slaventijd
door Pater H. Rikken
Hoofdstuk I
Bij de sisi
‘Misgeene heeft de kamp tegen Falsi Lobi aanvaard’, ziedaar het grote nieuws, dat de bewoners van Paramaribo in januari 1800 in beweging bracht. Indien wij zeggen ‘de bewoners van Paramaribo’ dan is deze uitdrukking in zoverre juist, dat zij de slavenbevolking, immers verreweg het grootste gedeelte der stadsbewoners, betreft.
‘Mi sisa’, riepen de slavinnen elkaar uitgelaten van vreugde op straat toe, ‘heb je 't al gehoord, Misgeene heeft 't tegen Falsi Lobi opgenomen. Dat zal me eens wat worden! Mijn benen beginnen mij nu al te jeuken!’ Bij deze laatste woorden maakten zij dansende een paar passen, draaiden lustig enige keren in 't rond en vervolgden weer opgewekt hun weg, terwijl zij het blijde nieuws aan allen, die zij tegenkwamen, met luidruchtige blijdschap mededeelden. Het rumoerigst echter werd dit grote nieuws verbreid en besproken op de Oude Oranjetuin, waar niet alleen de slavenmarkt gehouden, maar ook allerlei levensmiddelen ten verkoop werden aangeboden. Dit fraaie plein, dat een regelmatig vierkant vormde, was met oranjebomen beplant en ter weerszijden met nette huizen bezet. Van de kant der Heerenstraat uit gezien had men, iets verder dan waar thans de Hervormde kerk staat, het stadhuis of zoals 't in de wandeling genoemd werd: het Hof. Het behoorde tot de oudste gebouwen der stad en mocht eveneens onder de aanzienlijkste en grootste van Paramaribo gerekend worden. Het was een groot langwerpig vierkant met twee verdiepingen, dat hoog van de grond geheel uit zware ‘klipstenen’ was opgetrokken, terwijl de ‘gevels van Mopstenen opgemetseld’ waren en het met singels gedekt was. Volgens Stedman bezat het bovendien een spitse toren met een uurwerk. In het bovengedeelte werden de godsdienstoefeningen der Hervormde kerk gehouden en het benedengedeelte diende tot vergaderzaal van het ‘Hof van Politie en Criminele Justitie’, meer algemeen echter het ‘Rode Hof’ genoemd naar de rode kostuums der rechters. Op enige afstand van het Hof, op de hoek van de Noorderkerk- en Wage- (nu Keizer-) straat, stond een houten gebouw van twee verdiepingen, waar de vergaderingen van de verschillende Colleges gehouden werden en tevens als ‘Weeskamer’ of ‘Kamer van Wees, Curatele- en Onbeheerde Boedels’ diende. Het benedengedeelte werd gedurende enige tijd gebruikt als gevangenis voor Europeanen en vroeger nog was de Militaire Hoofdwacht daar gevestigd, daar het ‘voormaals door de Burgerwacht bezet werd’.
Het ontzettend rumoer, dat gedurende de markt op het plein heerste, waar de slavinnen vooral zo gaarne elkaar ontmoetten, werd nu vermeerderd door de luidruchtige stemming waarin de marktbezoeksters verkeerden.
‘Je zult zien’, schreeuwde men elkaar boven 't rumoer uit toe, ‘je zult zien dat Misgeene 't wint.’
‘We zullen zien’, gaven sommigen ten antwoord, die volstrekt niet onverschillig schenen voor de nederlaag van Falsi Lobi. Zo mogelijk nog luidruchtiger werd het succes van het Doe-gezelschap Falsi Lobi door de leden en vriendinnen besproken. Men was er evenwel, bij de overmoed waarmede de lof van Falsi Lobi bezongen werd, volstrekt niet gerust op, dat zij het niet voor Misgeene zou moeten afleggen. Omdat nochtans Misgeene op de uitdaging van Falsi Lobi niet was voorbereid, zou het nog enige tijd duren, alvorens deze zich aan de kamp zou wagen. Men zou er echter niets bij verliezen, meenden de belangstellenden. Integendeel. Immers, Misgeene zou tonen steeds aan haar devies getrouw te blijven, zodat Falsi Lobi wel afgunst vermocht op te wekken, doch de zegepalm tegenover haar niet zou kunnen wegdragen. Doch ook in het vooruitzicht van een mogelijke nederlaag lieten de leden en belangstellenden van de Doe-partij Falsi Lobi zich haar overmoedige vreugde over het behaalde succes van de vorige dag niet ontnemen.
‘Ka!’ riep een fruitverkoopster uit, terwijl zij haar pijpje uit de mond nam en het speeksel achter zich heen spritste. ‘Ik heb nooit zulk een Doe gezien als die Falsi Lobi gisteren gegeven heeft. Men heeft gedanst en volgehouden van zaterdagavond tot zondagmorgen vijf uur. 's Middags is men weer begonnen en ze hebben gedanst tot acht uur toe. Au, zij kunnen het hoor!’
‘Dat geloof ik!’ hernam een andere in haar nabijheid, die gedroogde vis verkocht. ‘En wat waren zij netjes gekleed! En dan de muziek! Ik heb nog nooit zo mooi de trom horen slaan!’
‘En dan had je de hoeveelheid switi sopi (likeur), chocolade en koek eens moeten zien, die men er geschonken en rondgedeeld heeft!’ hernam de eerste.
‘Heb je niet gezien, hoe hartelijk de sisi met haar vriendinnen gelachen heeft, toen Caró flauw viel?’ vroeg weer de andere.
‘Of ik het gezien heb!’ antwoordde de aangesprokene. ‘Mijn ogen hebben zich niet van haar kunnen afwenden gedurende de gehele nacht. Wat was zij prachtig gekleed!’
‘De sisi had Caró al haar gouden sieraden voor die avond te leen gegeven.’
‘Nu, dat is ook niet te verwonderen’, meende de eerste. ‘De sisi houdt verschrikkelijk veel van Caró. Zij behandelt haar meer als gelijke en vriendin dan als haar slavin. Het is juist hetzelfde als met Lodrika...’, zij eindigde de zin echter niet. Op hetzelfde ogenblik toch kwam een knappe, rijzige en keurig geklede karboegerin voorbij, die bij het horen noemen van Lodrika's naam een verachtelijk klappend mondgeluid (tjoerie) deed horen, en het gelaat een weinig ter zijde wendend haar walg te kennen gaf, door het speeksel tussen haar fraaie witte tanden sissend uit te spuwen.
‘O!’ mopperde de koopvrouw, die dit bemerkte, ‘waarom geeft ze ons haar verachting te kennen?’
‘'t Is afrankeer Caró van Falsi Lobi’, zeide de andere.
‘Ooooo! Nu begrijp ik haar gedrag! Wè, ik moet nog eerst zien, wie het wint.’ Intussen was de slavin, die wij als afrankeer Caró hoorden noemen, een eindje verder de markt opgelopen en had een van haar kennissen ontmoet.
‘Mi sisa’, begon zij met enige verheffing van stem, zodat zij door de beide anderen kon gehoord en verstaan worden, die nu ook zwijgend toeluisterden. ‘Heb je ooit zo'n brutale meid gezien als die Lodrika is? Wat kwam zij bij ons doen? Zij had er niets te maken! Falsi Lobi is en blijft toch de beste van al de Doe-partijen van de stad. Maar het is niet zonder reden, dat zij zich Misgeene noemen; zij misgunnen een ieder de lof, die hem toekomt.’
‘Je hebt gelijk, Caró’, hervatte de aangesprokene, een eenvoudig geklede slavin. ‘Wij bemoeien ons niet met haar, laten zij ons ook met rust laten.’
‘Dat zullen ze wel niet kunnen!’ hernam Caró, terwijl zij nogmaals verachtelijk van zich afspuwde. ‘Ik hoor reeds zeggen’, ging zij voort, ‘dat Misgeene een nog grotere partij wil geven om ons in de schaduw te stellen.’
‘Ach wat!’ zeide de andere geraakt, ‘nog groter dan de onze? Waar zal die sakka-sakka wenke, (die nietswaardige meid,) het geld vandaan halen?’
‘O, dat kost haar niets!’ onderbrak haar Caró. ‘Is misi Bouman, de sisi van Misgeene, dan niet rijk genoeg?’
‘Ka!’ vroeg de andere. ‘Is misi Bouman de sisi van Misgeene?’
‘Wist je dát niet?’ vroeg Caró. ‘Zij is eigenares van Goejaba, (Potribo) en zij heeft bovendien nog een paar andere plantages. Maar laat het zijn gelijk het wil’, ging zij na een poosje gezwegen te hebben voort, ‘Lodrika zal van mij horen. Winnen zij het, dan zijn wij nog niet ten einde raad: we kunnen met zestig personen ook nog wat doen’...
‘Ke, mi sisa Lodrika!’ hoorden zij iemand in haar nabijheid roepen, waardoor haar gesprek werd afgeleid. ‘Wat gaan jelui toch uithalen? Jelui durven toch wat te ondernemen!’ Intussen wierp zij tergend een blik op de beide vorige spreeksters, die spijtig toeluisterden.
‘Ja’, beaamde Lodrika, een sierlijk geklede slavin van twintig jaren, terwijl zij bevallig naderbij kwam. ‘Sisi gaat tonen, wat zij kan: Misgeene moet en zal de eerste Doe-partij van de stad blijven.’
‘En waar ga je nu heen?’ vroeg de andere. ‘Je bent uitgedost, alsof je nu al op weg zijt naar de Doe.’ Lodrika, gevleid door haar aanmerking, lachte terwijl zij het oranjetakje, waarop zij kauwde, heel handig met de tong naar de linkermondhoek verschoof.
‘Ik, mi goedoe (schat), ik ga niet naar de Doe. Zie je dan niet wat ik hier bij mij heb?’ En zij toonde haar een plankje van ongeveer twee voet lengte, waarvan de boven- en zijkanten met kleurige linten versierd waren en waarop de namen van de leden van het Doe-gezelschap Misgeene netjes geschilderd stonden. ‘Ik ga de leden oproepen ter “comparisie”’, ging zij voort, ‘op zaterdagavond om zeven uur ten huize van sisi. Omdat er nu leden van ons gezelschap hier op de markt zijn of nog komen zullen, ben ik hierheen gekomen om hen kennis te geven op “comparisie” te verschijnen.’
‘En wanneer denken jelui klaar te wezen?’
‘Over twee of drie weken hopen we klaar te zijn, want de sisi stelt er prijs op niet te lang te wachten met te tonen, wat zij kan.’
‘Mooi! Ik kom ook mee dansen’...
‘Kijk! daar heb je sa Kwasiba’, (naam van een meisje, op zondag geboren) viel zij de andere in de rede. ‘Sa Kwasiba!’ riep zij deze toe. De aangesprokene bleef staan en Lodrika ging op haar toe. ‘Sa Kwasiba!’ herhaalde zij, ‘sisi roept je op ter comparisie op aanstaande zaterdagavond bij haar thuis. Je komt toch, niet waar?’
‘Ik zal komen, sa Lodrika!’ antwoordde Kwasiba. ‘Ik ben er al! Misgeene zal tonen wat zij kan. Ik voel me reeds de voeten jeuken!’
‘Nu, da's goed’, zeide Lodrika, terwijl zij met een stuk krijt een teken op het bordje maakte waarop zij, na een groet met elkaar gewisseld te hebben, verder ging. Zij ging Caró voorbij, die nog daar stond te praten, maar bij haar nadering het hoofd afwendde en verachtelijk op de grond spuwde. Lodrika, die dit bemerkte, legde het bordje op haar hoofd, greep met de rechterhand haar rok van achteren vast en trok hem een weinig op, terwijl zij een verachtelijk klappend geluid (tjoerie) met de lippen maakte.
‘Zie haar eens aan!’ zeide Caró, haar jaloersheid nauwelijks kunnende verkroppen, terwijl zij met de kin naar haar wees. ‘Ik kan haar niet verdragen om wille van haar brutaal en aanmatigend optreden. Dagoe habi trangamofo na hem masra dromofo. (Honden blaffen hard, zolang zij voor de deur van hun baas zijn.) Men is licht overmoedig als men zich door een sterkere beschermd weet. Maar wacht maar eens als haar meesteres er niet meer is, waar zij belandt.’ Onderwijl vervolgde Lodrika haar weg naar de leden van het Doe-gezelschap Misgeene, waarvan haar meesteres de beschermvrouw of sisi was. Bij allen vond zij gerede toezegging voor de comparisie op de komende zaterdagavond en trouw nam zij met een krijtteken notitie van ieders belofte.
En geen wonder. Want zo er iets door de slaven van hun geboortegrond was overgebracht naar Suriname, dan voor zeker de wilde hartstocht voor spel en dans, die door de staat van algehele afhankelijkheid, waartoe zij gebracht waren, niet verminderd of uitgeroeid was. Geen groter genot was er dan ook voor hen denkbaar dan eens te mogen ‘spelen’ zoals het heette. Op de plantages werd hiertoe met nieuwjaar of in de week daaropvolgende, en bovendien nog drie- of viermalen door het jaar gelegenheid geschonken. Ook wanneer de eigenaar of de administrateur (Gran Masra) op de plantage verscheen, als een groot werk naar genoegen afgelopen of hij over de algemene toestand bijzonder tevreden was, werd er een ‘spel’ gegeven. Dit duurde minstens drie dagen. Twee dagen werd er van 's middags tot de volgende morgen dóór gedanst en de derde dag was om uit te rusten. Indien men hen nochtans hun zin hierin liet volgen, zouden zij ook die derde dag, hoe hees de zangeressen, hoe afgemat de dansers en danseressen ook mochten zijn, aan de noodzakelijke rust van het lichaam onttrokken hebben om door te spelen; zulke hartstochtelijke liefhebbers waren zij van zang en dans. Enige djogo's (grote stenen kruiken) dram en melasse dienden om de geestdrift nog hoger op te voeren. De algemene dans, die als de meest eigenaardige en kenmerkende van onze slaven moet beschouwd worden, was de Banja. Bij de eentonige muziek van een paar trommels werd er onder begeleiding van sakka's (een kleine peervormige kalebas, die een stokje tot steel had en met pitten, bonen of steentjes gevuld werd) of jorojoro's (een snoer van door midden gespleten en aan elkaar geregen schalen van de vrucht Thevetia nerifolia) gezongen en gedanst. Hierbij vormden de vrouwen het koor.
Alhoewel in de stad ook Banja gedanst werd, had die zich daar gaandeweg tot edeler vormen ontwikkeld, waarmede een groot vertoon van weelde en pracht gepaard ging. Hiertoe hadden zich genootschappen gevormd van vrouwen, waaronder ook uit de vrije stand, onder voorzitterschap van een dame, die sisi of beschermster genoemd werd. Deze genootschappen, Doe's geheten, hadden ten doel eens in het jaar en wel op een zaterdag in de maand januari Banja te dansen. De Doe was dan ook niet zozeer een afzonderlijke dans als wel een genootschap dat er zich op toelegde de Banja op de meest ordelijke maar ook meest weelderige wijze te dansen. Men trachtte bij die gelegenheid nieuwe gezangen uit te voeren, toepasselijk op de naam, de spreuk of de leuze, die men zich verkozen had. Zo had men de Sipi-doe, de Goutoe-doe, waarbij men met kleine boten of scheepjes in de hand danste, of ook wel de weelde ten toon spreidde door alle kledingstukken met goudpapier te beplakken. De Doe's der stadsslaven lokten natuurlijk de naijver uit van die der plantages en omgekeerd. Hierdoor ontstonden de Foto-Doe, die in haar gezangen het beginsel verdedigde, dat alle beheer en alle luister van de stad Paramaribo uitging; en de Pranasi-Doe, die het belang bezong, dat de kolonie had bij de bloei der plantages en aan de stad verweet, dat zij zonder deze niets zoude zijn. Van spelende scherts kwam het weldra over en weer tot uitvallen en verwijtingen zó scherp en bitter, dat deze Doe's op straffe verboden werden. De hartstocht, waarmede men echter aan deze verenigingen vasthield, leidde er wederom toe haar onder de algemene naam van ‘Baljaarpartijen’ vrijheid van handelen te geven, mits zij zich van een schriftelijk verlof der bevoegde autoriteiten voorzagen. Niet minder groot was de naijver onder de verschillende Doe's der stad, die allerlei namen droegen, zoals: Boen nem de gi grani, Een goede naam is eervol; - Boen nem na wan sanni, Een goede naam is een goede zaak; - Misgeene, Afgunst; - Falsi lobi, Valse liefde; - Vertrouwminsi (-soema no de moro), Vertrouwde mensen bestaan er niet meer. De beschermvrouwen van deze Doe's behoorden niet altijd tot de ‘Vrijlieden’, dat wil zeggen, tot haar, die vrijgegeven ‘gemanumitteerd’ waren. Ook vele dames uit de meer aanzienlijke stand stelden zich aan het hoofd van deze verenigingen; daardoor wordt én de grote naijver van deze Doe's onderling én de grote pracht, die bij de uitvoeringen ten toon gespreid werd, beter verklaarbaar. De buitensporige weelde in het houden van slaven, waardoor het getal slaven tien, twintig, ja tot dertig liep, werkte het ontstaan van deze verenigingen machtig in de hand. Dit groot aantal slaven wordt verklaard uit het feit dat in de huizen der gegoeden eenieder, zelfs ieder kind zijn eigen bediende had. Bovendien had men slavinnen voor de keuken en nog een kok, een jager en een visser; anderen waren bestemd voor de was, voor de zindelijkheid van het huis en voor boodschappen. De heer en vrouw des huizes hadden elk hun slaven, die hen bij het aankleden behulpzaam waren, aan tafel bedienden en bij het uitgaan vergezelden en hun parasol of iets anders nadroegen. Behalve tot de eigen bediening werden nog de meest bedreven slaven van de plantages in de stad gebracht voor de uitoefening der verschillende ambachten. Ook de slavinnen werden tegen een bepaald wekelijks bedrag aan anderen verhuurd of uitgezonden om hier of daar diensten aan te bieden, ‘wroko na passi’. Hierdoor raakten de stadsslaven in het bezit van geld en konden zij zich beter kleden dan de plantageslaven, die trouwens het gevoeligst het juk der slavernij torsten. Uit dit alles blijkt bovendien, dat de slaven in de stad een grote, beter nog, een te grote mate van vrijheid genoten, waarover dan ook herhaaldelijk geklaagd werd. In de ‘Notulen van Gouverneur & Raden’ komen veel bepalingen voor tegen te grote vrijheid aan de slaven geschonken. Deze bepalingen schijnen echter weinig doel getroffen te hebben. Kon destijds de algemene toestand der kolonie niet rooskleurig genoemd worden, er bestonden toch nog ongeveer 560 plantages met een voldoende slavenmacht. Tijdens het protectoraat van Engeland, waaronder de kolonie de 18e augustus 1799 gekomen was, kwam er bovendien veel geld in omloop. Keren we echter na deze uitweiding tot ons verhaal terug.
Lodrika ging overal de leden van Misgeene oproepen; allen moesten ter comparisie komen, wijl het ditmaal een erezaak gold. Ook de weinige mannelijke leden van het gezelschap werden uitgenodigd en allen beloofden te zullen komen.
De volgende zaterdag om zeven uur 's avonds waren dan ook de vijftig leden van het gezelschap Misgeene ten huize van mevrouw Bouman in de Keizerstraat, even voorbij de Klipsteenstraat. Het grote, fraaie huis, dat mevrouw Bouman bewoonde en dat bij de brand van het jaar 1821 een prooi der vlammen werd, was een der aanzienlijkste der stad. En toch waren er toen zeer veel huizen, die door schoonheid van bouworde en door grootte uitmuntten. De grote brand echter van het jaar 1821, waarbij vierhonderd woonhuizen in het aanzienlijkste gedeelte der stad met achthonderd bijgebouwen werden vernield, heeft te grote en te gevoelige verliezen veroorzaakt, dan dat het mogelijk geweest is alles weer op de oude voet te herstellen. Zes voet van de grond verhief zich het brede twee verdiepingen hoge gebouw achter een stoep, die de volle breedte van het huis innam. Wanneer men door de zware in renaissancestijl uitgevoerde deur met haar blinkend geschuurde koperen klopper, het huis binnentrad, kwam men in een ruime zaal, spaarzaam doch rijk gemeubileerd. Al dadelijk viel het oog op een piano rechts van de ingang tegen het beschot, waarboven een grote spiegel met zwaar vergulde lijst. Een massief mahoniehouten tafel, waarboven een grote, brede, glazen kroon met spermaceti-kaarsen hing, stond midden in het vertrek, met een tafelkleed bedekt. Om de tafel stonden een viertal hobbelstoelen en langs het beschot nog een twaalftal mahoniehouten stoelen met trijpen zittingen. Twee canapés stonden tegenover elkaar in de lengte der zaal en in de hoeken vier mahoniehouten ‘speeltafeltjes’. Een mahoniehouten side-board, ook wel ‘stomme knecht’ genoemd, stond tussen de beide ramen, die op de binnenplaats uitzagen. Dit in alle Surinaamse huishoudens onmisbaar meubel was beladen met allerlei glas- en aardewerk van Fayence, dat in vorm van poppetjes, schutters met blaaskaken, leeuwen en ruiters destijds zeer gezocht was. Enige kristallen glazen, glaasjes en karaffen met water, likeur, wijn, madera en schiedammer stonden er ook op. Daaronder in de beide kastjes vond men een keurige verzameling van kopjes, schoteltjes, borden, schalen, soepterrines en visborden, alles van porselein en enige zilveren presenteertrommeltjes met gebak; bovendien een grote hoeveelheid tafelzilver: messen, vorken, lepels, soeplepels, voorsnijmessen, suikerlepeltjes en allerlei tafelgerei. De wanden waren versierd met een prachtige pendule, een reusachtige barometer, enige schilderijen en bronzen schilden, terwijl hier en daar kandelabers met fijn geslepen glazen reflectoren hingen. Op ongeveer een derde der hoogte van de vensters waren jaloezieën aangebracht, terwijl grote ramen met groen gaas bespannen 's avonds het binnendringen der muskieten beletten. Alhoewel van buiten alles netjes wit geschilderd was, behalve de groene deuren en de vensterluiken, bleef het inwendige meestal ongeschilderd. Eerst later begon men het inwendige der huizen te schilderen tot grote ergernis der oude kolonisten. Het houtwerk werd van binnen netjes geschuurd en minstens eens in de week met water en het sap van zure oranjes schoongemaakt. Hierdoor heerste er steeds in de vertrekken een aangename frisse geur. Naast de zaal, die als ontvangkamer diende, had men nog twee kleinere vertrekken, die als zit- en ook wel als logeerkamers gebruikt werden. Achter het huis liep een 8 voet brede galerij, waar thee of koffie werd gedronken. Aan het eind van deze galerij vond men de ‘bottelarie’, voorraadkamer met de onmisbare ‘vliegenkast’, die aan een koord van de zoldering hing. Een verbazende verscheidenheid van borden stonden in lange rijen tegen de wand, en onder de doorlopende aanrechttafels blonken tal van vertinde roodkoperen vormen voor de bereiding van allerlei soorten van taarten en gebak. Immers, er ging geen week voorbij of er werden taarten gebakken en de minste gelegenheid gaf aanleiding tot de bereiding van allerlei gebak. Trouwens de weelderige levenswijze van destijds bracht van zelf mede een rijk voorziene dis. Bovendien werden in de meer voorname huizen bijna dagelijks met algemeen hooggeroemde gastvrijheid vrienden en vreemdelingen ten maaltijd genodigd. De gulhartige ongedwongen wijze, waarop men met elkaar omging en zelfs vreemdelingen onthaalde, maakte het verkeer recht gezellig. Van de achtergalerij verleende een trap toegang tot het bovenhuis, ongeveer als het benedengedeelte ingedeeld. In de slaapkamer stonden grote, hoge mahoniehouten ledikanten met koperen banden en ballen versierd. Kostbare kanten gordijnen in strikken en lussen opgehouden, omgaven de menigte veren kussens die in helderwit linnen slopen met kant afgezet op de veren en paardenharen matrassen lagen opgestapeld. Bij het huis stond recht vóór de negerpoort een gebouwtje, een ‘gevel-end’ genoemd en dat als kantoor diende. Iets verder bij de halverwege geplaveide en verder met schelpzand belegde binnenplaats stonden de keuken, het groot was- en badhuis en de magazijnen, en iets verder in twee rijen tegenover elkaar de woningen der slaven die, in kamers afgedeeld, ieder afzonderlijk een verblijf aanboden. Daartussen in bevond zich de gemetselde welput, terwijl bij het huis een grote stenen regenbak stond. Achter de ‘negerwoningen’ strekte zich nog een ruime tuin met allerlei vruchtbomen uit.
Mevrouw Bouman, de sisi van Misgeene, was de echtgenote van de eigenaar van Groot Marseille, in de wandeling Jacobie genoemd, aan de Cottica en een der bloeiendste plantages met een slavenmacht van driehonderd koppen; bovendien administrateur van acht andere plantages, terwijl hij nog het beheer voerde over de plantage Potribo, door de slaven Goejaba geheten, en eigendom van zijn vrouw. Zij was een knappe kleurlinge van dertig jaren van rijzige gestalte, welgevormd met fijn besneden gezicht, waarin een paar heldere, gitzwarte ogen fonkelden. Zij was een welopgevoede, levendige dame, die echter zeer eerzuchtig en vooral ijverzuchtig was. Wijl haar echt kinderloos was, zocht zij in partijen, feesten en uitspanningen afleiding voor haar eenzaamheid bij de herhaalde en langdurige afwezigheid van haar echtgenoot. Dit alles was dan ook aanleiding, dat zij zich met de leiding van het Doe-gezelschap Misgeene belastte, hetgeen zeer tegen het verlangen was van haar man. Deze, een geboren Europeaan, zag in die bijeenkomsten slechts een gelegenheid voor zijn vrouw om zich te veel met de slaven te encanailleren. Zijn herhaalde vertogen en ontevredenheid hadden slechts dit bewerkt, dat zij zich gedurende de aanwezigheid van haar echtgenoot van alles onthield, wat hem zou kunnen ontstemmen. Gedurende zijn afwezigheid echter, en vooral gedurende de maand januari, wanneer zijn tegenwoordigheid op de verschillende plantages vereist werd, had zij vrij spel. En tenslotte liet hij haar zo maar begaan.
In de schitterend verlichte benedenzaal vinden we mevrouw Bouman in gezelschap van enige vriendinnen op een sofa gezeten. Zij was gekleed in een wijde japon van mousseline, rijk met kant bezet, met een ceintuur om het middel. Een diamanten broche was op de brede kanten halskraag vastgehecht. In de oren en aan de vingers der kleine, welgevormde hand droeg zij diamanten knoppen en ringen met briljanten. Het haar werd aan een parelmoeren kam bij wijze van chignon opgehouden. Haar kleine in net geborduurde pantoffels gestoken voeten rustten op een keurig taboeretje. Voor en na verschenen op het bepaalde uur netjes aangekleed de leden van Misgeene.
‘Navoen, sisi’, klonk herhaaldelijk de avondgroet der binnentredenden, telkens van een kossi vergezeld, waarna de groet voor elk der aanwezige dames herhaald werd eveneens met een kossi: ‘Navoen Misi!’ Hierop namen zij op de voor haar bestemde banken plaats. De enkele mannelijke leden kwamen eveneens hun avondgroet brengen, terwijl zij de voeten beurtelings hoorbaar over de vloer streken. Hierna zochten zij zich een plaatsje in de achtergalerij.
‘Mati’, begon mevrouw Bouman met iets scherps in haar anders klankrijke stem, ‘zolang Misgeene bestaat, heeft nog niemand getracht ons naar de kroon te steken. Maar laatstleden zondag heeft men ons niet alleen onze bevestigde roem willen ontroven, maar men heeft ons zelfs’ - hier werd zij geestdriftig en begonnen de tot hiertoe rustig op haar schoot liggende handen een wild gebarenspel - ‘op het gevoeligst willen treffen: den poti wi na singi, men heeft een schimplied op ons gemaakt en gezongen!’ Een afkeurend gemompel en enkele woorden van verbittering werden gehoord, waarop zij met heftigheid vervolgde: ‘Overal de gehele stad door klinkt ons dat schimplied in de oren. Maar wat heb ik de sisi van Falsi Lobi dan misdaan? Zij heeft mij beledigd! Zij heeft mij in Misgeene aangerand!’ Zij hield een ogenblik op, want het gezang van een voorbijganger klonk haar tergend in de oren:
A no mi laffoe awari, o-o-o!
Taki a no habi téré, e-e-eh!
Mijn spot is niet de oorzaak,
dat de buidelrat geen staart heeft.
Al spotten wij met Misgeene, toch zijn
wij er de oorzaak niet van, dat zij 't
‘Hoor die ellendige slaaf eens aan!’ riep zij in toorn ontstoken. ‘Hij komt ons zelfs hier bespotten!’ Enigen hadden de stem van de zingende herkend.
‘Het is Jasmijn, sisi, van misi Van Balen.’
‘Ha? Zij heeft zeker die ellendige slang hierheen gezonden om ons te bespotten! Maar wacht eens... Abeni!’ zei zij tot een jeugdige slavin, die in haar onmiddellijke nabijheid op de grond gezeten was, ‘ga jij eens gauw Prins roepen.’ Deze verscheen onmiddellijk en zij ging voort: ‘Prins, ga jij bij de stoep staan en allen, die hier bij het huis dat gemene lied durven zingen of fluiten, zul jij met de zweep afranselen.’ Prins ging heen en de vergadering gaf door een goedkeurend gemompel haar tevredenheid over het gegeven bevel te kennen.
Mevrouw Bouman, intussen een weinig tot bedaren gekomen, vervolgde nu: ‘Vandaag over veertien dagen zullen wij een Doe-partij geven, als nog nooit te voren. Wij waren toch al klaar, doch de overmoed van Falsi Lobi heeft slechts de uitvoering verhaast. A no ha foe plei spentjie-mondji nanga wi. Ze moet ons niet laten watertanden. Ze bezit geen recht ons door haar gedoe uit te dagen. We zullen dus allen zingen, wat we reeds gerepeteerd hebben en Lodrika heeft haar antwoord voor Falsi Lobi reeds klaar. Kom, mi goedoe, laat eens horen, wat je hebt.’ Lodrika, zwierig in haar wijde rokken gekleed, trad voor haar meesteres, maakte een kossi, nam haar zakdoek in de hand en daarmede wuivende begon zij te zingen:
Ma Falsi Lobi de gi sjem.
Schelden heeft geen stekels.
Valse liefde geeft schande!
Allen betoonden zich uitermate tevreden met het lied, dat enige malen door Lodrika werd voorgezongen en door de anderen in koor herhaald werd. Hierna werden enige mededelingen gedaan omtrent het in te brengen bedrag der leden, de wijze waarop en de plaats waar de Doe zou gehouden worden. De sisi deelde tevens mede, dat zij reeds de schriftelijke toestemming van de Baljuw verkregen had en de toezegging, dat twee ‘dienaren van Policie’ voor die avond konden worden gehuurd om de orde bij het feestterrein te handhaven. Met het bevel de volgende zaterdagavond wederom ter comparisie te komen, brak men tegen half negen op.
Op de bepaalde avond vinden wij dezelfde personen wederom in de zaal van het huis aan de Keizerstraat. Op een tafeltje met een fijne, helderwitte damasten doek bedekt, stond een porseleinen bord. De leden van Misgeene kwamen door de achtergalerij de zaal binnen, groetten sisi en haar vriendinnen heel eerbiedig en legden een gulden op het bord en twee kaarsen op het tafeltje neer als bijdragen in de kosten van het feest en de verlichting van het feestterrein.
‘Mati’, begon de sisi, toen allen zoveel mogelijk plaats hadden genomen en zij, die geen zitje konden vinden, in de galerij bleven staan. ‘Mati, we moeten zorgen de volgende week een schitterend figuur te maken. Ik heb de beste muzikanten gehuurd. Ik heb iemand naar Kroekau (plantage Wederzorg in de Commewijne) gezonden om basi Dada en Kwassie te ontbieden, want zij staan bekend als de beste en fijnste spelers. Ta Kwamina... Waar is hij?’ vroeg zij, hem met de ogen in de deuropening zoekende.
‘Hier is hij, sisi’, riep men lachende, terwijl men hem doorliet.
‘Ta Kwamina’, sprak zij lachende, tot grote vreugde der anderen, een hoogbejaarde, doch flinke neger, toe: ‘Jij zult bij deze gelegenheid de koning wezen.’ Ta Kwamina maakte bij het horen van deze eervolle benoeming enige dolle sprongen, onder het daverend gelach der aanwezigen. ‘Ta Geluk zal fiscaal zijn’, zeide zij tot een andere minder bejaarde oude neger. ‘Baron zal dokter zijn’, voegde zij een jonge flinke slaaf toe. ‘Ninne’, vervolgde zij, zich tot een oude vrouw wendende, die haar in haar jeugd als voedster verzorgd had en op die titel nu als lid van het huisgezin aan alles deelnam, ‘Ninne zal avo (overgrootmoeder), Kwamina en Princes tata en mama, en Amba pikienmama van de Doe zijn. Frederika is natuurlijk trokki (voorzangeres) en Lodrika afrankeer (de pronkster). Tjobbo's (ceremoniemeesters) zullen wezen: Jauw, Jupiter, Venus en Diana. We beginnen precies om acht uur, daarom moeten allen hier zaterdagavond om zeven uur tezamen komen, en trekken dan in optocht door de Klipsteenstraat, de Heerenstraat en de Gravenstraat langs het huis van mevrouw Van Balen naar het feestterrein voorbij het hospitaal. Elk die van zijn misi een lantaarn te leen kan krijgen, moet deze meebrengen.’
Hierop werden nog eens al de nodige liederen gerepeteerd. Na enige verdere beschikkingen verlieten zij de woning van de sisi, opgetogen in het vooruitzicht, dat het feest een schitterend verloop zou hebben.