Volledige werken. Deel 1
(1884)–Theodoor van Rijswijck– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |
Antigonusaant. | |
[pagina 214]
| |
De eerste uitgaef verscheen in 1841. | |
[pagina 215]
| |
Voorwoordje.Een boek, dat zonder eenig voorberigt in de wereld treed, heeft wel iets van iemand die zich in eenen vriendenkring nederzet, zonder iemand der aenwezige te groeten. h.j. foppe. Het hier volgende dichtstuk, dat ik myne Vlaemsche landgenoten aenbied, heeft my lang in het hoofd gehangen, voor dat ik het zelve op het papier bracht. Er waren twee hinderpalen in den weg, welke my dik wils van myn plan deden afzien, en waermede ik als verlegen was. Vooreerst, het gedicht van W. Messchert dat hier al lang en goed bekend was; ten andere, de flauwe waerschynlykheid die op het verhael rust, uit gebrek aen oude schriften. Dan, den voorledenen winter vatte ik op nieuw moed, met inzigt van het op een geheele vreemde wyze, en naer myn eigenaerdigen trant te bewerken; en het oude sprookje een hedendaegsch kleed aenteschieten. Aen overvloed van invulsel kon het my toch niet mangelen; en zie, op weinige avonden was het stuk aeneengelymd. Daer ik het al spoedig ter leesbeurt bestemde in eene letterkundige vergadering, ontving het meer toejuiching dan ik had verwacht, en mogelyk dan het ook wel verdiende. Vervolgens,
Op verzoek van buer en vriend,
Op verzoek van nicht en neven,
En uit nood voor vrouw en kind, enz.Ga naar voetnoot(*)
kwam het al vlugger dan ik dacht in 's drukkers handen. | |
[pagina 216]
| |
Myn byzonder inzigt, lyk men zal zien, was alleen, van de volksklagten, de eeuwige en eindelooze ontevredenheid der natien, zoo juist mogelyk afteschilderen; styl en dichterlyke verwe hier en daer zelfs te verzuimen, om niets dan het volk, en 's volks jammeren te volgen, zonder ook aen zyne overleveringen te twyffelen, want, dire fidêlement ce qu'on a entendu dire, c'est souvent rapporter, de bonne foi des choses au moins suspectes. Essai sur l'hist. gén. c. 41. Nu, zoo myne lezers, en daer twyffel ik niet aen, dees deeltje eene plaets vergunnen nevens myne vroegere voortbrengsels, dan ben ik al weêr te vrede; ook in weerwil het blaffen der recencenten; want met hen doe ik als Jupiter met de smeekbeden en verzuchtingen der aerdbewoners. Toen de wysgeer Menippus hem vroeg, of hy dit gesnor zoo gansche dagen uitstond en aenhoorde. - Och neen! antwoordde de Donderaer: Als zy te hevig razen;
Gebied ik aen den zuidenwind,
De klagten die hy aerdig vindt,
Maer naer de maen te blazen.Ga naar voetnoot(*)
Antwerpen 20 Augustus 1841. |
|