| |
Werkwoordelijke constructies
De deelwoordconstructie
§ 297. Een deelwoordconstructie is een exocentrische woordgroep die een deelwoord bevat en naar de volgorde van haar delen andere eigenschappen heeft dan een endocentrische deelwoordsgroep.
Een woordgroep als de wegens zijn vroege dood met weemoed omfloerste geniale heraut van de nieuwe beweging bevat de deelwoordsgroep wegens zijn vroege dood met weemoed omfloerste. Dit is een endocentrische groep die teruggebracht kan worden tot omfloerste; het is een bijzonder type adjectiefsgroep (vgl. § 263). De volgorde van zijn delen is in zoverre vast dat een uitloop (§ 314) onmogelijk is. Gebruiken we deze zelfde groep predikatief, dan verdwijnt natuurlijk de adjectivische -e: de heraut van de nieuwe beweging, wegens zijn vroege dood met weemoed omfloerst. De groep achter de komma heeft dan echter ook andere syntactische eigenschappen; we kunnen de volgorde veranderen: wegens zijn vroege dood omfloerst met weemoed, met weemoed omfloerst wegens zijn vroege dood, omfloerst
| |
| |
met weemoed wegens zijn vroege dood, omfloerst wegens zijn vroege dood met weemoed. Op grond van deze veranderlijkheid, die parallel loopt met regelmatigheden die in een persoonsvormconstructie bestaan - er is een uitloop mogelijk -, spreken we hier van een deelwoordconstructie. Het wezenlijke verschil is dus gelegen in de syntactische regels die gelden voor de inwendige bouw van de groep; maar we moeten er onmiddellijk aan toevoegen dat die samenhangen met de wijze waarop de groep is opgenomen in een groter geheel: bij attributief gebruik als voorbepaling zijn de regels anders dan in andere gevallen.
Nu zijn er ook groepen met deelwoorden waarvoor de wijze van gebruik geen verschil in woordorde met zich meebrengt: een deskundig bereide maaltijd/een maaltijd, deskundig bereid. Toch spreken we in dit laatste geval van een deelwoordconstructie, omdat bij uitbreiding met een voorzetselconstuctie een dubbele plaatsing wel mogelijk is: met veel smaak deskundig bereid/deskundig bereid met veel smaak.
opmerking. In de groep (de) wegens zijn vroege dood met weemoed omfloerste (geniale heraut van de nieuwe beweging) noemen we omfloerst kern vanwege zijn mogelijkheid om de syntactische functie van het geheel over te nemen. De predikatief gebruikte groep wegens zijn vroege dood omfloerst met weemoed noemen we exocentrisch. De termen lijken hier wat willekeurig gebruikt; het wordt moeilijk nauwkeurig te bepalen wat men onder exocentrisch en endocentrisch dient te verstaan. Natuurlijk is het ook in de constructie wegens zijn vroege dood omfloerst met weemoed mogelijk omfloerst de kern te noemen - soms staat een predikatief gebruikt deelwoord zelfs alleen - maar de consequentie is dat men in een persoonsvormconstructie als: Men heeft hem wegens zijn vroege dood met weemoed omfloerst ook een kern aanwijst. Wanneer men daartoe in dit geval al zou kunnen besluiten (Men heeft hem omfloerst), dan schrikt men toch terug voor een algemene definitie van: de kern van een persoonsvormconstructie. Een dergelijke definitie is nl. niet op formele gronden te geven. In onze terminologie hebben we onderscheid gemaakt tussen woordgroepen die we -groep noemen (met kern) en andere die we als constructie benamen (zonder kern).
Zoals we onderscheid maken tussen een deelwoordsgroep en een deelwoordconstructie, onderscheiden we ook een groep of constructie met te + inf.: (de) aan ingezetenen te verlenen (materiële bijstand) en (de materiële bijstand) te verlenen aan ingezetenen.
De voorzetselconstructie, die - zoals bleek in de voorbeelden - andere plaatsingsregels kent in de deelwoords- en de infinitiefsgroep dan in de deelwoorden infinitiefconstructie, speelt ook in de adjectiefsgroep een moeilijke syntactische rol; men zie hiervoor § 260, 3.
§ 298. De volgorde van de delen in de deelwoordsgroep is altijd ook mogelijk in een overeenkomstige persoonsvormconstructie met een deelwoord. Met een voorbeeld: (de) wegens zijn vroege dood met weemoed omfloerste (geniale heraut van de nieuwe beweging) is vergelijkbaar met: (Men heeft hem) wegens zijn vroege dood met weemoed omfloerst. De andere moge-
| |
| |
lijke volgorden van deze pv. constructie: (Men heeft hem) wegens zijn vroege dood omfloerst met weemoed en (Men heeft hem) met weemoed omfloerst wegens zijn vroege dood zijn niet mogelijk in de deelwoordsgroep maar wel in de deelwoordconstructie.
Onder verwijzing naar § 314 kunnen we vaststellen dat de deelwoordsgroep niet een plaatsing toelaat die correspondeert met de uitloop van de bijzin, de deelwoordconstructie wel.
§ 299. Een ander type deelwoordconstructie treffen we aan in antwoordzinnen als Wat hebben jullie gisteren de hele dag gedaan? - Lekker gezwommen in het natuurbad. / Lekker in het natuurbad gezwommen. / In het natuurbad lekker gezwommen. Het verschil met de in de vorige paragraaf bedoelde constructies is dat deze zich slechts onder bepaalde voorwaarden laten gebruiken als deel van een zinsdeel (bijv. bepaling). Dat hangt vaak af van toevalligheden. Als we uitgaan van Ze hebben Hess tot levenslang veroordeeld is een vraag mogelijk Wat hebben ze gedaan? - Hess tot levenslang veroordeeld; maar ook Wat hebben ze Hess gedaan? - Tot levenslang veroordeeld. Het laatste antwoord leent zich als zinsdeelstuk: (de) tot levenslang veroordeelde (Hess), maar het eerste niet.
Een andere voorwaarde is de overgankelijkheid van het voltooid deelwoord: Lekker gezwommen kan wegens het onovergankelijke gebruik van het werkwoord niet als zinsdeelstuk verschijnen (wel als zinsdeel: Lekker gezwommen hebben we daar niet).
De woordorde in de hier bedoelde deelwoordconstructies komt overeen met die in persoonsvormconstructies die een deelwoord bevatten.
opmerking. Beter hard geblazen dan de mond gebrand bevat een ‘kern’ hard geblazen; beter - dan de mond gebrand is een predikaat daarbij (vgl. § 353). In het predikaat is beter de kern en de voegwoordconstructie dan de mond gebrand nabepaling. Zowel hard geblazen als het tweede deel van de voegwoordconstructie de mond gebrand zijn deelwoordconstructies van het in deze paragraaf bedoelde type. Vgl. ook: Goed begonnen is half gedaan, 't Is boter aan de galg gesmeerd. Naar de bouw wijken niet af: Daarom niet getreurd, Waarom de moed verloren?, Niet getreurd, Opgelet!, Hij gestudeerd? (Maak 't nou 'n beetje!).
§ 300. Is de woordvolgorde van de deelwoordconstructie met een voltooid deelwoord vergelijkbaar met die van een persoonsvormconstructie met volt. deelwoord, voor de deelwoordconstructie met tegenwoordig deelwoord kan die vergelijking niet gemaakt worden, omdat een tegenwoordig deelwoord nooit zinsdeel is in een persoonsvormconstructie. Indirect echter kan het verband wel gelegd worden. We kunnen nl. formuleren: de volgorde van de delen van een deelwoordconstructie is steeds zodanig dat bij vervanging van het deelwoord door een persoonsvorm het geheel kan worden opgenomen in een persoons-
| |
| |
vormsconstructie met bijzinsorde: (een sociaal systeem) weinig plaats inruimend aan de godsdienst / weinig plaats inruimde aan de godsdienst / (een sociaal systeem, dat) weinig plaats inruimde aan de godsdienst. De woordorde correspondeert met die van een bijzin met of zonder uitloop; vgl. hiervoor § 314.
opmerking i. Op dezelfde wijze kunnen we ook de woordorde van een deelwoordconstr. met volt. deelwoord, van een infinitiefconstr. en van een constr. met te + inf. vergelijken met die van een bijzin. Vgl. § 278.
opmerking ii. De attributief gebruikte deelwoordsgroep met tegenwoordig deelwoord is ook, bij vervanging van het deelwoord door een persoonsvorm, bruikbaar in een persoonsvormconstructie met bijzinsorde; we hebben dan steeds te maken met de gewone orde: (de) op zijn stok leunende (vagebond)/op zijn stok leunde/(de vagebond, die) op zijn stok leunde.
opmerking iii. IJs en weder dienende is een bijzonder geval, omdat het niet bruikbaar is als zinsdeelstuk, maar uitsluitend als zin of zinsdeel.
| |
De infinitiefconstructie
§ 301. Anders dan de deelwoordconstructie komt de infinitiefconstructie uitsluitend voor als zin en als zinsdeel, niet als deel van een zinsdeel. Als zin: Wat doen jullie toch al die weken in Zuid-Frankrijk? - Hele dagen lekker lui in het zonnetje liggen. Als zinsdeel: Hele dagen lekker lui in het zonnetje liggen gaat toch betrekkelijk gauw vervelen.
De volgorde van de delen komt overeen met die van een overeenkomstige persoonsvormconstructie met een infinitief: (We zullen wel weer) hele dagen lekker lui in het zonnetje liggen; (We zullen wel weer) hele dagen lekker lui liggen in het zonnetje.
Andere voorbeelden zijn nog: Hij studeren in de vakantie (, kun je net denken!), Dóórlopen!, Niet gaan staan luisteren aan die deur!
| |
De constructie met te + infinitief
§ 302. Op grond van het verschil in syntactische binnenbouw maken we onderscheid tussen een te + infinitiefsgroep en een te + infinitiefconstructie. Bij attributief gebruik als voorbepaling noemen we de woordgroep endocentrisch; bij predikatief gebruik, bij attributief gebruik als nabepaling en bij gebruik als zin exocentrisch. Vgl. de opmerking in § 297; zie ook § 256.
De volgorde in de endocentrische groep met te + infinitief is vergelijkbaar met die in een persoonsvormconstructie met bijzinsorde (zonder uitloop); bij vervanging van te + infinitief door een persoonsvorm kan het geheel opgenomen worden in een zgn. bijzin: (de) aan de ingezetenen tegen geringe vergoeding te verlenen (materiële bijstand) / aan de inge-
| |
| |
zetenen tegen geringe vergoeding verleende / (de bijstand, die men) aan de ingezetenen tegen geringe vergoeding verleende.
De exocentrische constructie met te + infinitief komt voor als zinsdeelstuk, als zinsdeel en als zin. Als zinsdeelstuk zijn de constructies gebruikt in: (Het plan) de volgende dag samen te gaan vissen (viel in het water) (attributieve nabepaling; § 256, 7, opm.); (Die wanorde), overigens met geen pen te beschrijven, (had ...) (predikatief gebruikt; zie dezelfde opmerking); Om nog maar te zwijgen over zijn aanmatiging (tweede stuk van een voorzetselconstructie). Als zinsdeel: Naar de mening van de minderheid niet te luisteren (lijkt me weinig democratisch). Als zin: Wat lijkt je weinig democratisch? - Niet te luisteren naar de mening van de minderheid. (Zie ook in dit verband de opmerking in § 297.)
De volgorde in al deze constructies is vergelijkbaar met die in een persoonsvormconstructie met bijzinsorde met of zonder uitloop, wanneer men te + infinitief vervangt door een persoonsvorm: de volgende dagen samen gingen vissen, overigens met geen pen beschreef, nog maar zweeg over zijn aanmatiging, naar de mening van de minderheid niet luisterde, niet luisterde naar de mening van de minderheid.
| |
De persoonsvormconstructie
§ 303. De behandeling van de persoonsvormconstructie verloopt in de volgende paragrafen als volgt. Na wat algemene opmerkingen over zin, hoofdzin en bijzin, bespreken we achtereenvolgens de constructies naar gelang ze een persoonsvorm bevatten op de tweede of eerste plaats of ergens achteraan. Bij het bespreken van de plaatsen in de persoonsvormconstructie (het beginstuk, het eindstuk, de uitloop, het middenstuk en de aanloop, ieder met hun eigen plaatsen) zullen we uitgaan van de persoonsvormconstructie met bijzinsorde of van die met hoofdzinsorde. Vervolgens gaan we over op wat we de functoren van de zin noemen: gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, oorzakelijk voorwerp en bepalingen.
§ 304. Vooral bij het beschrijven van de persoonsvormconstructie zullen we vaak gebruik maken van de term zinsdeel, die trouwens hierboven ook al een aantal malen gebezigd is. We maken binnen die term onderscheid in zinsdeel in engere zin en zinsdeel in ruimere zin. Onder zinsdeel in engere zin verstaan we zinsdeel naar de plaats: de ‘vulling’ van één bepaalde plaats in de persoonsvormconstructie (en dienovereenkomstig ook in de deelwoordconstructie, in de constructie met infinitief en die met te + infinitief). We onderscheiden dus daarbinnen evenveel zinsdelen als er eigen plaatsen zijn: Hij / was kort voor de plechtigheid / ziek / geworden. Hij / had / er / zich / allang / op / verheugd. Kersen
| |
| |
gestolen bij de buren / heeft / hij / heel zijn leven. Voor zinsdeel in engere zin schrijven we steeds zinsdeel.
Onder zinsdeel in ruimere zin verstaan we zinsdeel naar de semantische functie: onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp enz. In de zin Hij had er zich allang op verheugd onderscheiden we dan Hij / had verheugd / zich / erop / allang; in Hij was kort voor de plechtigheid ziek geworden: Hij / was ziek geworden / kort voor de plechtigheid. De zinsdelen in ruimere zin noemen we steeds functoren. Vergelijk verder § 320.
§ 305. Tot hiertoe heeft hoofdstuk iv zich hoofdzakelijk beziggehouden met de inwendige bouw van verschillende woordgroepen. Zodra het woord zin valt, verandert het gezichtspunt volkomen: de term heeft betrekking niet op de inwendige bouw van een woordgroep maar op zijn verhouding tot de omgeving. Onder een zin verstaan we nl. een woord of een woordgroep met een eigen onafhankelijke intonatie die niet is opgenomen in een groter intonatiegeheel en met een eigen betekenis. In dit verband is het onlogisch de termen hoofdzin en bijzin te gebruiken voor bepaalde typen van persoonsvormconstructies. Toch zullen we van die termen gebruik maken met het oog op hun algemeenheid. De term zin bezigen we alleen in de zoëven bedoelde betekenis; met hoofdzin duiden we aan een persoonsvormconstructie met de persoonsvorm op de eerste of tweede plaats (hoofdzinsorde), met bijzin een persoonsvormconstructie met de persoonsvorm achterin (bijzinsorde).
opmerking i. Het zou mogelijk zijn alle vormen te noemen waarin een zin in het Nederlands kan verschijnen. Daaraan is echter zowel in hoofdstuk iii alsook in hoofdstuk iv geregeld aandacht geschonken. We hebben bij de behandeling van de woordsoorten de zinsvalentie als een voorname eigenschap laten gelden. Het spreekt wel vanzelf dat, wanneer een substantief in het algemeen zinsvalentie heeft, hetzelfde gezegd kan worden van de substantiefsgroep; hetzelfde geldt voor de adjectiefsgroep, de telwoordsgroep, de voornaamwoordsgroep en de bijwoordsgroep. De zinsvalentie van de hierboven behandelde constructies heeft al enige aandacht gehad. In het algemeen kan men zeggen dat een constructie altijd zinsvalentie heeft. De persoonsvormconstructies maken hierop geen uitzondering. Het zijn zelfs de zinsvormen bij uitstek. Er mag op gewezen worden dat de werkwoordsgroep geen zinsvalentie heeft, tenzij in zeer bijzondere gevallen: Laat liggen; Ga slapen.
opmerking ii. Wanneer we de persoonsvormconstructies verdelen in: met de persoonsvorm op de eerste of tweede plaats, respectievelijk ergens achterin, moet benadrukt worden dat dit hypothetische benaderingen zijn. We nemen eenvoudig aan dat de persoonsvorm is op de tweede plaats staat in Karel is niet lekker, Dat Karel niet lekker was, is algemeen bekend, Die malle Karel, die is niet lekker. Op basis van die veronderstelling beschrijven we de persoonsvormconstructies.
| |
| |
§ 306. Een persoonsvormconstructie (pvc) heeft hoofdzinsorde (is een hoofdzin) wanneer de persoonsvorm (pv) op de eerste of tweede plaats staat. Onder pv verstaan we alle werkwoordsvormen behalve de infinitief.
(N.B. Deelwoorden zijn afleidingen en worden dus niet als werkwoordsvormen aangemerkt.)
1. Onder de pvc's met de pv op de eerste plaats onderscheiden we die met een gebiedende wijs en andere. Een pv. in gebiedende wijs-vorm kan niet vervangen worden door een andere vorm van hetzelfde werkwoord, een andere pv. kan dat wel. Voorbeelden: Ga eens even opzij, Vertel eens wat over gisteren, Kom eens bij me zitten; Heeft (had) hij vaker daarover gesproken? Nemen (namen) jullie altijd brood mee naar school?, Komt (kwam) er nog iets van?, Wordt (werd) er gebeld?
Het onderscheid naar de betekenis is dat tussen gebiedende en vragende zinnen. In vergelijking met de vragende zinnen onder 2 noemen we dit type inversievraag: het kenmerk is dat het onderwerp achter de persoonsvorm staat terwijl de pv. op de eerste plaats staat.
opmerking. Soms staat ook in gewone bewerende zinnen de pv op de eerste plaats: Gisteravond zit ik hier in Groningen in een café. Zeg ik tegen de ober: ‘Hebt u een night-cap?’ Zegt die ober: ‘'k Heb nait.’
2. De pvc met de pv op de tweede plaats: Gisteren om een uur of vijf is (was) het gebeurd, Hij zal (zou) er wel weer iets op tegen hebben; Wie heeft (had) dat gezegd?, Op welke manier wou (wil) je dat dan aanpakken?, Waarom ga (ging) je niet mee? Naar de betekenis zijn dit bevestigende en vragende zinnen. De vragende zijn gekenmerkt door een vraagwoord (vraagwoordvragen).
opmerking. De aard van de vragen onder 1 is anders dan onder 2. Heeft hij dat gedaan? informeert of een bepaald iemand een bepaald iets heeft uitgevoerd; het is niet zeker dat hij 't gedaan heeft en zelfs is het mogelijk dat het helemaal niet gedaan is. De vraag Wie heeft dat gedaan? houdt in dat er inderdaad iets gedaan is, maar de vrager wil weten wie de dader is.
§ 307. Een pvc heeft de bijzinsorde (is een bijzin) wanneer de pv niet op de eerste of tweede plaats staat: Omdat hij niet kan rekenen op het weer, Als het kan, Wie wil. Het laatste voorbeeld als antwoord op bv. de vraag En wie mag er dan mee? - Wie (dat toevallig ook maar) wil.
Hieruit blijkt dat we de plaats in de bijzin niet tellend kunnen beoordelen. Een feitelijk op de tweede plaats staande pv kan best gewaardeerd moeten worden als staande op de laatste plaats, nl. wanneer de pvc een aantal onbezette plaatsen bevat; die onbezette plaatsen kunnen dan gevuld worden, zoals in het voorbeeld tussen haakjes is gedaan.
| |
| |
§ 308. Bij de behandeling van de plaatsen en stukken in en van de pvc zullen we steeds spreken over verschijnselen in de pvc met hoofdzinsorde en vergelijkbare in de pvc met bijzinsorde.
Het wezenlijke verschil tussen hoofd- en bijzin bestaat hierin, dat de pv in de hoofdzin deel uitmaakt van het beginstuk (hij is daar beginsignaal), in de bijzin van het eindstuk (daar is hij eindsignaal).
Gaan we uit van om het even welke pvc met bijzinsorde dan kunnen we daarvan steeds een pvc met hoofdzinsorde maken door verplaatsing van de persoonsvorm: (omdat) hij er niet over dacht afstand te doen ten gunste van zijn zoon wordt hij dacht er niet over afstand te doen ten gunste van zijn zoon; die niet mee wilde bieden voor die Vermeer wordt die wilde niet meebieden voor die Vermeer; welk resultaat ons weinig bevredigde wordt welk resultaat bevredigde ons weinig.
Wanneer de persoonsvorm aldus zo'n belangrijke sleutelpositie inneemt in de pvc kan men voor de beschrijving van het beginstuk het best de hoofdzin als uitgangspunt nemen en voor de beschrijving van het eindstuk het best de bijzin.
opmerking. De pvc in omdat hij er niet over dacht afstand te doen ten gunste van zijn zoon is alles wat volgt op het voegwoord omdat. Deze constructie heeft geen zinsvalentie, wel de voegwoordconstructie waarvan ze het tweede stuk is. Andere pvc's met bijzinsorde hebben wel zinsvalentie bijv. die niet mee wilde bieden voor die Vermeer.
§ 309. Leent iedere bijzin zich voor omvorming tot een hoofdzin door verplaatsing van de persoonsvorm, omgekeerd kunnen we niet van iedere hoofdzin slechts door verschuiving van de pv een bijzin maken: Hij had het zelf willen doen / hij het zelf had willen doen; Er werd lang en hard gebeld / er lang en hard gebeld werd; Gisteren is hij ziek geworden / (gisteren hij ziek geworden is).
Dit hangt samen met de mogelijkheid om in een hoofdzin elk zinsdeel voorop te plaatsen. Zulk een vooropplaatsing, die aan het zinsdeel nadruk verleent, is in de bijzin niet mogelijk; de hoofdzin laat in zijn woordorde wel een subjectieve voorkeur van de spreker tot uiting komen, de bijzin niet. Wanneer we dus een hoofdzin willen vergelijken met een overeenkomstige bijzin, dan moeten we hem eerst van zijn eventuele subjectieve ordening ontdoen: Kersen gestolen bij de buren heeft hij heel zijn leven / hij heeft heel zijn leven kersen gestolen bij de buren / hij heel zijn leven kersen gestolen heeft bij de buren.
Zijdelings biedt de vergelijking van hoofd- en bijzin de mogelijkheid om het subjectieve karakter van de orde in de hoofdzin vast te stellen; is van een hoofdzin niet door verschuiving van de pv. een bijzin te maken, dan heeft die hoofdzin een subjectieve orde. Als we nagaan aan welke voorwaarden voldaan moet zijn wil een hoofdzin door verschuiving van de pv bijzin kunnen worden, dan blijkt het volgende.
| |
| |
De bedoelde omvorming is altijd mogelijk wanneer het onderwerp (§ 321) of het plaatsonderwerp (§ 325) eerste of tweede zinsdeel is: Hij heeft het zelf gisteren gezegd of Heeft hij het zelf gisteren gezegd naast hij het zelf gisteren gezegd heeft; Werd er lang en hard gebeld naast er lang en hard gebeld werd. Is het onderwerp niet tweede of eerste zinsdeel dan is de omvorming niet mogelijk als dat onderwerp een onbeklemtoond voornaamwoord is: Gisteren heeft ie 't nog zelf gezegd (naast gisteren ie 't nog zelf gezegd heeft). Deze hoofdzin heeft dus een subjectieve orde. Omvorming is weer wel mogelijk als het onderwerp in zo'n geval een substantiefsgroep is: Gisteren heeft de man 't nog zelf gezegd naast gisteren de man 't nog zelf gezegd heeft. Toch spreken we ook hier van een hoofdzin met subjectieve orde; er is door verplaatsing van de pv weliswaar een bijzin te vormen, maar dat is slechts door toevallige omstandigheden zo. Samenvattend kunnen we zeggen: alleen een hoofdzin met objectieve orde aan het begin laat zich door verschuiving van de pv omvormen tot een bijzin. Objectieve orde heeft een hoofdzin als het onderwerp eerste of tweede zinsdeel is.
§ 310. Met het beginstuk van een pvc bedoelen we alles te zamen wat met het beginsignaal ondoordringbaar (vgl. § 265) verbonden is; omdat we het beginstuk behandelen van de hoofdzin kunnen we zeggen: alles wat met de pv ondoordringbaar verbonden is.
Met het eindstuk van een pvc bedoelen we alles tezamen wat met het eindsignaal ondoordringbaar verbonden is; omdat we het eindstuk behandelen van de bijzin kunnen we zeggen: alles wat met de pv ondoordringbaar verbonden is (zie echter ook § 313).
De beschrijving van het middenstuk van een zin levert voor de hoofdzin bepaalde moeilijkheden op (zie § 316, § 318), maar is voor de bijzin betrekkelijk eenvoudig.
We zullen zien dat behalve begin-, midden- en eindstuk ook nog iets bestaat dat vóór het beginstuk verschijnt en eveneens iets wat achter het eindstuk komt. We noemen dat resp. aanloop en uitloop.
In de volgende voorbeelden geven we met streepjes de verdeling van de zin in de verschillende stukken aan; A = aanloop, B = beginstuk, M = middenstuk, E = eindstuk, U = uitloop:
Zeg, Jan (A) / zou je me (B) / niet eens duidelijk (M) / willen zeggen (E) / waar het feitelijk op staat (U) /?
Dat jij dat niet wist (A) / daar had ik (B) / eerlijk gezegd nog niet (M) / bij stilgestaan (E) / Karel (U) /.
In het vervolg zullen de verschillende stukken tot in bijzonderheden besproken worden.
| |
| |
| |
De zinsdelen
§ 311. Het beginstuk van een hoofdzin met de persoonsvorm op de tweede plaats omvat maximaal zes zinsdelen; staat de pv op de eerste plaats dan zijn 't er maximaal vijf. In de zin Naar mijn idee had ie 't er zich niet van voorgesteld kan een woord als meestal pas ingevoegd worden achter zich. Omdat had op de tweede plaats staat (dat is ons uitgangspunt; vgl. opm. 11 in § 305) is Naar mijn idee (een voorzetselconstructie) eerste zinsdeel; had is het tweede, ie, 't, er, zich zijn resp. het 3e, 4e, 5e en 6e zinsdeel.
Als we zeggen dat dit zestal een ondoordringbare groep vormt moeten we een uitzondering maken voor partikels als echter, nu, evenwel, toch, die zich in iedere hoofdzin kunnen nestelen achter het eerste zinsdeel: Wie toch zou durven beweren, dat...; De volgende dag evenwel kwam...; Jan nu was...; Naar mijn idee echter had ie ...
Als eerste zinsdeel kan iedere woordgroep en iedere constructie verschijnen: Kersen gestolen bij de buren (een deelwoordconstructie) heeft ie heel zijn leven; Echt gemengd in de strijd (een deelwoordconstructie) hebben ze zich nog niet; Gerust op de ontwikkeling van deze situatie (adjectiefsgroep) zijn de Belgen allerminst; Model voor zijn forse heldengestalte (adjectiefsgroep?) stond een antiek Herculesbeeld; Daaraan vooraf (!) gaat een rouwdienst in de Duinzichtkerk in Den Haag; Daar (deel van vnw. bijw.) loopt hij nog steeds op; Een bod doen op het huis van de buren (infinitiefconstructie) durft ie niet; Van die jongens (voorzetselconstructie) heb ik de rapporten gezien. n.b. Hier is een bijv. bep., een deel van een functor dus, gebruikt als zinsdeel.
Onbeklemtoonde voornaamwoorden die geen onderwerp zijn kunnen niet als eerste zinsdeel gebruikt worden; ook bepaalde bijwoorden kunnen niet op de eerste plaats staan (vgl. § 218).
Zesdelige beginstukken zijn: Later kon ie 't 'm er (niet meer voor bieden); Later kon ie 't er 'm (niet meer voor bieden); Later kon ie 't er zich (niet meer van voorstellen), Later kon ie 't zich er (niet meer van voorstellen). Het beginstuk bevat vijf zinsdelen in: Later kon ie er zich (niet meer bij neerleggen), Later kon ie zich er (niet meer bij neerleggen), Later gaf ie 't 'm (weer terug), Later kon ie 't zich (niet meer herinneren), Later kon ie 't er (niet meer voor doen), Later kon ie 'm er (niet meer toe krijgen), Later kon ie 'm zich (niet meer herinneren), Later kon ie zich 'm (niet meer herinneren). Het beginstuk bevat vier zinsdelen in: Later gaf ie 't (met genoegen terug), Later kwam ie zich (bij mij beklagen), Later gaf ie 'm (een kwartje), Later gaf ie er (een kwartje voor). Het beginstuk bevat drie zinsdelen: Later kwam ie (weer bij zijn ouders terug). Het bevat twee zinsdelen: We kwamen (later weer bij hem terug), Kwam ie (later weer bij zijn ouders terug?), Kom er (maar eens mee voor de dag). Het bevat één zinsdeel: Kom (later maar weer eens terug).
| |
| |
De plaats in het beginstuk achter de persoonsvorm kan - wanneer het eerste zinsdeel geen onderwerp is - alleen ingenomen worden door onderwerpen en door het woordje er, dit laatste als deel van een vnw. bijwoord of als plaatsonderwerp: Wordt er (werkelijk zo vaak opgebeld?). Op de tweede plaats in het beginstuk achter de pv kunnen geen onderwerpsvormen staan; slechts voorwerpsvormen van voornaamwoorden en het woordje er zijn er mogelijk: Veel kon ie 'm (niet laten zien), Veel kon ie er (niet geven). Voor de derde en vierde plaats in het beginstuk achter de pv geldt hetzelfde: Veel kon ie 'm er (niet laten zien), Vaak kon ie 't 'm (kwalijk nemen).
Het beginstuk van de hoofdzin is, afgezien van het eerste en tweede zinsdeel, een stuk waar (behalve er) onbeklemtoonde voornaamwoorden thuis horen. Dit wil niet zeggen dat onbeklemtoonde voornaamwoorden die geen onderwerp zijn (de bezetters van de tweede en volgende plaatsen achter de pv) niet buiten het beginstuk kunnen voorkomen. Zodra als onderwerp achter de pv een substantiefsgroep wordt gebruikt, staat dit al buiten het beginstuk: Later kon ie 't zich (niet meer herinneren) is ondoordringbaar; Later kon (mijn vader 't zich niet meer herinneren) bevat een beginstuk van slechts twee zinsdelen, zoals blijkt uit Later kon (meestal mijn vader 't zich niet meer herinneren). Andere voorbeelden waarin zinsdelen die in een beginstuk kunnen verschijnen zijn opgenomen in het middenstuk: toen zij / bij de opstand van Madioen zich er / van overtuigden geen ‘mensen’ te vermoorden, maar slechts ‘kippen’. dat / de zaak Nieuw-Guinea bekeken vanuit het Witte Huis er heel anders / uitzag dan bekeken vanuit Nederland of Djakarta. zonder dat men / morele grenzen er / tussen ziet.
§ 312. Vergelijken we het beginstuk van de hoofdzin met dat van de bijzin, dan valt het eerste zinsdeel van de hoofdzin als dat geen onderwerp of persoonsvorm is buiten de vergelijkingsmogelijkheden. Gisteren was ie nog kiplekker heeft een subjectieve woordorde en moet dus voor we gaan vergelijken objectief gemaakt worden: Hij was gisteren nog kiplekker. (vgl. § 309). Uitgaande van de hoofdzin met objectieve woordorde kunnen we zeggen: het beginstuk van een bijzin is identiek aan dat van een hoofdzin als we afzien van de pv. Op het einde van de vorige paragraaf heeft zich echter een moeilijkheid aangekondigd. In Later kon mijn vader 't zich niet meer herinneren hebben we een beginstuk van twee zinsdelen, omdat het onderwerp niet een onbeklemtoond vnw. is; brengen we dit over in de objectieve orde (Mijn vader kon 't zich later niet meer herinneren), dan is het beginstuk vierledig. Wat gebeurt er nu bij omzetting in bijzinsorde?
We merken op dat naast (omdat) mijn vader 't zich later niet meer kon herinneren ook mogelijk is (omdat) later mijn vader 't zich niet meer kon herinneren. Zoals in de hoofdzin zien we ook in de bijzin dus een uitbreiding
| |
| |
in de ordeningsmogelijkheden zodra het onderwerp niet een onbeklemtoond vnw. is. (Naast omdat ie 't zich later niet meer kon herinneren is uitgesloten omdat later ie 't zich niet meer kon herinneren.) Zoals we in de vorige paragraaf moesten concluderen dat Later kon mijn vader 't zich niet meer herinneren slechts een beginstuk had met twee zinsdelen, concluderen we voor (omdat) mijn vader 't zich later niet meer kon herinneren tot: deze pvc heeft geen beginstuk. (Vgl. § 318 i.f.)
opmerking. Omdat de pvc waarom het hier gaat slechts kan verschijnen als tweede stuk van een voegwoordconstructie, kunnen we natuurlijk ook de orde bepalen tegenover dat voegwoord en definiëren: wat in een pvc die tweede stuk is van een voegwoordconstructie ondoordringbaar verbonden is met het voegwoord noemen we beginstuk.
Een bijzin heeft een beginstuk van maximaal vier zinsdelen: (omdat) ie 't 'm er (niet meer voor kon bieden). In het algemeen kunnen we zeggen: beginstuk van een bijzin kan alles zijn wat in de hoofdzin binnen het beginstuk volgt op de persoonsvorm. Men zie daarvoor de vorige paragraaf.
Pvc's die niet verschijnen na een voegwoord wijken in hun beginstuk af in zoverre ze een onderwerp kunnen bevatten op de tweede plaats: die ie 'm er niet voor kon geven. Het eerste deel kan een uitgebreide woordgroep zijn: op grond waarvan ie 't 'm. Het woordje of in vragende zinnen behoort tot het eerste zinsdeel: wat of ie 'm (3 delen).
§ 313. Het eindstuk van een hoofdzin is een aanvulling op en een tegenhanger van het beginstuk. Een tegenhanger is het, doordat het de tweede helft is van de tang die de hele zin omklemt. Een aanvulling is het doordat bij de pv van het beginstuk de andere werkwoorden uit de werkwoordsgroep in het eindstuk volgen; zo ook volgt op het eerste stuk van een vnw. bijw. (ervan) dat in het beginstuk staat in het eindstuk het tweede deel, en op het tweede deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord dat in het beginstuk staat in het eindstuk het eerste deel: Hij heeft 't / tot zijn spijt niet / gezien, Hij had er / nog nooit / aan gedacht. Hij legde / zijn ambt pas op hoge leeftijd / neer. Op deze grond definieren we het eindstuk van de hoofdzin als datgene tezamen wat, een ondoordringbare groep vormend, aanvullend is t.o.v. het beginstuk. Omdat er veel hoofdzinnen zijn zonder eindstuk behandelen we het eindstuk echter op basis van de bijzin; in de bijzin worden de bezetters van het eindstuk die zoëven genoemd zijn nog uitgebreid met de pv. Daar kunnen we definiëren: het eindstuk is datgene wat aanvullend is t.o.v. het beginstuk en wat met de pv samen een ondoordringbare groep vormt.
De definitie mag niet luiden: datgene wat met de pv samen een ondoor-
| |
| |
dringbare groep vormt (zonder meer). Omdat er nl. zinsdelen zijn die noodzakelijk de laatste plaats van het middenstuk innemen, kan de ondoordringbaarheid zich verder dan het eindstuk uitstrekken: omdat hij er ziek-van-had-kunnen-worden. Ziek staat echter buiten de onderlinge aanvulling van eind t.o.v. begin.
Het eindstuk in de bijzin omvat dus: (1) de gehele werkwoordsgroep; (2) het eerste stuk van een scheidbaar samengesteld werkwoord of andere woordgroepen die even direct op het centrale werkwoord betrokken zijn; (3) het tweede stuk van een (in zijn eerste deel onbeklemtoond) vnw. bijwoord.
opmerking. Dat we het eerste stuk van een scheidbaar samengesteld werkwoord en er syntactisch mee overeenkomende andere woorden of woordgroepen apart moeten noemen, houdt verband met het feit, dat ze in de hoofdzin eventueel in hun eentje, ook al in het eindstuk staan; het zijn dus aparte zinsdelen.
De onderlinge volgorde van de zinsdelen in het eindstuk van de bijzin wordt als volgt geformuleerd:
1. het tweede deel van een vnw. bijwoord neemt de eerste plaats in:... van had willen terugkomen.
2. het eerste stuk van een scheidbaar samengesteld werkwoord staat vóór het werkwoord (de werkwoordsvorm) waarbij het hoort: van teruggekomen was, van was teruggekomen, van wilde terugkomen. De overeenkomstige andere directe aanvullingen bij het werkwoord staan vlak achter het tweede deel van het vnw. bijwoord:... voor naar huis had willen komen,... mee op straat had willen lopen,... door te pakken had kunnen krijgen,... voor nodig had kunnen hebben (andere dingen die hij er voor nodig had kunnen hebben of die hij ervoor had kunnen nodig hebben),... mee over weg kon, (omdat hij er meestal zijn begroting) mee te boven ging, (die hij er zelf) door in handen had gekregen, (omdat 't gevaarte er 's avonds) door naar beneden stortte. De plaatsen van het eerste deel van een scheidbaar werkwoord enerzijds en die van overeenkomstige woorden en woordgroepen anderzijds zijn hier onderscheiden, maar het verschil is niet zo groot; bij nodig is al gewezen op een dubbele plaatsingsmogelijkheid. Ook het eerste deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord laat wel een dubbele plaatsing toe: had willen weggaan, weg had willen gaan. In het Vlaamse Nederlands kan zelfs een voorzetselconstr. direct bij het centrale werkwoord verschijnen: had willen op straat spelen i.p.v. op straat had willen spelen. De directe aanvullingen bij het werkwoord kenmerken zich syntactisch door hun plaats in het eindstuk van de bijzin achter het tweede deel van een vnw. bijwoord. Bij combinatie van verschillende hier bedoelde aanvullingen staat het deel van het scheidbare werk-
| |
| |
woord als laatste: (dat hij hem er wellicht) voor van school zou wegsturen of... voor van school weg zou sturen. (Vgl. § 318.)
opmerking. Een naamwoordelijk deel van het gezegde staat in het middenstuk: (dat hij er ziek) van had kunnen worden, (dat hij er ziek) van geworden was.
In de vorm te + infinitief echter of aan het + inf. staat het in het eindstuk: (dat hij er vaak) voor aan het werken was, (wat er al niet) voor te krijgen was.
3. de onderlinge orde van de werkwoordsvormen blijft die welke in de werkwoordsgroep geldig is; vgl. § 277.
opmerking. In een hoofdzin kan een zinsdeel dat bij objectieve ordening in het eindstuk staat bij subjectieve ordening voorop geplaatst worden: weg stuurde hij 'm niet. Zitten vervelen bleef ie niet lang.
§ 314. Het zinsdeel of de zinsdelen achter het eindstuk van een bijzin noemen we uitloop. We maken onderscheid tussen noodzakelijk uitloop en toevallig uitloop. Van noodzakelijk uitloop spreken we wanneer de ‘vulling’ niet op een andere plaats in de zin kan verschijnen (niet ander zinsdeel kan zijn), van toevallig uitloop wanneer de ‘vulling’ wel ander zinsdeel zou kunnen zijn (ergens anders zou kunnen staan).
1. Noodzakelijk uitloop zijn:
a. | voegwoordconstructies die bestaan uit dat of of + pvc en die functor zijn: als er gezegd wordt dat de straten leeg waren tijdens een of andere tvuitzending, als ze alleen maar zouden toestaan dat het probleem werd opgelost, als tegelijkertijd verwacht wordt dat je ...
opmerking. Als dergelijke constructies zinsdeelstuk (functorstuk) zijn kunnen ze natuurlijk ook elders staan; ze bezetten dan niet één volledige plaats in de zin maar slechts een gedeelte daarvan: (omdat) het bericht dat hij komen zou (niet ontvangen was) is eerste zinsdeel in het middenstuk.
In: (omdat) het bericht niet ontvangen was dat hij komen zou is dat hij komen zou zinsdeel in de uitloop; omdat het deel van het onderwerp is, is het toevallig uitloop. |
| |
b. | voegwoordconstructies die bestaan uit als of dan + een endocentrische groep of een pvc, indien deze deel van een bepaling zijn bij het noodzakelijk laatste zinsdeel van het middenstuk (functorstuk): dat veel nijpender is dan de verdeeldheid van Duitsland; dat haast even belangrijk is als de vondst van de Dode Zee-rollen zelf; dat zij onder Djakarta beter af zouden zijn dan onder Den Haag; dat de huwelijksreis van Pele en zijn jonge bruid Rosemary dos Reis Cholby door Duitsland, Oostenrijk en Italië niet zo onschuldig was als ze wel leek. (Theoretisch zouden deze zinsdelen misschien ook wel eens kunnen verschijnen als stuk van het laatste zinsdeel in het middenstuk: dat er veel nijpender dan de verdeeldheid van Duitsland door is geworden.) |
| |
| |
c. | persoonsvormconstructies met bijzinsorde die functor zijn: omdat hij niet wist wie het gedaan had. Vgl. beneden onder punt 2c. |
| |
d. | constructies met te + infinitief die functor zijn: die zich niet kan voorstellen ergens buiten te staan; die er zodoende wel in slaagde de jaloezie van heur echtgenoot op te wekken (dit laatste met verwijswoord er... in). Wanneer Brasser naar huis voer vond hij het onredelijk altijd te geven aan mensen die dachten dat zij geschapen waren voor niets anders dan plezier (ook met verwijswoord). |
2. Bij de zinsdelen die toevallig uitloop zijn moeten we onderscheid maken naar de wijze waarop ze in de intonatie aansluiten bij het voorafgaande. Toevallig uitloop zonder breuk in de intonatie zijn:
a. | voorzetselconstructies. De voorzetselconstructies (zowel functoren als stukken van functoren) hebben een zekere voorkeur voor een plaats in de uitloop, maar ze staan daar nooit noodzakelijk; altijd kunnen ze verplaatst worden naar het middenstuk van de zin. We geven een (ingewikkeld) voorbeeld met twee voorzetselconstructies: dat de grote mogendheden elkaar zouden confronteren in de Banda Zee met Moskou en Peking achter Indonesië geschaard, terwijl Amerika de Nederlanders steunde; ook mogelijk is: dat de grote mogendheden, met Moskou en Peking achter Indonesië geschaard, terwijl Amerika de Nederlanders steunde, elkaar in de Banda Zee zouden confronteren. |
| |
b. | functoren in de vorm van voegwoordconstructies die bestaan uit onderschikkend voegwoord (niet zijnde of of dat) + pvc: die besloot zelf te gaan, omdat ik niet wilde.
Deze kunnen ook zinsdeel zijn in het middenstuk. Vgl. de opm. onder punt 1a. Andere dan onder punt 1b genoemde groepen met als en dan: waar ons land wordt genoemd als een van de EEG-landen.
Bij andere toevallig als uitloop voorkomende zinsdelen is er een breuk in de intonatie te horen: na het sluiten van de zinsintonatie volgt nog een zinsdeel dat op dezelfde laagte wordt gesproken als reeds daarvoor bereikt was of dat een eigen intonatie heeft. Sommige zijn uitwerkingen van wat reeds met een enkel woord was aangeduid; we kunnen ook zeggen: sommige toevallig als uitloop gebruikte zinsdelen eisen een verwijswoord in het middenstuk. Andere zijn toevoegingen en herhalingen, bijstellingen en hervattingen; ook een aanspreking komt als uitloop voor: |
| |
c. | persoonsvormconstructies met bijzinsorde die niet functor zijn maar stuk daarvan: omdat ik de man niet gezien had die hem dat vertelde; de bijzin is een deel van het lijdend voorwerp (bijv. bep.). Vgl. onder punt 1c. |
| |
| |
d. | substantiefsgroepen, adjectiefsgroepen, telwoordsgroepen en voornaamwoordsgroepen: dat hij 'm niet gezien had, die rare kerel / die lange rooie / die vijfde van links; omdat hij 't niet gezien had, dat onheilspellende iets. Deze uitloopzinsdelen eisen een verwijswoord vóór de pv; het zijn hervattingen van functoren. |
| |
e. | Toevoegingen, herhalingen, bijstellingen en hervattingen in allerlei vormen: omdat hij er niet geweest is, gisteren; dat de strijd tussen Joden en Arabieren op zijn hevigst was, waartussen Engeland een droeve rol vervulde (pvc); waarin de splitsing in het Israëlische volk zich voltrok, de splitsing in de partij der Fariseeën en Saduceeën; Hij was lid van een illegale groep, waarom hij ook geweerd werd uit bestuursfuncties (pvc in bijzinsorde); dat hij een slappe wijsvinger op en neer schudde voor Kennedy's gezicht, een gebaar dat door Kennedy hoffelijk werd genegeerd; omdat men er heel veel skeletten van opstandelingen vond, papyri van Bar Kokhba en stukken van Griekse teksten der Kleine Profeten. Alle onder c, d en e genoemde laag geïntoneerde uitloopzinsdelen naderen tot zelfstandige toegevoegde zin of tussenzin. Vgl. § 353 over de bijstelling. |
| |
f. | Tenslotte komen ook als uitloop voor hoofdzinnen met al: Je zult er niet in slagen, al probeer je 't ook honderd keer, en bijzinnen van het type hoe hij ook zijn best doet, wat hij ook probeert. Deze kunnen ook zinsdeel zijn in het middenstuk en in de aanloop: omdat hij er, al probeert ie 't ook honderd keer, niet in zal slagen; al probeert ie 't ook honderd keer, hij zal er niet in slagen. |
opmerking i. Over de betekenis van de uitloop bij vergelijking van deelwoordsgroepen en deelwoordconstructies, infinitiefsgroepen en infinitiefconstructies zie men de paragrafen over deze woordgroepen.
opmerking ii. Soms is een uitloop noodzakelijk uitloop naar de woordinhoud (karakter van de woordgroep) en toevallig uitloop naar de intonatie; vergelijk: omdat hij er niet op rékende dat je mee zou doen met omdat hij er niet op rekende dat je méé zou doen.
opmerking iii. Men lette op gevallen als Hij zei dat hij komen zou als het nodig was. De zin heeft één noodzakelijke uitloop dat hij komen zou als het nodig was; het tweede stuk van de voegwoordconstructie met dat heeft een toevallige uitloop als het nodig was: dat hij, als het nodig was, komen zou.
§ 315. Het eindstuk van de hoofdzin is, afgezien van de persoonsvorm, identiek aan dat van de overeenkomstige bijzin. Wanneer een bijzin in het eindstuk alleen maar een pv bevat, mist de overeenkomstige hoofdzin een eindstuk: omdat hij niet kwam / hij kwam niet. Zo is ook gemakkelijk na te gaan dat er hoofdzinnen kunnen voorkomen zonder eindstuk maar met uitloop: dat hij niet luisterde naar zijn vader / hij lui-
| |
| |
sterde niet naar zijn vader. Nemen we echter deze laatste hoofdzin als vertrekpunt, dan laat zich door verplaatsing van de pv ook een andere bijzin vormen dan de zoëven genoemde: dat hij niet naar zijn vader luisterde. De conclusie moet zijn, dat we in een hoofdzin zonder eindstuk vaak niet kunnen beoordelen of we op het einde te maken hebben met zinsdelen van het middenstuk of van de uitloop. Treffen we een zinsdeel aan dat volgens de vorige paragraaf noodzakelijk uitloop is, dan is beoordeling weer wel mogelijk, zowel voor dit zinsdeel zelf als voor die welke nog volgen: Hij beloofde niet dat hij 't zou doen, Ik zei je toch wie dat was?
Er is nog een andere mogelijkheid om het uitloopkarakter van zinsdelen van de hoofdzin vast te stellen, nl. het feit dat ze verschijnen na het noodzakelijk laatste zinsdeel van het middenstuk: Hij was ziek op die dag, Hij at vís bij zijn ontbijt. Hierover nader bij de bespreking van het middenstuk van de zin.
§ 316. Voor de behandeling van het middenstuk hoeven we geen onderscheid te maken tussen pvc met hoofdzinsorde en pvc met bijzinsorde; er zijn nl. geen syntactische verschillen, noch op het punt van de volgorde noch op dat van de mogelijke vormen die de zinsdelen erbinnen kunnen hebben.
Het middenstuk is het gedeelte dat zich bevindt tussen het beginstuk en het eindstuk. De definitie is dus gegeven met die van begin- en eindstuk. Natuurlijk is het wel mogelijk dat een middenstuk niet wordt voorafgegaan door een beginstuk of niet wordt gevolgd door een eindstuk. Met voorbeelden: omdat de volgende dag een vergadering zou worden gehouden (zonder beginstuk); Ze hielden de volgende dag een vergadering (zonder eindstuk). In het eerste voorbeeld kan gemakkelijk een beginstuk worden toegevoegd: omdat er de volgende dag een vergadering zou worden gehouden; en het tweede voorbeeld kan op eenvoudige wijze worden omgebouwd zodat het een eindstuk krijgt: Ze zouden de volgende dag een vergadering houden. Met behulp van dergelijke proeven is verwarring te voorkomen met bijv. een uitloop in een zin zonder eindstuk: Ze verkondigden luidkeels dat ze er part noch deel aan hadden. Luidkeels is zinsdeel in het middenstuk, maar de voegwoordconstructie met dat is uitloop, zoals blijkt uit: Ze hadden luidkeels verkondigd dat ...
In het bovenstaande ligt opgesloten, dat we het middenstuk van een werkwoordelijke constructie vaak door syntactische proefjes moeten bepalen. Een erg voordehandliggende proef is die met behulp van een gescheiden vnw. bijwoord waarvan er het eerste lid is. Dat eerste lid - zo hebben we gezien in § 311 - is (vaak laatste) zinsdeel in het beginstuk en het tweede - zie hiervoor § 313 - is eerste zinsdeel in het eindstuk. De ‘naden’ tussen begin- en middenstuk en tussen midden-
| |
| |
en eindstuk kunnen dus gevonden worden door toevoeging van een gescheiden vnw. bijwoord met er (zie overigens § 318): Ze hielden (er) de volgende dag een vergadering (voor); omdat (er) de volgende dag een vergadering (voor) zou worden gehouden.
§ 317. In verband met het middenstuk doen zich de volgende vragen voor: welke vorm hebben de zinsdelen en welke regels beheersen hun volgorde?
i. Het middenstuk is de plaats bij uitstek voor
1. | zelfstandige naamwoorden en substantiefsgroepen; andere endocentrische groepen met een kern die in de valentie van een zelfstandig naamwoord is gebruikt. |
2. | bijwoorden en bijwoordsgroepen. |
3. | bijvoeglijke naamwoorden en adjectiefsgroepen. |
4. | de woorden zelf, allemaal, helemaal, samen e.d. (Vgl. § 344 onder ii 9). |
5. | voorzetselconstructies. |
Verder kan het middenstuk voegwoordconstructies bevatten met onderschikkende voegwoorden maar niet met dat en of (omdat, terwijl, ofschoon, indien enz.). Deze schijnen evenwel een voorkeur te hebben voor de uitloop. Voor constructies met dat en of zie § 314. Voegwoordconstructies met als horen, wanneer ze functor zijn, ook in het middenstuk thuis: toen hij als eerste de boot bereikte; toen hij als alle anderen eindelijk de boot bereikte.
Onder de voorzetselconstructies hebben die met als tweede lid een constructie met te + infinitief (of te + infinitief) een voorkeur voor de uitloop. Alle andere voorzetselconstructies die zinsdeel zijn in het middenstuk kunnen ook gemakkelijk als uitloopzinsdeel voorkomen; een duidelijke voorkeur voor de uitloop hebben ze echter niet.
ii. De volgorde van de zinsdelen in het middenstuk wordt grotendeels bepaald door accentverhoudingen. Gaat men uit van een of andere volgorde, dan kan die bij verandering van accent bijna onbeperkt worden gevarieerd. Iedere andere volgorde heeft eigen betekenisaspecten. We zullen ons daarom beperken tot volgorderegels die onafhanlijk van welk bijzonder accent ook geldig blijven, al is het moeilijk het accent buiten de beschouwingen te houden.
Verschillende zelfstandige naamwoorden of substantiefsgroepen binnen het middenstuk worden op grond van hun volgorde semantisch geïnterpreteerd. Gaan we uit van twee zelfstandige naamwoorden X en Y in het zinnetje toen X Y betrapte, dan interpreteren we X als onderwerp en Y als lijdend voorwerp. Zelfs de congruentie met de persoons-
| |
| |
vorm is nauwelijks in staat die regel ongedaan te maken: toen die vogels Jan zag is wel ondenkbaar. We kunnen natuurlijk ook formuleren: binnen het middenstuk staat het onderwerp nooit achter het lijdend voorwerp.
Gaan we uit van drie zelfstandige naamwoorden, waarvan er een als meewerkend voorwerp en de andere als onderwerp en lijdend voorwerp worden opgevat, dan is de volgorde: onderwerp - meew. vw. - lijd. vw.: in toen X Y Z gaf is X onderwerp, Y meewerkend voorwerp, Z lijdend voorwerp.
opmerking. Bepaalde substantieven of substantiefsgroepen kunnen ook als bijwoordelijke bepaling fungeren: omdat Jan weken zijn broer niet gezien had. Weken kan ook achter zijn broer staan.
Zodra we van bepaalde zinsdelen zeggen, dat ze noodzakelijk het laatste zijn in het middenstuk, brengen we eigenlijk het accent in het geding: dat hij binnen weinig tijd als ie wou ziekenverpleger kon worden. Ziekenverpleger staat noodzakelijk als laatste zinsdeel in het middenstuk, maar die noodzakelijkheid wordt opgeheven zodra worden een bijzonder accent krijgt. Hetzelfde geldt voor leuk in dat ik het nou niet direct leuk vond, voor op mooi weer in omdat we in de vakantie altijd maar weer op mooi weer rekenen, voor vis in omdat hij bij zijn ontbijt altijd vis at. Dat het accent hier een duidelijke rol speelt blijkt uit een vergelijking van omdat hij altijd eerst óchtendbladen las met omdat hij ochtenbladen altijd eerst lás. De onbepaaldheid van het lijdend voorwerp (en het naamw. deel van het gezegde, het voorzetselvoorwerp en in lijdende zinnen het plaats-lijdend voorwerp; vgl. § 325 opm. iii) maakt het zinsdeel eerder tot een noodzakelijk laatste in het middenstuk. Zodra we ochtenbladen vervangen door de ochtendbladen doet het accent minder ter zake: omdat hij de óchtendbladen altijd eerst las en omdat hij de ochtendbladen altijd eerst lás. Voor het overige is de volgorde binnen het middenstuk betrekkelijk vrij.
opmerking. Zijdelings blijkt dat voor het meewerkend voorwerp heel verschillende regels gelden wanneer het een substantiefsgroep is en wanneer het als voorzetselconstructie verschijnt. Als substantiefsgroep heeft het een vaste plaats t.o.v. onderwerp en lijdend voorwerp, maar als voorzetselconstructie kan het in principe overal staan. Laat de plaats dat toe, dan zal de voorkeur uitgaan naar een substantiefsgroep. Zo zal men eerder zeggen: omdat hij Kees dat boek wilde geven dan omdat hij aan Kees dat boek wilde geven. Overigens speelt ook bij deze keuze het accent en de gewenste nadruk een rol.
§ 318. Zowel tussen midden- en eindstuk als tussen begin- en middenstuk bestaan bepaalde spanningen, die het moeilijk maken nauwkeurig de grens tussen beide te bepalen.
Over de voorzetselconstructies is in § 314 gezegd, dat ze een voorkeur
| |
| |
hebben voor de uitloop maar daar nooit noodzakelijk staan; zijn ze uitloopzinsdeel, dan kunnen ze altijd verplaatst worden naar het middenstuk van de zin. Er zijn echter ook voorzetselconstructies die zinsdeel zijn in het eindstuk; deze kunnen noch naar voren (naar het middenstuk), noch naar achter (naar de uitloop) verplaatst worden. Het verschil met de voorzetselconstructies van § 314 ligt in andere accentverhoudingen. Terwijl de uitloopzinsdelen en middenstukzinsdelen in de vorm van voorzetselconstructie altijd een afzonderlijke accentuering hebben, verdragen de eindstukzinsdelen in de vorm van een voorzetselconstructie geen afzonderlijk accent. Anders gezegd: wanneer zowel het werkwoord in het eindstuk alsook de voorzetselconstructie een accent vragen, dan kunnen ze niet samen in één stuk verenigd worden. Voorbeelden met vrz. constructie in het eindstuk zijn: van Arnhem naar Níjmegen reed; naar de tóppen voerde; op een gúlden schat; over de bléekneusjes sprak; achter de regéringstafel troont; tot pijnlijke situáties leidt; met teveel báten blijft zitten; in augústus was; tot degénen behoorde die...; over meer mánkracht moest beschikken; in de oude tóestand bracht; in hánden heeft; over téksten beschikte; onder bekóring raakt van; in praktíjk brengt; op niveáu bleef; aan het dénken zet; in rékening brengt; in een behóefte voorziet; van de tráp rolde; op gáng kwam; in de árm nam; in de knóop zat; aan bánden legde; naar hóut rook; in gebrúik stelde; ten gehóre bracht; naar húis ging; aan de dág legde enz. enz. In al deze gevallen nestelt een tweede lid van een gescheiden vnw. bijwoord zich niet tussen de voorzetselconstructie en het werkwoord, maar het staat ervóór: er... mee in
een behóefte voorziet; er... door van de tráp rolde; er... mee in de knóop zat. Anders is dat waar voorzetselconstructie en eindstuk elk een afzonderlijk accent hebben: in het dórp arriveèrde; er... in het dórp mee arriveèrde (er... mee arrivéerde in het dòrp); op het féest genoòt; er... op het feést van genoòt (er... van genóot op het feèst). Ook andere accenteenheden gedragen zich volgens deze regel, zodat ook daar van eindstukzinsdelen moet worden gesproken: geméen heeft, geréed kwam, voltóoid raakte, terécht kon e.d.
opmerking. Omvat de accenteenheid een zelfstandig naamwoord, dan is dat niet eindstuk- maar middenstukzinsdeel; gebrúik (van) maakte; stáat (op) maakte; káns (door) maakte; pilóot (voor) werd; vís (bij) at enz. Bijvoeglijke naamwoorden sluiten zich hierin bij de zelfstandige naamwoorden aan: zíek (door) werd; groen en géel (aan) ergerde. Vgl. § 317. Bijwoorden sluiten zich aan bij de voorzetselconstructies: (mee) thúis kwam; (mee) vandóor was. De verschillen met scheidbaar samengestelde werkwoorden zijn niet groot. Vgl. § 313.
Een tweede spanningsveld ligt tussen beginstuk en middenstuk. In § 311, de laatste alinea, is al gewezen op het feit dat typische beginstukzinsdelen ook in het middenstuk kunnen voorkomen: Later kon mijn vader 't zich meestal niet meer herinneren; Later kon meestal mijn vader 't zich niet meer herinneren. In dergelijke zinnen is te zien, dat het onderwerp,
| |
| |
eventueel samen met andere zinsdelen, de neiging heeft tot aansluiting bij het beginstuk. Toch maakt het geen deel uit van het beginstuk, omdat de ondoordringbare vereniging met de persoonsvorm ontbreekt (overigens is dat natuurlijk een kwestie van terminologie). In de zoëven gegeven voorbeelden zouden we 't zich wel naar voren kunnen verplaatsen: Later kon 't zich mijn vader meestal niet meer herinneren, hoewel dat misschien al wat geforceerd aandoet. Anders is dat in gevallen als Toch is menigeen er zich niet van bewust dat...; Toch heeft iemand er zich later op verkeken; Toch is een aantal onderzoekers er niet zeker van dat ... Hier is verplaatsing naar voren toe van er (zich) op zijn minst hachelijk, zoal niet geheel onmogelijk. Dit hangt misschien samen met het feit dat er, staande voor een woord zonder bepaald lidwoord, de betekenisfiguur van er... veel (= veel ervan) benadert. Wanneer men dus zegt Toch is er een aantal ... dan is daarmee gesuggereerd de betekenis ‘Toch is een aantal hiervan...’ en dat is in het betreffende geval niet de bedoeling. (Vgl. over er § 207.)
§ 319. Een aanloop komt alleen voor bij een hoofdzin. We verstaan eronder: alles wat staat vóór het eerste zinsdeel. We maken onderscheid tussen:
1. | aanloopzinsdelen die hervat worden, meestal in het eerste zinsdeel; we kunnen zeggen: het aanloopzinsdeel heeft een verwijswoord of recapitulerend woord verderop in de pvc; |
| |
2. | aanloopzinsdelen die niet hervat worden. |
Alles wat eerste zinsdeel kan zijn in een hoofzin kan ook aanloopzinsdeel met recapitulatie zijn: Zijn vader, die heb ik niet gezien. Dat hij niet mee deed, dat wist ik niet. Wie er wilde meedoen, dat was mij niet bekend. Echt gemengd in de strijd, dat hebben ze zich nog niet.
Er zijn misschien een paar uitzonderingen, maar dan betreft het eerste zinsdelen die zelf ook al ongewoon zijn; vgl. Model voor zijn forse heldengestalte stond een antiek Herculesbeeld. Eraan deel namen verschillende leerlingen uit de hoogste klassen.
opmerking. Wanneer het mogelijk is het eerste zinsdeel in zulke gevallen als functor te benoemen, is dezelfde benoeming ook toepasselijk op het aanloopzinsdeel. Het recapitulerende woord noemen we dan herhaald onderwerp, herhaald lijd. vw. enz. Waar zulk een benoeming voor het eerste zinsdeel onmogelijk is, omdat functor-zijn en zinsdeel-zijn niet samengaan, is een semantische benoeming voor het recapitulerende woord ook onmogelijk: Echt gemengd in de strijd, dat hebben ze zich nog niet. Wel kunnen we zeggen, dat dat de deelwoordconstructie recapituleert.
Hoofdzinnen in vragende en gebiedende vorm, als aanloopzinsdeel gebruikt, worden soms wel, soms niet gerecapituleerd: Heb je hem be-
| |
| |
ledigd, vraag dan excuus. Was hij geslaagd, dan zou hij dat baantje gekregen hebben. Werk hard, dan zul je er wel komen. De aanloop is hier bijw. bep. van voorwaarde. En zonder hervatting: Was de aanvang reeds veelbelovend, het grote succes bleek pas na enige jaren. Hij mag knap wezen, handig is hij niet. Hij mag zich nog zo inspannen, je zult zien dat hij mislukt. De aanloop is hier bijw. bep. van toegeving.
Ook een pvc in bijzinsorde wordt soms wel, soms niet hervat: Hoe hij ook praat, ik geloof er geen woord van. Wie het ook beweert, ik geloof er geen woord van. Wat je ook onderneemt, toch zul je geen succes hebben. Hoe zeer hij 't ook probeerde, toch wou 't hem niet lukken. Het hervattende toch kan ook verderop in de zin staan: Wat je ook kermt, ze helpen je toch geen van allen. Een hoofdzin met al wordt eveneens soms wel en soms niet hervat. Al werk je nog zo hard, je zult er niet in slagen / je zult er toch niet in slagen / toch zul je er niet in slagen.
Aanloopzinsdelen die niet kunnen worden hervat zijn de aansprekingen en de tussenwerpsels: Teun, ga jij eens met me mee. Koos, wil je me niet even helpen? Zeg hee, loop eens door. Zeg hee, ja jij daar met je rode muts, loop eens door! De volgende zin bevat aanloopzinsdelen van verschillende soort: Zeg Jan, dat jij komt, (daar rekent niemand meer op).
opmerking. In gesproken taal hoort men wel een aanloopconstructie gebruiken na een onderschikkend voegwoord; de volgende pvc heeft dan hoofdzinsorde: en hij zei toch zelf, dat zijn vader die had 't 'm verboden.
| |
De functoren; zinsdelen in ruimere zin
§ 320. In de volgende paragrafen spreken we over de zinsdelen in ruimere zin, die we functoren noemen. We bedoelen daarmee bepaalde delen van de zin, niet beoordeeld naar hun syntactische functie (hun plaats in het geheel van de persoonsvormconstructie, de deelwoordconstructie en inf. constructies), maar beoordeeld op hun semantische betrekking tot de rest. Wanneer we van een of ander zinsdeel gezegd hebben, dat het laatste zinsdeel in het middenstuk is, hebben we over zijn betekenisbetrekking tot de andere delen nog niets gezegd: Hij is vlak voor de plechtigheid ziek geworden; Hij heeft bij zijn ontbijt fruit gebruikt. Zowel ziek als fruit zijn laatste zinsdeel in het middenstuk maar naar hun betekenis beoordeeld verschillen ze zeer. Wanneer we van ziek zeggen dat het naamwoordelijk deel van het gezegde is en van fruit dat het lijdend voorwerp is, benoemen we die zinsdelen als functor. Hieruit volgt dat zinsdeel in engere zin (zinsdeel genoemd) vaak materieel samenvalt met zinsdeel in ruimere zin (functor genoemd). Maar dat is niet steeds zo. In Hij rekent vast op mooi weer tijdens de vakantie is op mooi weer één zinsdeel (het is niet te beoordelen of het zinsdeel i s in het middenstuk of in de uitloop; vgl. § 315); als functor benoemd is het
| |
| |
voorzetselvoorwerp. In Hij rekent er vast op is er op als functor benoemd ook voorzetselvoorwerp, maar als zinsdeel in engere zin valt het uiteen in tweeën: er is laatste zinsdeel in het beginstuk, op is zinsdeel in het eindstuk (in dit geval: eindstuk).
We zullen nu in de volgende paragrafen de verschillende functoren bespreken en daarbij voortdurend het zinsdeelkarakter in het oog houden.
| |
Het onderwerp
§ 321. Onderwerp noemen we het deel van de zin waarmee de persoonsvorm overeenkomt in persoon en getal (regel van de congruentie). In twijfelgevallen kan men het onderwerp vinden door na te gaan welke verandering een wijziging in de pv met zich meebrengt: Het bos (wordt omgehakt) / De bossen (worden omgehakt), (Er is gisteravond) een bom (ontploft) / (Er zijn gisteravond) twee bommen (ontploft). Een dergelijke proef is ook vaak mogelijk als het onderwerp de vorm heeft van een voegwoordconstructie met dat + pvc in bijzinsorde: Dat hij daar een tegenstander van is (was mij wel bekend) / Zijn bezwaren (waren mij wel bekend). Echter niet altijd: Het is al vaak beweerd, dat hij daar een tegenstander van is. De betekenisverhouding tussen deze constructie en de rest van de zin is echter vergelijkbaar met die in de andere gevallen. Daarom moeten we het onderwerp uiteindelijk semantisch definiëren: het onderwerp is dat deel van de zin waaraan datgene wat het gezegde formuleert wordt toegekend. Het gezegde nu formuleert een handelen, het ondergaan van een handeling, het verkeren in een toestand of het overgaan van één toestand in een andere. Is beweerd in het laatste voorbeeld formuleert het ondergaan van de handeling beweren en datgene waaraan dat ondergaan van die handeling wordt toegekend is Dat hij daar een tegenstander van is. Dat is dus het onderwerp.
§ 322. Bepaalde zinnen missen een onderwerp. Vooreerst zijn dat de gebiedende zinnen, die gekenmerkt zijn door een onveranderbare pv op de eerste plaats (zie § 306) Ga aan het werk. Probeer dat nou eens. Er is hier niet iets of iemand aan wie iets wordt toegekend. Het is juist de bedoeling dat iemand zodanig zal handelen, dat het bedoelde aan hem zal worden toegekend. De persoon die het betreft wordt vaak in aanspreekvorm genoemd (§ 326). Vervolgens zijn het ook zinnen als: Er wordt veel gedebatteerd tegenwoordig. Er is wat gelachen op die avond. Hier wordt de handeling als zodanig genoemd, buiten elk onderwerp om.
opmerking i. Andere zinnen zonder onderwerp zijn Verzoeke beleefd antwoord. Zegge f 100. Dank je wel. Dit zijn overblijfselen uit een oudere taalfase, toen in de vorm van het werkwoord opgesloten lag welke persoon als onderwerp wordt
| |
| |
gedacht: verzoeke = ik verzoek. Ook andere (archaïstische) constructies missen wel een onderwerp: Mij walgt van dergelijke tonelen. Mij hongert. Me dunkt van wel.
opmerking ii. Zinnen als Er wordt veel gedebatteerd tegenwoordig hebben een plaatsonderwerp er; zie hierover § 325.
§ 323. In bepaalde zinnen zien we onregelmatigheden op het punt van de getals- en persoonscongruentie tussen onderwerp en persoonsvorm.
1. | Persoonsvormconstructies die beginnen met het als betrekkelijk vnw. gebruikte die hebben een pv in de vorm stam, stam + t, stam + en (en overeenkomstige verschillen in de o.v.t.) naar gelang persoon en getal van het antecedent: Ik, die dat alles heb meegemaakt,; Jij, die mijn beste vriend bent,. We kunnen ook zeggen: het betr. vnw. die neemt persoon en getal over van het antecedent. |
| |
2. | De pv. congrueert met het naamw. deel van het gezegde in Het waren aardige lui. Dat worden grote stroppen. Dat groepje daar zijn studenten. |
| |
3. | Bevat een onderwerp een enkelvoudig substantief als kern en een meervoudige nabepaling van specificatie dan congrueert de pv wel met de nabepaling: Een hele hoop smokkelaars werden gearresteerd. |
opmerking. Bestaat het onderwerp uit een nevenschikking (vgl. § 356) dan is de pv meervoudig: Regering en volk vatten terstond de wederopbouw aan. Soms echter vormt het meerledig subject zo'n eenheid dat de persoonsvorm enkelvoudig is: Leven en werk van deze schrijver doet zich aan ons voor als één geheel. Schip en bemanning verdween in de diepte.
§ 324. Het onderwerp verschijnt in verschillende vormen:
1. | voornaamwoord, eventueel de onderwerpsvorm, of voornaamwoordsgroep; |
2. | een zelfst. nw. en alle in de valentie van een zelfst. nw. bruikbare andere woorden en woordgroepen waarvan zulke woorden kern zijn; |
3. | een pvc met bijzinsorde of een voegwoordconstructie met dat of of + pvc in bijzinsorde; |
4. | een constructie met inf. of met te + inf.; |
5. | een pvc in hoofdzinsorde of een elliptische zin. |
Met de verschijningsvorm van het onderwerp komen bepaalde plaatsingsmogelijkheden overeen. Afgezien van de mogelijkheid om als eerste zinsdeel in een hoofdzin gebruikt te worden staat het onderwerp
1. | in het beginstuk als het een onbeklemtoond vnw. is; achter de pv geplaatst volgt het als eerste zinsdeel: Deed ie dat niet?; is in een bijzin het eerste zinsdeel geen onderwerp, dat staat dit er onmiddellijk achter:
|
| |
| |
| die 'k niet had gezien, waarom ie z'n mond niet hield; in een bijzin die ingeleid wordt door een voegwoord is het onderwerp eerste zinsdeel: als 'k wou; wanneer je wilt. |
| |
2. | in het middenstuk als het een beklemtoond vnw. is of een vorm heeft die onder 2 hierboven bedoeld is: Gisteren heeft tot mijn spijt juist hij verstek laten gaan; omdat meestal de laatste vijf niet meer in aanmerking komen. |
| |
3. | is het onderwerp een bijzin of een voegwoord + pvc in bijzinsorde, dan staat het in de uitloop: 't Was mij niet bekend dat hij daar een tegenstander van is; omdat mij niet bekend was dat hij daar een tegenstander van is (met mogelijk verwijswoord in het beginstuk); dezelfde plaatsingsregels gelden bijv. voor: wie daar een tegenstander van is, of hij daar een tegenstander van is, of hij daar een tegenstander van was. Onderwerpen in de vorm van infinitiefconstructies met of zonder te hebben dezelfde plaats: 't Is mij aangenaam u van dienst te kunnen zijn; omdat 't mij aangenaam is u van dienst te kunnen zijn. Er verschijnt altijd een verwijswoord (voorlopig onderwerp) in het beginstuk. |
| |
4. | is het onderwerp een hoofdzin dan kan het in het middenstuk en in de uitloop verschijnen: Er werd ‘Leve de koning’ geroepen; Er werd geroepen ‘Leve de koning’ (met plaatsonderwerp in het beginstuk; zie de volgende paragraaf). |
opmerking i. Door de intonatie geïsoleerd staan ook andere onderwerpen, vooral de onder 2 bedoelde, in de uitloop, maar nooit zonder verwijswoord in het beginstuk: dat ie me niet heeft aangesproken, die vreemde snuiter. Ik vraag waarom ie niet durft op te staan, die 't daar zo goed schijnt te weten achter in de zaal.
opmerking ii. De onder 4 genoemde constructie met infinitief is alleen gewoon als eerste zinsdeel in een hoofdzin: Iemand blij maken met een dode mus is oplichterij. In de uitloop heeft de constructie met te de voorkeur: Oplichterij is het, iemand blij te maken met een dode mus.
opmerking iii. In één uitzonderlijk geval kan het onderwerp een voorzetselconstructie zijn: Van die groene waren er niet meer. Gisteren zaten er van die poppetjes in. Eigenlijk kunnen we van hier geen voorzetsel meer noemen.
opmerking iv. Vergelijk voor het parallellisme tussen ond. en lijd. vw. § 332.
§ 325. Dat de ‘natuurlijke’ plaats van het onderwerp in de hoofdzin vlak bij de persoonsvorm is, in de bijzin helemaal vooraan of op de tweede plaats, blijkt uit het optreden van een plaatsonderwerp het en er in sommige gevallen dat het onderwerp daar niet staat. Deze woordjes nemen dan de plaats van het onderwerwerp in.
In passieve zinnen (lijdende vorm) luidt het plaatsonderwerp er wanneer het grammaticaal congruentie-onderwerp ontbreekt of niet
| |
| |
in het beginstuk staat: Er werd gedanst. Er is gisteren een belangrijke brief ontdekt. Er werd besloten dat hij niet deel zou nemen. Er werd besloten niet meer mee te doen. Er werd een man terechtgesteld.
Achter de pv is het plaatsonderwerp mogelijk, maar niet noodzakelijk: Gisteren werd (er) besloten, dat hij ...; Gisteren is (er) een belangrijke brief ontdekt; Gisteren werd (er) besloten niet meer mee te doen.
In ‘actieve’, intransitieve zinnen is het plaatsonderwerp het als het eigenlijke onderwerp ontbreekt of in de uitloop staat: Het regent dat het giet. Het is lastig hem te pakken te krijgen. Het valt mee dat hij dat weet. Staat een onbepaald onderwerp in deze zinnen in het middenstuk dan is het plaatsonderwerp er: Er staat een man in de tuin. Gisteren stond er nog een vlag op het huis. In actieve transitieve zinnen is er plaatsonderwerp als het onderwerp niet in het beginstuk staat en iemand, niemand luidt of althans onbepaald is: Er roken veel mensen shag tegenwoordig. Er heeft iemand een ruit gebroken. Er heeft een jongen een steen gegooid.
opmerking i. In zinnen als Het regent, Het waait, e.a. met een plaatsonderwerp het noemt men dit ook wel loos onderwerp, omdat het geen verwijzing naar iets, wat dan ook, inhoudt. In zinnen waar naast het plaatsonderwerp het wel een logisch onderwerp staat noemt men het ook wel voorlopig onderwerp.
opmerking ii. Dat het gebruik van de plaatsonderwerpen het en er niet altijd deze regels heeft gevolgd blijkt uit het Zuidnederlandse Het drijven watten wolkskens en Mnl. Het waren twee conincskinderen, Het viel de regen, het quamen de vloede, het waiden de winde.
opmerking iii. Er is ook plaatsonderwerp in wie er ook ... (vgl.: hoe hij ook...; waar hij ook...; wat hij ook...; wanneer hij ook ...).
opmerking iv. Zinnen met een plaatsonderwerp zijn altijd vergelijkbaar met andere met een gewoon onderwerp: Er is een brief gevonden / Hij heeft een brief gevonden; Er werd besloten niet mee te doen / Hij heeft besloten niet mee te doen; Er staat een man in de tuin / Hij ziet een man in de tuin. (De vergelijking is niet mogelijk bij transitieve zinnen.) Door deze vergelijking blijkt dat in een zin met een plaatsonderwerp het eigenlijke onderwerp plaatslijdendvoorwerp is (staat op de plaats die blijkens andere zinnen aan het lijdend voorwerp toekomt).
opmerking v. In een zin met een plaatsonderwerp blijft congruentie bestaan tussen het grammaticale onderwerp en de pv: Er zaten veel fouten in het werk.
§ 326. De aangesproken persoon wordt genoemd in de aanloop, in de uitloop of in een ‘tussenzin’. Jan, neem eens even de telefoon aan; Gisteren, jongelui, is er een belangrijk besluit gevallen over de a.s. zomervakantie; Wie van jullie wil daarvoor zorgen, jongens?
Zulke zinsdelen noemen we als functor aanspreking.
| |
| |
| |
Het gezegde
§ 327. Bij de behandeling van het gezegde van een pvc (deelwoordconstructie of infinitiefconstructie met of zonder te) maken we onderscheid tussen werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde.
Een werkwoordelijk gezegde is materieel identiek met de werkwoordsgroep die als kern een zelfst. werkwoord bevat of met het enige zelfst. ww. in de zin (vgl. § 268).
Wanneer we de groep werkwoordsgroep noemen letten we op de wijze waarop de woordgroep gebouwd is, wanneer we hem werkwoordelijk gezegde noemen letten we op de semantische functie: in het zg. gezegde wordt iets omtrent het onderwerp uitgezegd.
opmerking. Wanneer het zelfstandig werkwoord noodzakelijk wederkerend is (vgl. § 136), noemen we het wederkerend voornaamwoord als een deel van het gezegde: (Hij) vergist zich = werkw. gezegde. Vgl. § 333.
Wanneer het kernwerkwoord of het enige ww. van een zin duidelijk en principieel beperkt is in zijn vervangingsmogelijkheden noemen we het koppelwerkwoord; zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen worden vaak als koppelww. gebruikt. De Latijnse naam is copula (mv. copulae). De werkwoordsgroep te zamen met de semantische aanvulling noemen we naamwoordelijk gezegde. (Hij) schijnt ziek geweest te zijn; (Hij) is dominee geworden; (Dat) komt (me) verdacht voor.
Als aanvulling bij een koppelwerkwoord komen voor:
1. | voornaamwoorden (zie § 328, opm. iv) en voornaamwoordsgroepen. |
2. | bijv. nw. en zelfst. nw. en woordgroepen met deze woorden als kern (ook telwoorden). |
3. | voorzetselconstructies. |
4. | infinitieven met te of een groep aan het + infinitief. |
5. | een pvc in bijzinsorde en een voegwoordconstructie met als tweede deel een pvc in bijzinsorde. |
6. | een pvc in hoofdzinsorde en een elliptische zin. |
De aanvulling noemen we naamwoordelijk deel van het gezegde, het koppelwerkwoord of de werkwoordsgroep werkwoordelijk deel van het gezegde.
§ 328. De plaats van het werkwoordelijk deel is behandeld in de paragrafen over de pvc. Het naamwoordelijk deel heeft verschillende plaatsingsmogelijkheden al naar gelang zijn vorm. Behalve eerste zinsdeel in een hoofdzin kan het zijn:
| |
| |
1. | zinsdeel in het beginstuk (echter niet eerste zinsdeel in een hoofdzin) als het een onbeklemtoond vnw. is: Hij was nog niet ziek, maar hij dacht dat ie 't zou worden. Als het onderw. in het beginstuk achter de pv staat, komt het nw. deel erachter. |
| |
2. | zinsdeel in het middenstuk als het een beklemtoond vnw. is of een vorm heeft, in de vorige paragraaf bedoeld onder 2; in dit laatste geval is het noodzakelijk laatste zinsdeel in het middenstuk:
dat ie er dát niet voor had willen zijn, dat ie er ziek van geworden was, dat ie er soldaat voor geworden was, dat ie er 100 mee kon worden. |
| |
3. | zinsdeel in het eindstuk, eventueel vlak achter een tweede deel van een vnw. bijwoord, als het een vorm heeft onder 3 en 4 bedoeld in de vorige paragraaf: dat hij er niet voor te paaien was, dat hij er niet mee in z'n schik was. |
| |
4. | zinsdeel in de uitloop als het een andere vorm heeft: dat ie er niet door geworden was wat hij altijd gewild had. Door de intonatie geïsoleerd kunnen ook adjectieven e.d. in de uitloop staan; ze hebben dan echter een noodzakelijk verwijswoord (voorlopig nw. deel) in het beginstuk: omdat ie 't uiteindelijk toch niet geworden was, middenvoor in zijn favoriete club. |
Andere dan de in de voorbeelden bedoelde woordgroepen als nw. deel van het gezegde brengen steeds de mogelijkheid mee het nw. deel als onderwerp en het onderwerp als nw. deel te interpreteren. Men vergelijke § 329.
opmerking i. Het volt. deelwoord, in de valentie van een adjectief gebruikt als nw. deel van het gezegde, hoort syntactisch behandeld te worden als ziek. Toch hoort men het tegenwoordig in radio en krant bijna uitsluitend gebruikt worden in de syntactische valentie van een volt. deelwoord als deel van een werkwoordsgroep (vgl. § 277): die niet bij de zaak was betrokken, het vele werk dat met de aanleg van nieuwe wegen was gemoeid, die al jaren gelukkig waren getrouwd. Dat gebruik moet onjuist geacht worden. Een voltooid deelwoord dat zinsdeel is in het middenstuk is daardoor gekenmerkt als geen deel uitmakende van de werkwoordsgroep. Het is dan vaak nw. deel van het gezegde: vgl.: als ik daar dan getrouwd voor ben met als ik daar dan voor getrouwd ben. Een zin zonder duidelijk herkenbaar eindstuk laat zich op twee manieren interpreteren: Ik ben getrouwd (ww. gez. of nw. gez.).
opmerking ii. Het naamwoordelijk deel van het gezegde is te karakteriseren als: de functor die in directe samenhang met de werkwoordsgroep of het werkwoord van de zin iets over het onderwerp uitzegt. We kunnen dat zinsdeel slechts op grond van betekeniservaring herkennen. Wel blijken de zinsdelen die we als nw. deel van het gezegde hebben herkend bepaalde syntactische eigenschappen te hebben; zie boven.
| |
| |
opmerking iii. Het nw. deel van het gezegde in de vorm van pvc noemen we gezegdezin.
opmerking iv. Voornaamwoorden als nw. deel van het gez. gebruikt verschijnen in objectsvorm: als ik hem was; hemel, 't is 'm; Ik ben u en gij zijt mij (scharten).
opmerking v. Ook andere dan de boven genoemde werkwoorden komen wel als koppelwerkwoord voor: Ik zit verlegen om geld. De kans staat goed. Het werk viel hem zwaar. Dat betekent een groot verlies.
§ 329. Doordat soms de pv congrueert met het nw. deel van het gezegde is in een aantal zinnen moeilijk te bepalen wat onderwerp en wat naamwoordelijk deel is. Daar komt bij dat vaak getal en persoon van onderwerp en nw. deel dezelfde zijn. Mijn mening is dat je je vergist hebt. Mijn verzoek was of hij mee mocht gaan. De vraag is: kunnen we de trein nog halen. De moeilijkheid was hoe hem te vinden. De opdracht was: onmiddellijk naar de voorste linie. In dergelijke gevallen levert slechts de betekeniservaring uitsluitsel: datgene waarover de spreker iets in het midden wil brengen is het onderwerp (psychologisch onderwerp), datgene wat daaromtrent in het midden gebracht wordt is gezegde (psychologisch gezegde). Hetzelfde kan gezegd worden van Dat zijn schippers. Ook hier kan zowel dat als schippers, los van de samenhang, beschouwd worden als onderwerp en als nw. deel. Bedoelt men dat (bijv. zwijgzaam) zijn schippers, dan is dat nw. deel; bedoelt men dat (t.w. die mensen waarover je spreekt) zijn schippers, dan is dat onderwerp. Parallel met deze verschillende bedoelingen staat het verschil in de bijzin: dat schippers dat zijn en dat dat schippers zijn. Deze bijzinnen laten dus wel een interpretatie toe.
opmerking i. De onderwerpsvormen van het voornaamwoord zijn altijd onderwerp: Dat was ik. Dat waren we / wij.
opmerking ii. Men lette op constructies als Het zijn de Vlielanders, die hen zo noemen. Het was Jan, die me gelijk gaf. Het is plaatsonderwerp; de Vlielanders en Jan zijn als onderwerp op te vatten of als naamw. deel en dienovereenkomstig de bijzinnen met die als nw. deel of als onderwerp. De bijzin zou ook geen uitsluitsel bieden, doordat de zin met die, in welke functie ook, noodzakelijk uitloop is.
§ 330. Soms vertoont het laatste zinsdeel in het middenstuk van een zin of een zinsdeel van het eindstuk samen met de werkwoordsgroep of het werkwoord een zodanige betekenisisolering, dat we de beide samen als eenheid ervaren; het land hebben, de pee inhebben, de geest geven, zoete broodjes bakken, de draak steken, de mantel uitvegen. We noemen dergelijke verbindingen werkwoordelijke uitdrukkingen.
Een ww. uitdrukking bevat een zelfst. ww. Een geval als in zijn schik zijn
| |
| |
noemen we nw. gezegde, hoewel we hier ‘oorspronkelijk’ ook met het zelfst. ww. zijn te maken hebben; gaat een groep als deze betekenisisolering vertonen, zodat er een eigenschap wordt bedoeld, dan is het zelfst. ww. koppelwerkwoord geworden. De ww. uitdrukkingen duiden nooit op eigenschappen die aan het onderwerp worden toegekend.
| |
Het lijdend voorwerp
§ 331. Voor het lijdend voorwerp kan men gebruik maken van deze definitie: het is het deel dat onderwerp wordt als we een bedrijvende zin overbrengen in de lijdende vorm: Heb je 'n appel gegeten? / Is er 'n appel door jou gegeten? - Dat zei hij / Dat werd door hem gezegd. Als we echter willen aangeven wat we bedoelen met in de lijdende vorm zetten, dan moeten we zeggen: in de werkwoordsgroep wordt een hulpwerkwoord van de lijdende vorm toegevoegd, het onderwerp wordt een bepaling met door en het lijd. voorwerp wordt onderwerp. Zo draaien we dus in een vicieuze cirkel.
Daar komt bij dat de omzetting niet bij alle zinnen met een lijd. vw. mogelijk is: Hij heeft een nieuwe auto. Wie krijgt daar nou geen kippevel van. Hij bezit veel landerijen. Zijn verklaring bevatte de volle waarheid.
Een andere benadering - en die past ook op de laatste voorbeelden - is: lijdend voorwerp noemen we de functor waarin wordt genoemd de persoon of zaak die de handeling, in het gezegde genoemd, ondergaat of daar het resultaat van is.
§ 332. Naar zijn vorm verschijnt het lijdend voorwerp als
1. | een voornaamwoord, eventueel de voorwerpsvorm, of een voornaamwoordsgroep. |
2. | een zelfst. nw. en alle in de valentie van een zelfst. nw. bruikbare andere woorden en woordgroepen waarvan zulke woorden kern zijn. |
3. | een pvc met bijzinsorde of een voegwoordconstructie met dat of of + pvc in bijzinsorde. |
4. | een constructie met inf. of met te + inf. |
5. | een pvc in hoofdzinsorde of een elliptische zin. |
Met de verschijningsvorm van het lijdend vw. komen bepaalde plaatsingsmogelijkheden overeen: Afgezien van de mogelijkheid om als eerste zinsdeel in een hoofdzin gebruikt te worden staat het lijdend voorwerp:
1. | in het beginstuk als het een onbeklemtoond vnw. is (maar niet als eerste zinsdeel in een hoofdzin).
Staat het onderwerp in het beginstuk achter de pv dan staat het vóór
|
| |
| |
| het lijdend vw. Dienovereenkomstig is ook de volgorde in een pvc met bijzinsorde, al of niet ingeleid door een voegwoord: omdat ie 'm niet gezien had, dat ie 't niet wist, die 't niet had gehoord. |
| |
2. | in het middenstuk als het een beklemtoond voornaamwoord is of een vorm heeft, bedoeld onder 2 hierboven. |
| |
3. | in de uitloop als het een pvc met bijzinsorde is of een voegwoordconstructie met dat of of + pvc in bijzinsorde: dat hij niet wist wie het gedaan had; dat hij niet wist of hij zou komen; dat hij niet begreep dat dat niet kon. Ook in de uitloop staan de lijdende voorwerpen bedoeld onder 4 hierboven; ze hebben vaak een verwijswoord (voorlopig lijdend voorwerp) in het beginstuk: dat ik ('t) vervelend vind daarop te moeten antwoorden. De onder 5 bedoelde staan ook meestal in de uitloop en hebben geen verwijswoord: dat hij durfde beweren: ‘Ik ken die man niet.’ |
opmerking i. Door de intonatie geïsoleerd staan ook andere lijdende voorwerpen, vooral de onder 2 bedoelde, in de uitloop, maar nooit zonder verwijswoord in het beginstuk: dat ik 'm niet heb ontmoet, die mooie sinjeur; dat ik 't niet wist, wie 't gedaan had.
opmerking ii. De onder 4 genoemde constructie met inf. is alleen gewoon als eerste zinsdeel in een hoofdzin: Iemand blij maken met een dode mus noem ik oplichterij. In de uitloop heeft de constructie met te de voorkeur: Ik noem het oplichterij, iemand blij te maken met een dode mus.
opmerking iii. Zoals het onderwerp kan ook het lijdend voorwerp in één uitzonderlijk geval een voorzetselconstructie zijn: In 't museum bewaren ze van die ouderwetse brandspuiten. We hebben van alles gegeten. Heb je nog van die blauwe draadjes? Dit van is eigenlijk niet meer als voorzetsel te waarderen.
§ 333. Sommige lijd. voorwerpen vragen even een afzonderlijke vermelding omdat ze semantisch bijzonder zijn: Het regende kogels. Hij stierf de heldendood. Zij droomde zoete dromen. De trein reed een slakkegangetje. Ze streden een zware strijd. Hij leefde een lui leventje. In het algemeen worden de hier transitief gebruikte werkwoorden onovergankelijk toegepast. Syntactisch echter is er niets bijzonders aan de hand. Vergelijkbaar zijn de volgende gevallen, waar het ww. slechts in combinatie met een resultatieve bepaling overgankelijk kon worden: Hij peinsde zijn hoofd suf. Ze schreide haar ogen rood. Ik loop mijn voeten stuk. Vgl. § 344. Het wederkerende vnw. noemen we lijdend voorwerp als het werkwoord toevallig wederkerend gebruikt is; we benoemen het als een deel van het gezegde, als het werkw. noodzakelijk wederkerend gebruikt is (vgl. § 163). (Over het wederkerende vnw. als meewerkend voorwerp zie § 336).
| |
| |
§ 334. In § 279 is gesproken over gevallen als Ik hoor hem van de trap afkomen, Ik zie hem uit het raam leunen, Ik voelde het water over mijn rug stromen, Ik leerde hem vlot Arabisch lezen. Op grond van de mogelijkheid van Van de traf afkomen hoorde ik hem niet, Uit het raam leunen zag ik hem niet enz. en de onmogelijkheid van Hem van de traf afkomen hoorde ik niet e.d. moeten we concluderen dat hem en de constructie met infinitief afzonderlijke zinsdelen zijn. Hem noemen we lijdend voorwerp; de constructie met infinitief bepaling van gesteldheid. Zie hiervoor § 344. De vorm van die bepaling is een infinitiefconstructie die dus zelf weer een lijd. vw. kan bevatten: Ik hoor hem een brief voorlezen, Ik leer hem Arabisch lezen.
Moeilijker wordt het in gevallen als Ik heb hem van de trap horen komen, Ik heb hem uit het raam zien leunen, Ik heb het water over mijn rug voelen stromen, Ik heb hem vlot Arabisch leren lezen (vergelijk § 280, oneigenlijke werkwoordsgroepen). Ook hier zijn omzettingen mogelijk als Van de trap horen komen heb ik hem niet, Uit het raam zien leunen heb ik hem niet, Over mijn rug voelen stromen heb ik het water niet direct, Vlot Arabisch leren lezen heb ik hem niet bepaald. In deze laatste voorbeelden zowel als in de eerste noemen we heb horen komen, heb zien leunen, heb voelen stromen, heb leren lezen oneigenlijk werkwoordelijk gezegde. Oneigenlijk, omdat komen, leunen, stromen en lezen gewaardeerd kunnen worden als lijdende voorwerpen bij heb horen, heb zien, heb voelen en heb leren; maar toch werkwoordelijk gezegde omdat de formele verhoudingen tussen de gebruikte werkwoordsvormen zich tegen die interpretatie verzetten: heb horen komen enz. zijn eenheden. Hem en het water zijn dus in deze zinnen ook lijdend voorwerp. Van de trap, uit het raam, over mijn rug zijn bijwoordelijke bepalingen. Maar wat is Arabisch dan? De zin bevat reeds een lijd. voorwerp bij het oneigenlijke werkw. gezegde heb leren lezen nl. hem en er zijn logische bezwaren tegen twee lijdende voorwerpen die niet nevenschikkend verbonden zijn.
opmerking i. De omvorming - zo kunnen we van logisch standpunt uit zeggen - van heb komen gehoord, heb leunen gezien, heb stromen gevoeld, heb lezen geleerd tot heb horen komen enz. levert voor de benoeming van de functoren grote bezwaren. We kunnen natuurlijk wel zeggen: heb horen is gezegde, hem is lijdend voorwerp, van de trap komen is bepaling van gesteldheid (zoals boven), maar dan spreken we tegen de taalvormen in: heb horen kan niet het gezegde zijn, omdat de taalvorm het zo niet voorstelt. Dit levert een duidelijk voorbeeld dat de functoren eigenlijk geen zinsdelen zijn maar resultaten van logische (en niet taalmatige) ontleding. Dat blijkt ook als we naast de laatste voorbeelden de omzettingen zien tot: Hem vlot Arabisch leren lezen heb ik nou niet bepaald, waarin een infinitiefconstructie met twee lijdende voorwerpen erin zinsdeel is, terwijl het gezegde verspreid is over het eerste en tweede zinsdeel. Dat kan niets anders betekenen dan dat de taalvorm nauwelijks een lijdend voorwerp kent. De taalvorm kent hoofdzakelijk plaatsregels en op basis daarvan interpreteren we de
| |
| |
delen naar de inhoud. Zodra we onze op die inhouden toegepaste begrippen een eigen karakter toekennen dat niet meer correleert met de taalvormen, drijven we van de taal weg de logica in.
In deze samenhang blijkt ook, dat onze voorstelling van de werkwoordsgroep aanvechtbaar is. Er is een band weliswaar tussen persoonsvorm en werkwoordelijke aanvullingen in het eindstuk van de hoofdzin, maar feitelijk gaat het te ver het eenheidskarakter met de term werkwoordsgroep zo sterk te benadrukken: pv in het beginstuk en werkwoordelijke aanvulling in het eindstuk zijn aparte zinsdelen. Daarop moet het accent vallen, zoals trouwens bij de behandeling van de pvc is geschied.
opmerking ii. In Ik liet hem een sigaar opsteken moeten we twee lijd. vw. onderscheiden: hem bij liet opsteken en een sigaar bij de infinitief uit het werkw. gez., omdat we liet opsteken als werkwoordsgroep moeten opvatten; vgl. § 275.
| |
Het meewerkend voorwerp
§ 335. Met de naam meewerkend voorwerp worden heel verschillende zinsdelen (in engere zin) aangeduid nl. bepaalde voorzetselconstructies die beginnen met aan of voor en zinsdelen in andere vorm. Onder meewerkend voorwerp verstaan we de functor die de persoon of zaak noemt die aan het gebeuren dat in de zin genoemd wordt zijn medewerking verleent, resp. bij dat gebeuren (of toestand of verandering van toestand) belang heeft, zonder dat hij/zij als onderwerp of lijdend voorwerp wordt voorgesteld: Ik leen mijn vriend een boek (Het boek wordt door mij aan mijn vriend geleend), Jan geeft Koos een potlood (Een potlood wordt door Jan aan Koos gegeven). In deze vier zinnen noemen we resp. mijn vriend, aan mijn vriend, Koos, aan Koos meewerkend voorwerp. Degene die meewerkt is meestal ook belanghebbende, maar een belanghebbende hoeft niet ook medewerker te zijn. Zo kan soms naast een meewerkend voorwerp een belanghebbend voorwerp onderscheiden worden: Ik kocht mijn vriend een kijker (Een kijker werd door mij voor mijn vriend gekocht); Dat was voor hem een buitenkansje; Dat viel je niet mee, hé.
De keuze tussen een meewerkend voorwerp met of zonder aan of voor heeft uiteenlopende syntactische figuren tot gevolg.
§ 336. Behalve in de vorm van een voorzetselconstructie met aan of voor, waarvan het tweede lid een endocentrische woordgroep of een pvc is (voor zijn broer, voor wie het hebben wilde), komt het meewerkend voorwerp voor in de volgende vormen:
1. | een onbeklemtoond vnw., in objectsvorm eventueel, of een voornaamwoordsgroep. |
| |
| |
2. | een zelfst. nw. of een in de valentie van een zelfst. nw. gebruikt ander woord of een woordgroep waarvan zo'n woord kern is. |
3. | een vnw. bijwoord op -aan of -voor. |
4. | een pvc in bijzinsorde. |
opmerking. Een meewerkend voorwerp kan ook verschijnen in de vorm van een wederkerend voornaamwoord: Hij beloofde zich een prachtcarrière als 't zou lukken, maar 't hielp allemaal niets.
§ 337. De plaats waar het meew. vw. verschijnt is afhankelijk van zijn vorm. Betreft het een voorzetselconstructie dan is de plaats niet anders te benaderen dan voor welke voorzetselconstructie dan ook: behalve als eerste zinsdeel in een hoofdszin kan het verschijnen als zinsdeel in het middenstuk en in de uitloop (toevallig uitloop).
Voor een meewerkend voorwerp in andere vorm geldt dat het, behalve als eerste zinsdeel in een hoofdzin, kan verschijnen als:
1. | zinsdeel in het beginstuk als het de vorm heeft van een onbeklemtoond vnw. (niet als eerste zinsdeel in een hoofdzin); staat in het beginstuk achter de pv een onderwerp en een lijd. voorwerp dan komt het meewerkend voorwerp daarachter: Gisteren gaf 'k 't 'm, Geef 't 'm toch, Ik gaf 't 'm; vlak achter de pv is het alleen mogelijk als het onderwerp en/of lijd. voorwerp niet (tenzij als eerste zinsdeel) in het geginstuk staan: Geef 'm toch een koekje. |
2. | zinsdeel in het middenstuk als het een beklemtoond vnw. is of een vorm heeft die in de vorige paragraaf onder 2 bedoeld is: Gisteren was 't mijn broer niet duidelijk. Gisteren was 't immers mij niet duidelijk. Gisteren gaf ie immers zijn moeder dat tientje terug. Ook een vnw. bijw. staat wel in het middenstuk: Ja, eer ik daaraan geef! |
| |
3. | een onbeklemtoond vnw. bijwoord is met z'n eerste deel zinsdeel in het beginstuk, met z'n tweede deel noodzakelijk eerste zinsdeel van het eindstuk: Als ik er een stuiver aan geef! |
opmerking i. Een pvc in bijzinsorde die meewerkend voorw. is verschijnt bijna uitsluitend als eerste zinsdeel in een hoofdzin: Wie het horen wilde vertelde hij gisteren luidkeels de hele toedracht. Elders in de zin is de constructie overwegend slechts bruikbaar als tweede stuk van een voorzetselconstructie: Gisteren vertelde hij aan wie het horen wilde luidkeels de hele toedracht (of luidkeels aan wie het horen wilde); Gisteren vertelde hij luidkeels de hele toedracht aan wie het horen wilde. Evenwel: Geef ere wie ere toekomt (bijzin: dat hij wie ere toekomt, ere geeft; dat hij ere geeft wie ere toekomt).
opmerking ii. Door het accent geïsoleerd in de uitloop en met een verwijswoord in het beginstuk kan een meewerkend voorwerp ook verschijnen, maar nooit als voorzetselconstructie: Gisteren heb ik 'm duidelijk de waarheid gezegd, die rare snuiter. Morgen zal ik 'm een zakje dropjes meebrengen, dat aardige kereltje.
| |
| |
opmerking iii. Uit de regels volgt dat een meew. vw. in het middenstuk zowel de vorm kan hebben van een endocentrische groep als van een voorzetselconstructie: Hij heeft de regering de nodige steun gegeven; Hij heeft aan de regering de nodige steun gegeven; Hij heeft de nodige steun aan de regering gegeven. Niet: Hij heeft de nodige steun de regering gegeven. De regel luidt: het meew. vw. verschijnt in het middenstuk noodzakelijk als voorzetselconstructie wanneer het achter het lijdend voorwerp staat; in andere gevallen kan het als voorzetselconstructie en als endocentrische woordgroep verschijnen. (In een zin als Dat boek is zeer nuttig voor hem staat voor hem in de uitloop.) Vgl. § 317.
opmerking iv. In het algemeen is er geen mogelijkheid tot nevenschikking tussen een vnw. en een voorzetselconstructie. Toch leest men ergens: Onderzoeksrechter Louis Zollinger wordt met de instructie belast, maar minister Frey noch de politiediensten verschaffen hem of aan het ministerie van justitie de hoogst kostbare en gedetailleerde gegevens waarover ze beschikken.
opmerking v. In sommige gevallen is het niet uit te maken of men met een lijdend of met een meewerkend (belanghebbend) voorwerp te doen heeft, bijv.: Ik verzoek de heren niet te roken. Dat middel baat hem niet. Hoewel men hier van meew. vw. kan spreken is daarnaast zeer gewoon: De heren worden verzocht niet te roken en hij wordt er niet door gebaat. Naast: De meid deed mij open hoort men in Holland soms ook: Ik werd door de meid opengedaan. Ook: Je hebt hem op de tenen getrapt en Hij is door jou op de tenen getrapt. Men ziet hem nogal naar de ogen en Hij wordt naar de ogen gezien.
Hieruit blijkt dat die zinsdelen voor sommigen lijdende voorwerpen zijn geworden. Vergelijk ook: De werkgever betaalde zijn arbeiders ƒ 50, - per week. Hij betaalde zijn arbeiders per week. De arbeiders werden per week betaald.
opmerking vi. Sommige meew. vw. laten zich niet vervangen door een voorzetselconstructie met aan of voor, hetgeen consequenties heeft voor de plaatsing:
1. Je moet hem altijd op de vingers zien. Het boek viel haar uit de handen. Hem duidt hier aan van wie de vingers zijn; haar wie d'r handen bedoeld worden (possessieve datief). Pleonastisch is: Mijn handen deden mij zeer. Er bestaan in het gebruik regionale verschillen. Holland prefereert Mijn handen werden (mij) koud, Noord- en Oost-Nederland De handen werden mij koud; zelfs: De hond is hem doodgegaan i.p.v. Zijn hond is doodgegaan.
2. Jij bent me d'r ook eentje! Het is je daar een lawaai als een oordeel! (ethische datief).
| |
| |
| |
Het voorzetselvoorwerp
§ 338. Met voorzetselvoorwerp bedoelen we de functor die een persoon of zaak noemt die niet als onderwerp, of meewerkend voorwerp op de handeling of de toestand die in de zin wordt uitgedrukt betrokken is, maar als object. We zouden kunnen zeggen als lijdend voorwerp wanneer deze term niet gebonden was aan de omzettingsmogelijkheid tot lijdende vorm en niet uitsluitend werd toegepast op functoren die niet als voorzetselconstructie verschijnen.
Tussen het lijd. vw. en het voorzetselvoorwerp bestaat een grote semantische overeenkomst maar een even groot (of groter) formeel verschil. Zeggen we Hij rekent op mooi weer dan is het mooie weer evenzeer het object van zijn geestelijke act als wanneer we zeggen: Hij wenst mooi weer, Hij verlangt mooi weer (Hij verlangt naar mooi weer).
Voorzetselvoorwerp noemen we het object dat als voorzetselconstructie verschijnt. Er zijn werkwoorden die een object in deze vorm eisen: denken aan, denken over, spotten met, verlangen naar, rekenen op, vertrouwen op, aansporen tot, overhellen tot, opwegen tegen, vrezen voor, haken naar, uitzien naar, hopen op, delen in, klagen over, spreken van, spreken over, reppen van, gewagen van enz. Ook noodzakelijk wederkerende werkwoorden: zich beroemen op, zich verzadigen aan, zich bezondigen aan, zich hechten aan, zich ergeren aan, zich vergissen in, zich verblijden in/over, zich bemoeien met, zich verdiepen in, zich bekommeren om, zich neerleggen bij, zich verbazen over, zich uitspreken over, zich verwonderen over, zich schamen over, zich toeleggen op, zich verliezen in enz. Verder komt een voorzetselvoorwerp voor in verbinding met een naamw. gez.: gewoon zijn aan, betrokken zijn bij/in, verdiept zijn in, verlegen zijn met/om, in zijn schik zijn met/over, verzot zijn op, verliefd zijn op, dol zijn op, tuk zijn op, meester zijn van/over, afkerig zijn van, bevreesd zijn voor, bang zijn van/voor, begaan zijn met enz. Ook andere verbindingen met werkwoorden (werkwoordelijke uitdrukkingen): prat gaan op, belang hebben bij, belang stellen in, medelijden hebben met, (zich) rekenschap geven van, nota nemen van.
opmerking. Omdat een benoeming als voorzetselvoorwerp zich uitspreekt over betekenisverhoudingen kan een voorzetselconstructie bij een werkwoord nu eens als vrz. vw. dan weer als bepaling benoemd worden: Hij hangt aan de rekstok (bepaling), Hij hangt aan zijn broers (vrz. vw.).
§ 339. Een voorzetselvoorwerp verschijnt in de volgende vormen:
1. | een vnw. bijwoord. |
2. | een voorzetselconstructie met als tweede stuk een endocentrische groep of een pvc. |
3. | een voegwoordconstructie met dat of of + pvc. |
| |
| |
4. | een constructie met te + infinitief. |
5. | een pvc in bijzinsorde. |
De plaats van het vrz. vw. is afhankelijk van zijn vorm:
1. | een onbeklemtoond vnw. bijwoord staat met zijn eerste deel in het beginstuk, met zijn tweede in het eindstuk van de pvc: Ik reken er meestal maar niet meer op. |
| |
2. | zinsdeel in het middenstuk is het vrz. vw. in de vorm van een beklemtoond vnw. bijw.: omdat ie meestal daarop niet rekende. |
| |
3. | zinsdeel in het middenstuk of in de uitloop is een vrz. vw. als voorzetselconstructie: omdat men immers op wat jij zegt niet kan bouwen (niet kan bouwen op wat jij zegt); omdat ie op mooi weer rekende (rekende op mooi weer). Een proef met een toegevoegd vnw. bijwoord laat echter zien, dat het voorzetselvoorwerp in de vorm van een voorzetselconstructie ook wel in het eindstuk kan staan: omdat ie er immers door op herstel begon te hopen tegenover omdat ie er immers op herstel door begon te hopen. Het is zeker gewoner hiervoor te zeggen: omdat ie er immers door begon te hopen op herstel (uitloop). Vgl. § 318. |
| |
4. | zinsdeel in de uitloop is een vrz. vw. als voegwoord-constructie met dat of of, als infinitiefconstructie met te en als pvc in bijzinsorde. Er is meestal een verwijswoord (voorlopig voorzetselvoorwerp) in de vorm van een vnw. bijwoord (dat eigen plaatsingsregels heeft): Hij heeft er altijd op gerekend dat het door zou gaan; Hij heeft er altijd op gerekend er zijn steentje aan te mogen bijdragen; Hij twijfelde eraan wat de gevolgen zouden zijn. Zonder verwijswoord: Hij heeft altijd gerekend dat het door zou gaan. Ik ben benieuwd wie er zullen komen (of het door zal gaan). |
Als eerste zinsdeel in een hoofdzin kan een vrz. vw. alleen verschijnen in de vorm van een voorzetselconstructie of een beklemtoond vnw. bijwoord: Op kwade trouw rekent geen mens; Op wat jij zegt kan niemand bouwen; Daarop rekent toch niemand. Een onbeklemtoond vnw. bijwoord komt nooit in aanmerking voor vooropplaatsing. Voegwoordconstructies, constructies met te + inf. en een pvc in bijzinsorde kunnen alleen in de aanloop voorop geplaatst worden: Dat hij nog slaagt met zijn kabinetsformatie, daarop rekent niemand meer. Zijn dochter nog eenmaal terug zien, daar hoopt hij nog steeds op. Wat de gevolgen zouden zijn, daaraan twijfelde hij nog.
opmerking i. Het verschil tussen lijdend vw. en voorzetsel vw. is dikwijls even vaag als dat tussen lijdend en meewerkend (belanghebbend) voorwerp. Vele werkwoorden toch komen zowel met als zonder voorzetselverbinding voor: Vooral als het vrz.vw. de vorm dat + pvc heeft, valt het voorlopig voorwerp meermalen uit: Ze vertrouwden (erop) dat wij hen zouden steunen. Tevergeefs hoopten de
| |
| |
arme schipbreukelingen (erop) dat er hulp zou komen. Dan is het onderscheid dus verdwenen. Ook het verschil tussen oorzakelijk voorwerp en voorzetsel-voorwerp is niet scherp: Hij was gewend aan zware arbeid (hij was zware arbeid gewend).
Wanneer een voorwerp onderwerp kan worden van een passieve zin, noemen we het steeds lijdend.
opmerking ii. In Ik twijfel aan de goede afloop en de twijfel aan de goede afloop is de betekenisverhouding tussen de goede afloop en twijfel goeddeels dezelfde. Toch spreken we in het tweede geval niet van een voorzetselvoorwerp maar van een bijvoeglijke bepaling. De term vrz. vw. reserveren we dus voor delen van een pvc (en deelwoordconstructie, constructie met inf. en met te + inf.). In Hij was dol op een ijsje kunnen we op een ijsje vrz. vw. noemen maar ook bepaling bij dol; in Dol op een ijsje was hij niet bepaald kunnen we op een ijsje het best nabepaling noemen bij dol, omdat het hier zinsdeelstuk is (van het eerste zinsdeel). In gevallen als Hij had geen hoop meer op uitkomst hangt de benoeming van op uitkomst af van de vraag of men hoop hebben waardeert als een werkwoordelijke uitdrukking; in Hoop op uitkomst had hij niet meer kiest men weer het best voor bijvoeglijke nabepaling bij hoop. In Hij wilde er geen twijfel over laten bestaan wat de gevolgen zouden zijn kunnen we de bijzin ook moeilijk anders dan als bijv. bep. opvatten; er... over is dan voorlopige bijv. bepaling.
| |
Het oorzakelijk voorwerp
§ 340. Veel voorzetselvoorwerpen hadden vroeger een andere vorm en wel de genitief zonder voorzetsel. Ontferm u over mij was vroeger (en nu in deftige taal nog wel) ontferm u mijner. Hij is zich bewust van zijn verantwoordelijkheid luidde eens: Hij is zich zijner verantwoordelijkheid bewust. Dikwijls is voor de genitief een objectsvorm in de plaats gekomen zonder een voorzetsel. Betreft het geen vnw. maar zelfst. nw. dan is het zinsdeel een endocentrische groep geworden. Genitiefvoorwerpen en overeenkomstige zinsdelen in andere vorm noemen we oorzakelijk voorwerp. Voorbeelden: Hij herinnerde zich mij (vroeger mijner) niet. Dat herinnert hij zich niet. Hij herinnert zich die dag niet. Dat is de moeite (vroeger der moeite) niet waard. Die stoel is geen twee kwartjes meer waard. De vijand was de stad (vroeger der stad) meester. Hij is de kunst van het zwemmen niet machtig. Ik ben dat gezanik moe.
Oorzakelijke voorwerpen komen vooral voor in verbinding met een naamw. gez.: iets van plan zijn, iets beu zijn, iets indachtig zijn, iets machtig zijn, iets moe zijn. Zoals bij het voorzetselvoorwerp doet zich ook in dit verband de vraag voor of we zullen moeten spreken van een voorbepaling bij het adjectief of van een oorzakelijk vw. dat zinsdeel is bij het nw. gez. Vgl. ook § 259 onder 2.
opmerking i. Bij een naamw. gezegde past geen lijd. voorwerp, aangezien het overzetten in de lijd. vorm niet mogelijk is. Men mag dus in: We waren dat van
| |
| |
plan ‘dat’ geen lv. noemen, al is het synoniem van We hadden dat besloten. Een meew. of belangh. voorwerp is het evenmin; als onmisbaar zinsdeel kan het dus alleen een oorz. voorwerp zijn. Zo ook in: We waren van plan in een hotel te overnachten.
opmerking ii. In zinnen als: Het wemelde er van mieren; Het krioelde er van wandelaars; 't Regende er van verwijten; 't Hagelde er van stenen, kan men de van-groep voorzetselvoorwerp noemen. De benoeming oorzakelijk voorwerp kan gelden voor vormen zonder voorzetsel: Het wemelde bezoekers; 't Regende verwijten; 't Stroomde telegrammen, enz. (Sommigen noemen in dit geval bezoekers, verwijten, telegrammen, enz. lijdend voorwerp. Vgl. § 333.)
opmerking iii. In: De zaal was vol mensen (van mensen) is (van) mensen oorzakelijk voorwerp, resp. voorzetselvoorwerp te noemen. Vgl. echter § 260, opm. iii.
opmerking iv. Het oorzakelijk voorwerp verschijnt in dezelfde vorm en op dezelfde plaatsen als het lijdend voorwerp. Men vergelijke § 332. Een oorzakelijk voorwerp in de vorm van een pvc in hoofdzinsorde of in de vorm van een elliptische zin is theoretisch: ‘Leve Kareltje’ was Kareltje zelf beu geworden.
| |
Bepalingen
§ 341. Alle overige functoren noemen we bepalingen. We maken daarin onderscheid tussen: 1e. bijwoordelijke bepalingen, 2e. bepalingen van gesteldheid. Het verschil is van formele en semantische aard. Een bijwoordelijke bepaling heeft in de eerste plaats betrekking op het gezegde van de zin (of op het gezegde plus de hele rest, afgezien van de bijw. bep.); een bep. van gesteldheid heeft weliswaar verband met het gezegde van de zin maar geeft in de eerste plaats een eigenschap e.d. aan van een of ander zelfstandig zinsdeel, het onderwerp of een van de voorwerpen. Op basis van dit verschil in de betekenisverhoudingen kunnen we vaststellen in welke vorm en op welke plaatsen de verschillende bepalingen verschijnen. Wij hebben hier het oog op functoren en niet op delen van functoren. Over delen van functoren die ook bepalingen worden genoemd, spreken we in § 345.
| |
De bijwoordelijke bepaling
§ 342. Bijwoordelijke bepalingen komen voor in de volgende vormen:
1. | een bijwoord of bijwoordsgroep, een bijv. nw. of adjectiefsgroep. |
2. | een voorzetselconstructie. |
3. | een voegwoordconstructie met als tweede lid een pvc in bijzinsorde. |
4. | een voegwoordconstructie met als tweede lid een endocentrische woordgroep. |
5. | een substantiefsgroep. |
6. | een pvc in bijzinsorde. |
| |
| |
Voorbeelden:
1. | Morgen komt hij. Meestal slaapt hij. Misschien gaat hij wel niet weg. Gisteren is hij hier geweest.
Ook bijvoeglijke nw.: Hij schrijft keurig. Hij werkt vlot. Hij studeert hard. Zie verder in hoofdstuk iii, de paragrafen over het bijwoord en hierboven die over de bijwoordsgroep.
opmerking. Van een nw. deel van het gezegde en van een resultatieve bepaling (van gesteldheid) onderscheiden deze bijv. nw. zich bij het nominaal maken van de constructie: Hij wordt ziek - het ziek worden; hij is trouw - het trouw zijn; hij vindt het lekker - het lekker vinden; hij steelt zich rijk - het zich rijk stelen; dit alles tegenover: hij werkt vlot - het vlotte werken; hij studeert hard - het harde studeren; hij schrijft keurig - het keurige schrijven. Zo blijkt dat wat we bijwoordelijke bepaling noemen inderdaad het werkwoord bepaalt, terwijl dat van een nw. deel en van een bep. van gesteldheid niet gezegd kan worden. |
| |
2. | Hij is in huis. Hij gaat naar IJsland. Hij is sedert jaren invalide. Hij doet het om geld.
Ook voorzetselconstructies met als tweede deel een infinitiefconstructie met te: Hij doet het om er beter van te worden. Zonder iets te zeggen ging hij weg. In plaats van te bellen bonkte hij op de deur. |
| |
3. | Omdat het niet wou lukken, hield hij ermee op. Terwijl het buiten stortregende, zaten we te dromen bij onze vakantiefoto's. Verder alle constructies met onderschikkende voegwoorden; zie § 296. |
| |
4. | Hij praat als Brugman. Hij praat als 'n kip zonder kop. Hij heeft mij geholpen als 'n vriend, hoewel wij toch jaren tegenover elkaar hebben gestaan als vijanden.
opmerking. Bijwoordelijke bepalingen in deze vorm zijn soms moeilijk te onderscheiden van er sterk op lijkende bepalingen van gesteldheid. De betekenistegenstelling komt het best tot uiting als het tweede lid een enkelvoudig zelfst. nw. bevat dat geen eigennaam of stofnaam is; in de bijwoordelijke bep. verschijnt dan nl. een onbepaald lidwoord, in de bepaling van gesteldheid niet: als vriend raadde hij mij aan - als 'n vriend raadde hij mij aan. Bepalingen met eigennamen zijn voor tweeërlei uitleg vatbaar: Als Paus Paulus verklaarde hij..., maar als kardinaal Montini had hij beweerd ... (bepalingen van gesteldheid); Als Paus Paulus drong ook de wereldraad van kerken aan op ... (bijw. bep.). In het eerste geval is de ‘hij’ Paus Paulus, resp. kardinaal Montini zelf; in het tweede geval is er sprake van vergelijking. De bepaling van gesteldheid houdt dus een identificatie in. Op basis daarvan beoordeelt men ook: als goud kon men de synthetische stof gemakkelijk op de markt brengen; de synthetische stof zag er uit als goud. En evenzo bepalingen met een meervoudig tweede stuk: als vijanden stonden ze tegenover elkaar. Het verschil is het duidelijkst vast te stellen aan de vervangbaarheid van als door zoals; is die vervanging mogelijk, dan hebben we te maken met een bijw. bep. |
| |
| |
5. | Ze waren weken onvindbaar. Ze kregen de boot een uurtje. Zaterdag vertrekken we. We blijven de hele maand. Het boek kostte ƒ 8,90. (Ook in genitiefvorm: des zondags, zijns weegs: deze zijn echter bijwoorden geworden.) Dergelijke zinsdelen worden als ze niet goed verstaan worden met bijwoorden ‘opgevraagd’: Hoelang? Wanneer? (Hoeveel? is een telwoord.) |
| |
6. | De voorbeelden met een bijw. bepaling in de vorm van een pvc in bijzinsorde zijn weinig talrijk. Misschien horen ertoe zinnen als Waar het beekje ontspringt, maar dat is een moeilijke kwestie i.v.m. het karakter van waar (voegw. of bijwoord; vgl. § 233). Verder slechts: wat mij betreft, wat dat aangaat. |
§ 343. Naar de betekenissen verdeelt men de bijwoordelijke bepalingen in:
1. | bijw. bep. van tijd (temporeel): gisteren, lang; in die maand; tot vier uur, sedert 1940; toen hij beter was, terwijl het regende, nadat hij vertrokken was (en voegwoordconstructies met als, wanneer, sedert, nu, eerdat, voordat, zodra); maanden, vijftien jaar, tientallen eeuwen. |
| |
2. | bijw. bep. van plaats (lokaal): hier, daar, hiervandaan, erlangs; in deze omgeving, op die plaats, tussen de huizen; waar nu golvende korenvelden zijn (vgl. voor het problematische karakter van waar § 233). |
| |
3. | causale bijw. bep., te onderscheiden in bijw. bep. van reden, van oorzaak en van grond: daarom, daardoor, dientengevolge, zodoende, dus; vanwege de regen, door de gladheid, wegens zijn ziekte; omdat hij niet wou, doordat het glad was; ook constructies met het voegwoord dat: Hij zal ziek zijn, dat hij niet gekomen is. |
| |
4. | bijw. bep. van gevolg (consecutief): tot mijn spijt, in zijn nadeel (uitvallen); zodat het mislukte, (het vriest) dat het kraakt.
opmerking. Een bijwoordelijke bepaling van graadaanduidend gevolg is functorstuk: zo hard dat horen en zien je verging. |
| |
5. | bijw. bep. van doel (finaal): daartoe, waartoe; tot herstel van zijn gezondheid, om den brode; om er beter van te worden, teneinde weer op krachten te komen; opdat hij er beter van werd, (haast je toch), dat we de trein nog halen. |
| |
6. | bijw. bep. van voorwaarde (conditioneel): desnoods; in geval van nood, op die voorwaarde, bij slecht weer; indien je wilt, wanneer het niet gaat, als je tenminste kunt. |
| |
7. | bijw. bep. van toegeving (concessief): desondanks, niettemin, toch; ondanks zijn hulp, in weerwil van zijn tegenwerpingen; hoewel hij niet tegensprak, ofschoon 't beter zou kunnen. |
| |
8. | bijw. bep. van middel: waarmee, ermee; met een vulpen, met wat tact. |
| |
9. | bijw. bep. van hoedanigheid: hoe, zo, aldus; slordig, hard, keurig (bijv. nw.; vgl. de opm. in § 342 onder 1); met veel omhaal, zonder omwegen. |
| |
| |
10. | bijw. bep. van beperking: in hoeverre; wat mij betreft, wat dat aangaat; naarmate men ouder wordt, naar gelang men ouder wordt (deze laatste worden ook wel bijw. bep. van verhouding genoemd). |
| |
11. | bijw. bep. van vergelijking: evenzo, eveneens; als een man, als een groot acteur (vgl. opmerking in § 342 onder 4); alsof hij 't in Keulen hoorde donderen, zoals iedereen weet. |
| |
12. | bijw. bep. van omstandigheid kan men noemen voegwoordconstructies met terwijl (terwijl hij toch beter moest weten) en constructies met zonder dat...., in plaats dat ... e.d., wanneer de inhoud gewaardeerd moet worden als een begeleidende omstandigheid in verhouding tot de mededeling van de rest van de zin. |
| |
13. | bijw. bep. van modaliteit: misschien, wel, niet (ontkenning); zonder twijfel, met zekerheid; naar het schijnt, naar men zegt. Vgl. § 381. |
Het onderscheiden van semantische verschillen in de betrekkingen tussen bijwoordelijke bepalingen en de rest van de zin kan nog wel verder worden voortgezet. Men houde in het oog dat we slechts gesproken hebben over functoren en niet over delen van functoren. Ook binnen zinsdelen en functoren kunnen we van bijw. bep. spreken. Zie daarover § 345.
| |
De bepalingen van gesteldheid
§ 344. De naam bepaling van gesteldheid passen we toe op functoren die zinsdeel zijn in de engere zin van het woord. Naar de betekenis houden ze een mededeling (predikaat) in omtrent een ander zinsdeel (onderwerp of voorwerp). Het verschil t.o.v. de predikatieve toevoeging (zie § 353) bestaat uitsluitend in het zinsdeelkarakter (de predikatieve toevoeging is nl. een zinsdeelstuk).
De bepalingen van gesteldheid verdelen we in twee groepen aan de hand van hun (on)mogelijkheid om ook als zinsdeelstuk te verschijnen.
i. De volgende bepalingen van gesteldheid kunnen uitsluitend als zinsdeel verschijnen:
1. | een bijv. nw. of adjectiefsgroep die een bevinding of resultaat noemt van een waarneming of gedachte, hetzij van een werking: groen (verven), leuk (vinden), lekker (vinden), dom (noemen), (zijn stem) hees (schreeuwen), (zich) krom (lachen), (de ogen) rood (schreien), (de voeten) stuk (lopen), dood (verklaren). Dat het hier geen bijwoorden betreft blijkt uit de nominale constructie: het groen verven, het leuk vinden (en niet: het groene verven, het leuke vinden; vgl. § 342, de opm. onder 1). |
| |
2. | een overeenkomstig zelfst. nw. of substantiefsgroep: een schurk (vinden); een misdadiger (noemen). |
| |
| |
3. | een overeenkomstige groep met als, tot of voor; als aanvoerder (aanstellen), tot voorzitter (benoemen), voor vuile vis (uitmaken), als uitzondering (behandelen), voor dom (houden), tot ridder (slaan), tot leugenaar (maken). |
Ter onderscheiding van andere typen noemen we deze bepalingen van gesteldheid resultatieve werkwoordsbepalingen.
ii. Andere bepalingen van gesteldheid kunnen ook als zinsdeelstuk (predikatieve toevoeging) verschijnen, al is voor het zinsdeel waarbij ze horen dan wel een bepaalde vorm vereist (vgl. § 353 onder B):
1. | een bijv. nw. of adjectiefsgroep: Rauw (blief ik die groente niet). Zo helder blauw (bevalt me dat behang toch beter). |
| |
2. | een deelwoord of deelwoordconstructie: Gebakken in de pan (heb ik ze veel liever) (als zinsdeelstuk t.o.v. ze niet bruikbaar; wel bijv. met vroege aardappeltjes). De dienstbode meegerekend (bestond het gezin uit zeven personen). Zingend dat het een lieve lust was (trok hij door de straten). |
| |
3. | een bijwoordsgroep: Op straftocht uit (heeft hij nogal huisgehouden in die stad). Vgl. § 286. |
| |
4. | een voorzetselconstructie: In een rode sarong (stond ze op het toneel); met in het tweede deel een endocentrische predicerende groep: Met de handen omhoog (stond hij daar). |
| |
5. | een voegwoordconstructie met als: Als vriend (raadde hij mij aan ...), Als militair attaché in Warschau (heeft hij...), (Hij heeft zeven jaar) als doelman (in het Nederlands elftal gestaan). Als minister (heeft hij een verantwoordelijke functie). Vgl. de opmerking in § 342 onder 4. |
| |
6. | een endocentrische predicerende groep: De handen / wit in de schoot (zat zij voor zich uit te staren), De vlag / in top (voer het schip uit). De pet / scheef op het hoofd (zat hij voor de deur te slapen). Vgl. § 353. |
| |
7. | een voegwoordconstructie met hoewel, mits, indien of ofschoon. Hoewel aan hard werken gewoon (was hij tegen zijn taak niet opgewassen), Indien voldoende voorbereid (kan zo'n plan wel succes hebben), Mits hard werkend, (zul je er wel komen), Ofschoon met hun tienen (waren ze toch niet sterk genoeg). Vgl. § 296, opm. 1. |
| |
8. | een substantiefsgroep: (En langs zich,) zwart fantoom, (ziet hij den stoet verdwijnen In 't melken licht der maan en,) 't oor / in 't zand geleend, (Hoort hij,) een dof gerucht, (der keemlen draf verkwijnen, Een heft zijne oogen op naar de eenzaamheid, en wéent!) (gossaert). |
| |
| |
9. | het vnw. zelf, de telwoorden beide en alle, de bijwoorden (?) samen, allemaal en alleen: zelf was hij..., beiden zijn zij..., alle waren het..., samen gingen Karel en Koos..., allemaal zijn 't..., alleen kon hij ... Ook alles, maar niet als eerste zinsdeel: Dat was alles bedrog. |
Bepalingen van gesteldheid in deze negen vormen noemen we vrije predikatieve toevoeging bij het zelfst. woord waaromtrent ze een mededeling inhouden.
opmerking i. Zowel de resultatieve ww. bepaling als de vrije predikatieve toevoeging zijn verwant aan een nw. deel van het gezegde. De grens tussen beide zinsdelen is zeer vaag. In: Hij zat een poosje verlegen te kijken is verlegen bep. van gesteldheid, in Hij zat een poosje verlegen om hulp is het nw. deel. Ook het verschil tussen bijwoordelijke bepaling en bepaling van gesteldheid is niet scherp aan te geven. In Hij zat rustig voor het venster zou men rustig bep. van gesteldheid kunnen noemen, in Hij zat rustig te kijken heeft het heel wat meer adverbiale kracht. In Hij werkte haastig zal men haastig bijwoordelijke bepaling noemen, tenzij men beslist weet dat het woord meer de geestesgesteldheid van de persoon uitdrukt dan zijn wijze van werken.
Soms wordt de adverbiale functie zo sterk dat de bepaling van gesteldheid lid wordt van een scheidbaar samengesteld werkwoord: losgaan, vastmaken, doodslaan, goedkeuren, liefhebben, hoogachten.
opmerking ii. Vooral de voorbeelden onder 7 laten zien hoe hachelijk een benoeming op semantische gronden kan zijn: het verschil tussen Indien het voldoende voorbereid is kan zo'n plan wel slagen en het gegeven voorbeeld hierboven is natuurlijk maar gering. In de benoeming levert dat het onderscheid tussen bijw. bep. (van voorwaarde) en bepaling van gesteldheid.
iii. Van bepaling van gesteldheid spreken we ook in Van de trap afkomen (hoorden we hem niet). Voor zinnen als We hebben hem van de trap af horen komen zie men § 280 en § 334.
Ook in zinnen als Daar komt hij aanlopen, Daar komt hij aangelopen, Ik heb daar vier koeien lopen, noemen we aanlopen, aangelopen en lopen bepalingen van gesteldheid. Ze onderscheiden zich duidelijk van zowel de resultatieve werkwoordsbepalingen als van de vrije predikatieve toevoegingen.
| |
Zinsdeelstukken
§ 345. Ook binnen de zinsdelen en binnen functoren (het onderscheid is in dit verband niet van gewicht) kunnen we de semantische verhoudingen naspeuren en in termen vangen. We hebben eerder al gezien dat de termen lijdend voorwerp, onderwerp, gezegde ook toepasselijk zijn in infinitiefconstructies en deelwoordconstructies. Daarover willen we nu niet meer spreken. Wel willen we nog enkele opmerkingen maken i.v.m. de verhoudingen binnen endocentrische woordgroepen.
| |
| |
Van bijvoeglijke bepalingen spreekt men i.v.m. voor- en nabepalingen die een eigenschap of nadere aanduiding noemen van een in de kern van de woordgroep genoemde zaak: (een gezicht) om op te schieten, (de vierde) van links, (die) met die baard.
Van bijwoordelijke bepalingen spreekt men (ook; vgl. § 342) i.v.m. voor- en nabepalingen die een eigenschap of nadere aanduiding noemen van het in de kern genoemde, als dat niet als een persoon of zaak wordt voorgesteld: diep (rood) van kleur; bijzonder (fraai); bijwoordelijke bepalingen van hoedanigheid en van graad.
De term bijvoeglijke bepaling kan dus alleen gebruikt worden in woordgroepen waarvan de kern is een substantief of een in de valentie van een substantief gebruikt ander woord.
De term bijwoordelijke bepaling wordt, binnen een woordgroep, slechts gebruikt i.v.m. bijv. nw. en bijwoorden als kern.
opmerking i. De vrije bepalingen in alle endocentrische woordgroepen kan men bijw. bepalingen noemen.
opmerking ii. Over de bijstelling zie men § 353.
| |
Bijzondere samengestelde zinnen
§ 346. Een samengestelde zin is een zin die meer dan een pvc bevat; de tweede (e.v.) pvc kan zinsdeel zijn, zinsdeelstuk of deel van een nevenschikking. Indien een pvc zinsdeel of zinsdeelstuk is spreken we van een afhankelijke zin (deze term wordt ook wel toegepast op voegwoordconstructies die als tweede lid een bijzin bevatten).
In het algemeen is een samengestelde zin volledig te beschrijven met behulp van de hierboven gegeven onderscheidingen. Sommige samengestelde zinnen echter vragen om aparte behandeling omdat ze met de uiteenzettingen tot hiertoe niet te benaderen zijn.
§ 347. Sommige zinnen bestaan uit twee pvc's met hoofdzinsorde, zonder dat van een nevenschikking gesproken kan worden en zonder dat de ene pvc een plaats bezet in de andere. We onderscheiden de volgende typen:
Het scheelde weinig of we hadden de trein gemist. Er was niemand, of hij had er genoeg van. We waren nauwelijks thuis, of we moesten weer vertrekken. Ik twijfel er niet aan, of de zaak is de wereld uit. Ik kan nergens komen of hij is er ook. De voegwoordconstructie met of staat noodzakelijk als 2e in het geheel. Of is geen nevenschikkend voegwoord omdat verwisseling van de delen onmogelijk is (We hadden de trein gemist of het scheelde weinig); het is ook geen onderschikkend voegwoord omdat het tweede stuk een pvc met hoofdzinsorde is. Door de intonatie zijn de delen toch zeer
| |
| |
nauw aan elkaar gebonden: het eerste heeft een stijgende intonatie, het tweede een dalende.
Bij de beoordeling van de semantische functie kunnen we twee kanten op: Het scheelde maar weinig dat we de trein gemist hadden, We hadden op'n haartje na de trein gemist. Zowel het ene als het andere stuk laten zich dus waarderen als functor in het geheel.
Een formele eigenschap van de eerste hoofdzin in deze constructies is dat er steeds een ontkennend woord in staat of een woordgroep die een ontkenning impliceert (niet, niemand, niets, nauwelijks, weinig, nog maar even e.d.).
opmerking. We gaan vanmiddag uit of het moest regenen is heel anders te beoordelen. Ook hier hebben we een hoofdzin en een voegwoordconstructie met of, waarachter een pvc in hoofdzinsorde (hoofdzin). Ook hier zijn de delen onverwisselbaar. De onverwisselbaarheid hangt echter samen met het modale hulpwerkw. moest, waaraan de tweede zin zijn semantische betrekking tot de eerste dankt. De intonatie is ook geheel anders dan in de bovenbedoelde gevallen. We spreken hier van nevenschikkend zinsverband.
§ 348. In de volgende gevallen is een van de pvc's wel zinsdeel; de constructies zijn feitelijk niet erg ‘bijzonder’:
1. | Al sputter je nog zo hard, je zult het deze keer niet winnen. Al ben je ook honderd keer de beste, je komt niet in aanmerking voor de onderscheiding. Je gaat niet mee, al haal je er je hele familie bij. Het woordje al is geen voegwoord maar bijwoord, getuige het feit dat het als eerste zinsdeel verschijnt: al (haal) je ... De zin met al kan vooropstaan of volgen (aanloop of uitloop). In beide gevallen is de intonatie van de eerste zin aan het einde open, zwevend, niet gesloten. Naar de semantische functie beschouwen we de zin met al als een bepaling bij de andere (van toegeving). Vgl. § 360. |
| |
2. | Hij liep als hing zijn leven ervan af. Hij sprak meer dan een uur over die futiliteit, als gold het een zaak van het hoogste belang. De groep als ... bezet hier een plaats in de ene pvc die de zin is (uitloop); die groep is dus zinsdeel, ook al heeft hij de hoofdzinsorde. Als aanloop: Als hadden de Rotterdammers op de tweede dag van de lente al last van voorjaarsmoeheid, zo lusteloos traden zij MVV tegemoet. |
| |
3. | Heb je hem beledigd, vraag dan excuus. Hij mag knap wezen, handig is hij niet. Werk hard dan kom je er wel. Hier treffen we twee hoofdzinnen aan waarvan de eerste aanloop is van de tweede. Ze zijn dus niet nevenschikkend verbonden; verwisseling is niet mogelijk. Wel komt in de tweede vaak een woord voor dat naar de aanloop verwijst (dan, toch). De aanloop is een pvc met gebiedende, bevestigende of vragende
|
| |
| |
| woordorde. De semantische functie is bepaling van voorwaarde of toegeving. Vgl. § 360. |
opmerking i. Een dergelijke verhouding bestaat ook tussen het tweede deel van de nevenschikking en de derde pvc in: Als het mooi weer is en je hebt zin, kom me dan halen voor een wandeling. De pv kom staat op de eerste plaats in een gebiedende zin; de aanloop bevat een nevenschikking tussen een voegwoordconstructie met als + bijzin en een pvc in hoofdzinsorde. Deze laatste persoonsvormconstructie zou in z'n eentje niet in de aanloop kunnen staan; de voorwaardelijke betekenis zou dan de vragende woordschikking eisen: Heb je zin, kom me dan halen. Omdat de voorwaardelijke functie wordt aangegeven door nevenschikkende verbinding met de voegwoordconstructie met als, kan de vragende woordschikking in het tweede deel vervallen. Ook over het verwijswoord dan kan iets opgemerkt worden: luidde de aanloop alleen Als het mooi weer is, dan zou het verwijswoord dan noodzakelijk zijn; luidde de aanloop alleen Heb je zin, dan zou het weglaatbaar zijn. In het gegeven voorbeeld is dan dus enerzijds onmisbaar, anderzijds weglaatbaar.
opmerking ii. Duidelijke zinsdelen zijn ook de pvc's met hoofdzinsorde in Hij zei: ‘Ik ben dadelijk klaar’ (directe rede), Hij zei, hij was dadelijk klaar (half indirecte rede).
§ 349. Bij de tussenzinnen (geïntercaleerde zinnen, intercalatie) is het vaak moeilijk de grens tussen onderschikking en ‘bovenschikking’ te bepalen.
Naast Hij zei: ‘Ik kom dadelijk’ en ‘Ik kom dadelijk,’ zei hij is ook mogelijk ‘Ik kom,’ zei hij, ‘dadelijk na de voorstelling.’ In de eerste beide gevallen staat de pvc tussen aanhalingstekens als 3e en als 1e zinsdeel: Hij zei x, x zei hij. Daar is het dus een zinsdeel in de pvc met zei. Maar in het 3e voorbeeld gaat dat niet meer op: ik kom zou 1e zinsdeel zijn, zei pv, hij 3e zinsdeel, dadelijk na de voorstelling 4e zinsdeel. Dat dit tot geheel onlogische conclusies voert blijkt uit: Een grote bommenwerper met, zei hij, twee waterstofbommen aan boord. Zoiets is niet meer te beschrijven als een pvc met zei.
Daarom beschouwen we zei hij in het derde voorbeeld niet als 2e en 3e zinsdeel maar als intercalatie in de zin Ik kom dadelijk na de voorstelling. Ook de lage intonatie had ons daartoe kunnen doen concluderen.
opmerking. Ook in Ik kom dadelijk, zei hij kunnen we zei hij beschouwen als een laag geïntoneerde toevoeging (uitloop) i.p.v. als 2e en 3e zinsdeel.
§ 350. Een eigenaardigheid van de geïntercaleerde zin is dat hij naar zijn woordorde beïnvloed kan zijn door de omgeving. In een voorbeeld als Ik kom, zei hij, dadelijk na de voorstelling zou de tussengevoegde zin op zichzelf genomen de vragende woordschikking hebben. Toch wordt dat niet bedoeld. De woordschikking wordt echter bepaald door Ik
| |
| |
kom: hetgeen vóór de tussengevoegde zin staat beïnvloedt de orde in de intercalatie.
Een zin van van eyck levert een mooi voorbeeld: (Ik wil daarbij ook nog op Platoon een beroep doen, die ‘ons leven lang de schoonst mogelijke spelen te spelen’ in zijn ‘Wetten’ onze ingeschapen bestemming noemde en in het eerste boek van hetzelfde geschrift) paidia en paideia, spel - dat ‘beijverenswaardigste’ - en opvoeding, spel en cultuur zouden wij inderdaad misschien mogen zeggen, (door die karakteristieken samenklank van hun namen in het innigst verband bracht).
Wat niet tussen haakjes staat is substantiefsgroep in de pvc met bracht (2e zinsdeel in het middenstuk): spel... opvoeding is bijstelling bij paidia en paideia; spel... zeggen is tweede bijstelling, waarbinnen het laag en afzonderlijk geïntoneerde zouden wij inderdaad misschien mogen zeggen een tussenzin is, ten opzichte waarvan spel en cultuur (bijstelling bij paidia en paideia) als eerste zinsdeel verschijnen. Naar hun semantische functie zijn tussenzinnen vaak modale bepalingen: lijkt mij, schijnt 't, beweert hij, zou men kunnen zeggen, zegt hij, vonden we, dunkt me.
opmerking i. Het komt ook voor dat een geïntercaleerde zin enerzijds in zijn eigen woordorde beïnvloed wordt door het voorafgaande, terwijl hij anderzijds zelf van invloed is op de structuur van wat volgt: Wat denk je dat er gebeurd is? Een ongeluk zei hij dat er gebeurd was. Wie, dachten ze, dat dat gedaan had? De alpinisten schat ik dat tegen eind november terug zullen zijn. De volgende avond meende hij dat ik ook zou komen. Ten opzichte van het voorafgaande hebben we te maken met tussenzinnetjes; het lage intonatieniveau wijst daarop; maar de rest is in zijn bouw afhankelijk van de tussenzin zelf.
opmerking ii. Andere tussenzinnen hebben andere semantische verhoudingen tot de zin die ze onderbreken of tot een deel daarvan. Geen van alle worden ze, in afwijking van de modale, in hun bouw beïnvloed door de omgeving. Het zijn predikatieve toevoegingen bij de zin (vgl. § 353) of anderszins verklaringen: Redenen voor dit uitstel zijn, dat regisseur Walter Tillemans wegens ziekte zijn regiecontract niet kan nakomen, dat de in te richten accommodatie - het programma wordt niet in een schouwburg gebracht - nog niet tot stand is gekomen en dat Berend Boudewijn nog een buitenlandse reis maakt. In kranteproza treft men vaak tussenzinnen tussen aanhalingstekens die een persoon karakteriseren door een uitspraak van hem aan te halen: Richard Paping (42) dronk gulzig zijn koffie op, wierp de schaatsen in een hoek (‘Ik kom ze morgen wel halen’), leende een paar schoenen en vloog naar de trein. Een stads-Groninger zegt het, een man die een beetje verliefd op Oldenzaal is geworden omdat hij (‘...mijn werk is mijn hobby ...’) er heerlijke mogelijkheden ziet om zijn kunnen dienstbaar te maken.
§ 351. Sommige zinnen bestaan uit twee pvc's met bijzinsorde, zonder dat van nevenschikking gesproken kan worden en zonder dat één constructie een zinsdeel is in de andere: Hoe later het werd, hoe beter het werk vlotte. Hoe dichter we het terrein naderden, hoe ontzettender het
| |
| |
schouwspel werd. Het is onmogelijk de eerste pvc te beschouwen als eerste deel van de 2e, want het verbindingswoord hoe is noodzakelijk eerste zinsdeel van de bijzin. Hun combinatie is dus een bijzonder verschijnsel. Semantisch wordt de eerste bijzin ervaren als ondergeschikt aan de tweede: naarmate het later werd, vlotte het werk beter.
§ 352. Sommige zinnen bestaan uit een woord of woordgroep gevolgd door een voegwoordconstructie met dat (of als): Gegeten dat we hebben! Gek dat ie was! Ver dat het was! Laat dat het geworden was! 'n Schurk dat het geworden was na die jaren! 'n Vis dat er op dat vijvertje zat! 'n Paarden dat ie had lopen! 'n Knaap van 'n huis dat die man heeft! De betekenis is wel duidelijk: wat hebben we toch ontzettend gegeten, wat was ie toch ontzettend gek, wat zat er toch ontzettend veel vis, wat had ie toch een boel paarden lopen enz. Het is een zinstype dat zich aan onze beschrijvingswijze onttrekt. Het betreft woordgroepen met een sterke gevoelswaarde. Ze vormen een duidelijke eenheid. Het eerste zinsdeel is een aanvulling die in de pvc achter dat of als, op zichzelf genomen, niet zou kunnen ontbreken. (Volt. deelw.; bijv. nw.; substantief.) |
|