Nederlandse spraakkunst (bew. Jan van Bakel)
(1967)–E. Rijpma, F.G. Schuringa– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
twee morfemen, andere uit drie of uit één. Naar hun eigenschappen kunnen we de woorden verdelen in klassen: de woordsoorten. Onder een woordsoort verstaan we een klasse van woorden met 'n gemeenschappelijke eigenschap of met gemeenschappelijke eigenschappen. Naar gelang men een nauwkeuriger onderzoek instelt naar de eigenschappen zullen er wellicht meer woordsoorten te onderscheiden zijn. Als men niet zomaar een verdeling in woordsoorten zoekt maar de verdeling, is het van gewicht te bepalen van welke eigenschap men zal uitgaan. Vaak gaat men uit van één eigenschap aan de hand waarvan alle woorden in twee groepen kunnen worden verdeeld. Men moet er echter zeker van zijn dat de gevonden eigenschap ook van gewicht is. Wie de staatslieden van de 18e eeuw verdeelt naar het wel of niet aanwezig zijn van de rechter hoektand in de bovenkaak, houdt zich kennelijk bezig met iets wat voor staatslieden geen ter zake doende, relevante eigenschap is. En wie de Nederlandse woorden in twee groepen verdeelt, bijv. naar gelang ze wel of niet met een klinker beginnen, doet iets vergelijkbaars. We moeten dus zoeken naar eigenschappen die kenmerkend zijn en vooreerst naar die kenmerkende eigenschap die het allervoornaamste is. Binnen de gevonden groepen moet men dan overeenkomstig verdere verdelingen aanbrengen.
§ 54. In het schema van § 76 zijn de Nederlandse woorden in de eerste plaats onderscheiden naar hun verbindbaarheid met andere woorden: onverbindbaar zijn de tussenwerpsels, verbindbaar alle andere woorden. De tweede groep wordt verdeeld in woorden die wel en woorden die niet in hun eentje als (antwoord) zin kunnen voorkomen. De eerste van beide laatstgenoemde groepen omvat woorden met en zonder morfologische valentie, de tweede alleen woorden zonder morfologische valentie (zie verder § 76).
Voordat we het schema verder gaan beschouwen spreken we nu eerst over morfologie. |
|