| |
Morfologie
§ 55. Zou iemand erin slagen een lijst te maken van alle mogelijke Nederlandse woorden, dan zou die lijst de volgende conclusies toelaten:
1. | bepaalde woorden kunnen, wanneer men ze vergelijkt met alle andere (en men houdt de betekenissen in het oog!), niet geanalyseerd worden, andere woorden wel. Huissleutel, huisdeur, deurknop, deursleutel, sleutelring, trouwring, zijn wel analyseerbaar voor iemand die het Nederlands uit het gewone gebruik kent, maar misschien, ofschoon, morgen,
|
| |
| |
| gisteren, toen, inmiddels, niettegenstaande niet. Ook analyseerbaar, maar op andere wijze, zijn: gelig, groene, loopt, gewild, driehoekig, verafgoden. In het algemeen gezegd: een aantal Nederlandse woorden zijn ongeleed (naar hun interne bouw niet doorzichtig voor de doorsnee-spreker ofwel: niet ontstaan door onopzettelijke woordvorming in de mond van een doorsnee-spreker), andere zijn geleed. Gelede woorden kunnen onopzettelijk (d.w.z. zonder gekunsteldheid in het gewone, min of meer ondoordachte taalgebruik) volgens een algemeen principe worden gevormd van andere; hun systeem van vorming is produktief. |
| |
2. | Een tweede conclusie zou zijn, dat bepaalde woorden alleen ongeleed verschijnen, terwijl andere ongelede woorden ook voorkomen als deel van grotere woordgehelen. Sprekende over ongelede woorden stelt men dus vast dat sommige niet beschikken over morfologische valentie (zich niet lenen voor combinatie met andere morfemen), andere wel. Bij deze laatste onderscheiden we vier duidelijke groepen: het type groen (de bijv. nw.), het type leeuw (de zelfst. nw.), het type twee (de telw.) en het type blaf (de werkw.). Zie verder de betreffende paragrafen beneden. |
De morfologie, d.i. het onderdeel van de spraakkunst dat zich bezighoudt met woordvorming (afleiding en samenstelling) laat ons een aantal woordsoorten onderscheiden aan de hand van morfologische eigenschappen.
opmerking. Het was niet ondenkbaar de Nederlandse woorden primair naar het wel of niet beschikken over morfologische valentie in woordklassen, woordsoorten, te verdelen. Omdat echter de syntactische valenties belangrijker zijn uit taalkundige overwegingen kan men beter vooreerst daarnaar ordenen.
§ 56. De fictieve lijst van alle mogelijke Nederlandse woorden zou ook een ordening vragen van alle gelede woorden die erop voorkomen. We zouden de volgende verdeling kunnen maken:
1. | De samenstellingen, de woorden die beschreven moeten worden als opgebouwd uit delen die zelf ook als woord voorkomen. Ze bestaan uit twee enkelvoudige of zelf weer samengestelde of afgeleide delen (huis-deur, koelhuis-boter, samen-stellen), maar soms ook uit drie (oude-mannen-huis, jonge-meisjes-kamer). |
| |
2. | De samenstellingen met overgangsklank, de woorden die beschreven moeten worden als opgebouwd uit twee elementen die zelf ook als woord voorkomen met daartussen een klank of klankgroep die niet als woord voorkomt (rund-er-pest, kipp-e-ei, dorp-s-kerk, bess-en-jenever). |
| |
| |
3. | De afleidingen, de woorden die beschreven moeten worden als opgebouwd uit één deel dat wel en een ander deel dat niet ook als woord voorkomt (groen-e, loop-t, groen-achtig, waar-heid, verdraai-ing, ver-draai). |
| |
4. | De samenstellingen door afleiding of samenstellende afleidingen, de woorden die beschreven moeten worden als afleidingen van samenstellingen die niet zelf als woord voorkomen: bovengronds is niet boven + gronds of bovengrond + s maar (boven + grond) + s. Zo ook afzijdig, driehoekig, ondermaats e.d. |
opmerking i. Bovenstaande opmerkingen over gelede woorden en hun bouw houden niet in, dat het (nu reeds) mogelijk is samengestelde woorden met zekerheid naar hun bouw te beoordelen. De -s- van dorpskerk en de -e- van kippeëi zouden ook wel beoordeeld kunnen worden als uitgang van het eerste deel van een samenstelling: dorps-kerk, kippen-ei. Zo blijven er nog een menigte van moeilijkheden bestaan.
opmerking ii. In het bovenstaande ligt de gedachte opgesloten dat groene een ander woord is dan groen en, overeenkomstig, loopt een ander woord dan loop, lopen, liep enz. Dat gaat volgens sommigen wat ver. Het is beter groene een vorm van groen te noemen, liep en lopen vormen van loop. Groenig echter is niet een vorm van groen en gelopen niet van lopen. In het algemeen kan men zeggen: door toevoeging van een voorvoegsel ontstaat een ander woord dan het grondwoord en evenzo door toevoeging van een achtervoegsel. Geschiedt de vorming door middel van een uitgang, dan ontstaat een andere vorm van het woord (zie § 64). Geschiedt de vorming door middel van bijv. klinkerwijziging dan hebben we nooit te maken met een produktieve categorie; we kunnen de nieuwe vorm in zijn verhouding tot de grondvorm dan het best beoordelen door vergelijking met produktieve formaties. Omdat liep: loop = maakte: maak noemen we liep een vorm van loop.
opmerking iii. Een vraag van principiële aard is: moeten we gelede woorden beschouwen als ‘uitbreidingen’ van ongelede of moeten we ongelede beschouwen als ‘verminderingen’ van gelede? Is dus lopen een vorm van loop of is loop een vorm van lopen? Wanneer men er in het algemeen voor voelt het samengestelde af te leiden uit het eenvoudige, lopen te zien als loop + ə en niet loop als lopen - ə (ook al omdat men loop zou kunnen beschouwen als ‘vermindering’ zowel van lopen als van loopt, gelopen, lope), dan dient men toch oog te hebben voor de bezwaren daartegen: hoe zal men verklaren dat naast root (rood) rode verschijnt, maar naast bloot blote? En overeenkomstig: suizen naast suis, maar bruisen naast bruis, voeten naast voet, maar hoeden naast hoed? Gaat men uit van de gelede vormen op -ə, dan valt het verschijnsel eenvoudig te verklaren met behulp van een fonologische regel (zie § 37 en § 43).
Ondanks dit bezwaar zullen we steeds de ongelede vorm als uitgangspunt van de beschrijving kiezen. De interpretatie van de eindconsonant moet afhankelijk blijven van wat zich in de gelede vorm vertoont. Uit
| |
| |
vormen als blote, bloter, blotig concluderen we dus iets omtrent de dentaal in het uitgangspunt bloot, uit rode, roder iets omtrent de dentaal in rood (root).
| |
Samenstelling
§ 57. Een samenstelling in eigenlijke zin, een zuivere samenstelling dus, is een woord dat bestaat uit delen die ook als woord voorkomen. Ten dele zijn ze gevormd volgens een produktief systeem (het type is dan produktief), ten dele zijn ze in hun delen doorzichtig en herkenbaar, zonder dat hun wijze van vorming zich nog in andere voorbeelden kan herhalen. De grens tussen produktieve en onproduktieve typen kunnen we niet altijd scherp trekken.
§ 58. Samenstellingen doen zich voor in de volgende vormen:
| |
I. Met een werkwoord als 2e lid
1. bijwoord + werkwoord:
Scheidbaar: úitzoeken, úitgaan, wégvluchten, dóorfietsen, ómzetten, bijschuiven, óndergaan, óverwegen, afwegen, aandoen, meenemen, voorgaan.
Onscheidbaar: doorlópen, doorkrúisen, ondergáan, overwégen, overkómen (ander accent).
De met door-, mis-, om-, onder-, over-, voor-, en weer- samengestelde werkwoorden zijn scheidbaar en onscheidbaar naar gelang van de betekenis: Dóorlopen, doorlópen. Loop toch dóor. Hij heeft de hele school doorlópen. Mísschieten, misdóen. Hij heeft mísgeschoten. Wat heb ik misdáan? Ómlopen, omgéven. Wij hebben een uurtje ómgelopen. Het dorp is door bos omgéven.
Ónderhouden en onderhóuden. Slechts met moeite heeft de worstelaar zijn tegenstander óndergehouden. De grijsaard werd door zijn kinderen onderhóuden.
Óverwegen en overwégen. Het gewicht is niet in orde, er moet óvergewogen worden. Wij hebben uw voorstel nog eens overwógen.
Vóorzeggen en voorzéggen. Zeg nu niet vóór! De oorlog van 1914 is voorzégd.
Wéerkeren, weerstréven. Hij is niet wéérgekeerd. Gij moet hem niet weerstréven.
Dat we hier in bepaalde gevallen niet te maken hebben met voorzetsels als eerste deel blijkt uit voorbeelden als meedoen (vrz. met), toekomen (vrz. tot). Als elders vrz. en bijw. gelijkluidend zijn hebben we dus ook wel met bijw. te doen.
2. bijv. naamwoord + werkwoord:
Scheidbaar: goedkeuren, hoogachten, vrijspreken.
Onscheidbaar: liefkozen, vrijwaren.
3. zelfstandig naamw. + werkwoord:
Scheidbaar: ademhalen, plaatsgrijpen, gadeslaan, huishouden, houthakken.
Onscheidbaar: beeldhouwen, raadplegen, logenstraffen.
| |
| |
(Van de volgende werkwoorden wordt gewoonlijk alleen de infinitief gebruikt: mastklimmen, schijfschieten, lijntekenen, kroeglopen, buikspreken, koorddansen, slaapwandelen, landmeten, stofzuigen).
4. werkwoord + werkwoord:
spelevaren, ruilebuiten, koekeloeren, raaskallen, zweefvliegen.
Over scheidbaarheid en onscheidbaarheid van werkw. zie § 160.
| |
II. Met een zelfst. nw. als 2e lid
1. zelfst. nw. + zelfst. nw. (produktief):
rijwielpad, kolennood, vlootwet, motorpolitie, atoombom, landman, schaapherder, zonlicht, zondag, Rusland, padvinder, hoogteroer, luchtpost, luchtvloot, jaarbeurs, filmbeeld, dieselmotor, girodienst, havenstaking enz. enz. Ook het type dichter-zanger, secretaris-penningmeester.
Hoewel in het algemeen in een samenstelling de aangeduide zaak betekend wordt als een soort van wat in het tweede deel betekend wordt (een huisdeur is een deur, een schaapskooi een kooi, een wittebrood een brood) en de meerderheid dus determinatieve samenstellingen genoemd kan worden, doen zich toch ook andere verhoudingen voor. Het verband is eerder nevenschikkend in dichter-zanger, secretaris-penningmeester e.d. (appositionele samenstellingen) en in de eigenlijk niet als samenstellingen van een produktief type te waarderen gevallen weerwolf (weer = man), Godmens, moedermaagd (copulatieve samenstellingen). Tautologische samenstellingen zijn heerleger, brokstuk, doeleinden, bakermand: de delen zijn synoniem. In walvis, damhert (mnl. dam), muilezel (mnl. mule), tortelduif (mnl. tortel), struisvogel, noemt het tweede deel het geslacht, het gehele woord de soort; men noemt ze wel verduidelijkende samenstellingen. De mogelijke betekenisverhoudingen tussen de leden zijn hiermee niet uitgeput. In bijv. geldnood en waternood is het verband weer geheel anders en zo zullen er nog heel wat gevallen zijn. Binnen een produktief type echter is de betekenisverhouding steeds dezelfde.
Ook uit 'n (in principe onbeperkte) reeks zelfst. nw. bestaan woorden als A.N.W.B., Y.M.C.A., K.L.M. en andere letterwoorden die in hun klank de namen van de letters bevatten. De betekenisverhouding tussen de delen van deze samenstellingen is totaal anders dan bij de zoëven genoemde; in bijv. a-en-wee-bee kunnen we geen kern en bepaling onderscheiden. Zodra men de letters niet meer spreekt met hun naam maar waardeert als staande voor de klanken die ze meestal aanduiden, ontstaat een woord dat morfologisch volkomen anders te beoordelen is; A.N.W.B. is een samenstelling, avro is een ongeleed woord. Vgl. § 55.
2. bijv. nw. + zelfst. nw.:
edelman, hoogleraar, blijspel, laagvlakte, kleinkind, grootouders, oudoom, groothandel, jongmens, kleengedichtjes; ook drietrapsraket, eengezinswoning.
| |
| |
Een bijzondere betekenisgroep hieronder zijn de possessieve samenstellingen die aanduiden iets of iemand die in het bezit is van wat in de samenstelling in kwestie schijnt genoemd te worden: roodrok, kromneus, witkiel, spitsneus, blauwpijp (stoomboot), roodborstje, blauwvoet (een zeemeeuw, stormvogel).
Enigszins anders gevormd zijn de woorden die als 1e lid een verbogen adjectief bevatten: wildeman, wittebrood, hogeschool. Men kan ze ook beschouwen als samenstellingen met overgangsklank.
3. werkwoordstam + zelfst. nw. (produktief):
leeszaal, spreekuur, naaimachine, zoeklicht, slijpmachine, tikschrift, tikfout, terugtraprem, vliegkamp, afweergeschut, tapverbod, vulpen, luistervink, parkeerterrein, glijvlucht, valscherm, luistervergunning, draaimolen, duikboot, stemhokje enz. enz.
Imperatieve samenstelling is de naam voor sommige vertegenwoordigers van deze groep, die echter niet naar het produktieve systeem (dat een bepaalde betekenisverhouding veronderstelt) gevormd zijn: waaghals. (Dezelfde naam wordt toegepast op parallelle gevallen: doeniet, kijk-in-de-pot, bemoeial; ook hier is er een objectsverhouding.)
4. telwoord + zelfst. nw.:
driepoot, drieluik, driesprong, tweekamp, vierkant, Driebergen, Zevenhuizen, vijfmaal, driewerf, negenoog, twaalftal, duizendtal, drievoud. (De betekenisverhoudingen zijn zeer verschillend.)
5. bijw. + zelfst. nw.:
voorkamer, achterhuis, uittocht, medemens, toehuis, omweg, buitenband, rondvlucht, wederopbouw, middenstand. (Eigennamen van dit type zijn Andijk, Voorburg, Uithuizen.) Als we bij de interpretatie van het eerste deel aarzelen tussen voorzetsel en bijwoord, wijst medemens in de richting van het bijwoord; metgezel is uit med(e)-gezel ontstaan. De functieverdeling tussen mee, mede enerzijds en met anderzijds is jong.
6. (bijv. nw. + zelfst. nw.) + zelfst. nw.:
oudemannenhuis, kleinejongensspel. Bedoeld wordt een huis voor oude mannen, een spel voor kleine jongens; daardoor verschijnt het bijv. nw. meestal verbogen (vgl. echter kleinkinderschooltje, dat overigens vanwege -kinder- van een ander type is).
| |
III. Met een bijvoeglijk nw. als 2e lid
1. zelfst. nw. + bijv. nw.:
ijzersterk, bikkelhard, stokdoof, tuinvers, kurkdroog, hagelwit, sneeuwwit, pikzwart, vuurrood, ijskoud; deze hebben alle oorspronkelijk een vergelijkende maar feitelijk een versterkende betekenis. Geheel anders is dat in: stofvrij, zandvrij, regenarm, zonrijk, eerbiedwaardig, eervol, tactvol, smaakvol, roemvol, eiwitarm. Beide typen zijn niet geheel onproduktief.
Een tijdlang zijn vormen als maanbeschenen, zonlichtoverstraald, zilvergeharnast, nevelomhuld in literaire taal in gebruik geweest.
| |
| |
2. werkw. stam + bijv. nw.:
praatlustig, spotziek, weetgierig, fonkelnieuw, springlevend.
3. bijv. nw. + bijv. nw.:
doofstom (Mnl. doof ende stom; copulatief), domdriest, donkerblauw, roodbruin; kersvers hoort naar ons taalgevoel misschien bij groep 1, maar historisch moet het gewaardeerd worden als kars (= kras) ende varsch (copulatief).
4. bijv. nw. + participium of participium praeverbale:
breedgezoomd, goedgekleed, versgebakken, witgedast, zwartgebroekt, breedgeschouderd, sterkgespierd (vgl. § 108).
5. bijw. + bijv. nw.:
zeergeleerd, overgelukkig, doornat, ingemeen; de semantische functie van het bijwoord is die van de versterking.
| |
IV. Met een bijwoord als 2e lid
1. bijw. + bijw.:
daarmee, erover, hierover, waartoe en alle voornaamwoordelijke bijwoorden. Achterover, voorover, vooraf, vooruit, bovenop, onderaan, bovenaan, achteraf zijn moeilijk te interpreteren: bijw. + bijw., vrz. + bijw. of vrz. + vrz.
2. bijv. nw. + bijw.:
kortaf, rechtuit, rechtop, rechtdoor, hooguit, hardop, doodop, languit, langzaamaan, geleidelijkaan, blijtoe; de betekenisverhoudingen zijn zeer verschillend. Het jonge woord klaarover hoort er formeel gesproken ook bij.
3. zelfst. nw. + bijw.:
bergop, bergaf, tak-in, tak-uit, tak-op, tak-af, dag-in, dag-uit, beentje-over, haasje-over. Vgl. § 218.
§ 59. Behalve de genoemde typen van samenstellingen, die maar voor een klein gedeelte produktief zijn, kunnen er nog meer genoemd worden. Wanneer men afdaalt in de geschiedenis van onze taal - en feitelijk is dat hierboven al gebeurd - wordt het hoe langer hoe moeilijker te bepalen waar men met zijn naspeuringen zal ophouden. Voor de synchrone taalwetenschap (die zich beperkt tot een vergelijkend onderzoek van wat in de hedendaagse taal aanwezig is) zijn die historische uitweidingen overbodig. Zo gezien kan dus alles wat niet produktief is buiten de spraakkunst blijven. Zo scherp hoeven wij echter de kwesties niet te stellen. Maar dat betekent niet, dat men woorden als dezelfde, degene, hetwelk, goedsmoeds, langzamerhand, enigszins, elkander, bruidegom, bruiloft, nachtegaal, herberg, meineed, jonker, juffer, dorpel, bongerd enz. enz. alle zal bespreken in een spraakkunst die zich bezig houdt met het Nederlands van nu.
De samenstelling van telwoorden, al of niet verbonden met en, blijven hier op andere gronden onbesproken. Men vergelijke § 132.
| |
| |
§ 60. Samenstellingen met overgangsklank doen zich voor in de volgende vormen:
1. met overgangs-s:
landsman, schaapskooi, zonsverduistering, volkstuintje, verkeersoptocht, vredespaleis (tussen twee zelfst. nw.); buitenshuis, binnenshuis (tussen een bijw. en een zelfst. nw.); hemelsblauw, doodsbleek, bezienswaardig, levensmoe, koningsgezind (tussen een zelfst. nw. en een bijv. nw.); grotestadsbewoner (tussen een verbogen bijv. nw. + zelfst. nw. en een ander zelfst. nw.).
opmerking. Historisch gezien was de -s- oorspronkelijk:
a. tweedenaamvalsuitgang van manl. en onz. woorden: burgemeesterszoon, vissersvrouw, dorpsplein, godsdienst, levenslust;
b. meervoudsuitgang: jongensspel, weversgilde, vissersdorp, winkeliersvereniging.
In vormingen als: vrouwspersoon, waarheidsliefde, zegsman, scheidsrechter moet de -s- op analogische wijze gebruikt zijn toen het oorspronkelijk karakter was verdwenen en de klank inderdaad als overgangsklank werd aangevoeld; historisch immers is daar de -s- noch in de eerste, noch in de tweede functie begrijpelijk.
2. met overgangs-ə:
schapestal, zonneschijn, zonnetijd, hereboer, pennemes, harteleed, lampeglas, hondenbelasting, bessenwijn, vorstenhuis, hartenaas, eendenkooi, bloemencorso (tussen twee zelfst. nw.; over de spelling zie § 412); wildeman, wittebrood, hogeschool (tussen bijv. nw. en zelfst. nw.; vgl. echter § 58); lachebek, dwingeland, jokkebrok (tussen ww. stam en zelfst. nw.); Lievevrouwekerk (tussen een verbogen bijv. nw. + zelfst. nw. en een ander zelfst. nw.). Vgl. § 58, II 6.
opmerking. De overgangsklank -ə- is historisch uiteenlopend te waarderen: hij kan oorspronkelijk hebben behoord tot de onverbogen vorm van 't eerste lid van de samenstelling (Endegeest, hartedief, horlogeveer), of de buigingsuitgang zijn van een adjectief (hogeschool, blindeman, rijkelui).
Verder kan eraan ten grondslag liggen een meervoudsuitgang (woordenstroom, brievenbus, wegenwacht) of een uitgang van de zwakke genitief: 's-Gravenhage, prinsenvlag. Het is niet uit te maken welke functie -en- in woorden als vrouwenkleed, mensenbloed oorspronkelijk had; het kan zijn meervoudsuitgang of uitgang van de genitief.
3. met overgangsklank -ər-:
kindermeel, beendermeel, kindertoeslag, hoenderpark, eierrek, kalverhok, runderpest, raderwerk (tussen twee zelfst. nw.).
opmerking. Historisch gezien is -er- een meervoudsuitgang of een stamsuffix. Zo is te begrijpen dat -er- ook voorkomt waar gedachte aan een meervoud uitgesloten is: kinderhoofd, kinderlijk (reeds bij Vondel: lijk van een kind).
§ 61. Voor zover de typen van samenstelling produktief zijn hoort de beschrijving ervan in de spraakkunst thuis. Ze vormen woordvormings-patronen met een geheel eigen karakter naar vorm en betekenis. Alle
| |
| |
onproduktieve, historisch herkenbare, samenstellingen horen feitelijk in een synchrone taalbeschrijving niet thuis, al is het in tal van gevallen voor een taalgebruiker mogelijk om ook zulke fossilaire vormingen te doorzien en te begrijpen. Wie het voegwoord schoon kent, zal ofschoon als een geleed woord kunnen zien, hoewel het dat niet meer is, doordat de betekenisverhouding tussen de delen niet systematisch vergelijkbaar en identiek is met die in andere woorden. De grenzen tussen geleed en ongeleed verschuiven dus met de ervaring en de intelligentie van de taalgebruiker.
§ 62. Wanneer men over samenkoppeling spreekt begeeft men zich steeds op historisch terrein. Onder een samenkoppeling immers verstaat men een woord dat geleidelijk tot zijn woordeenheid is gegroeid uit het veelvuldig syntactisch verbonden voorkomen van de samenstellende delen die vroeger verschillende woorden waren. Op die grond is de term samenkoppeling een historiserende term. Men kan hem toepassen op gevallen als: voordat, omdat, indien, niettegenstaande, prinsenvlag, Godsdienst, levenslust, dezelfde, elkander, indertijd, uiteraard, nimmer en vele andere.
Een verholen samenstelling echter is iets heel anders. Daaronder verstaat men iets wat eertijds een samenstelling in de eigenlijke zin is geweest (verbinding van een aantal morfemen tot één woord met een eigen karakteristieke betekenisverhouding tussen de delen als resultaat), maar wat nu door fonetische ontwikkelingen niet meer als zodanig herkenbaar is. Woorden als bruiloft, bruidegom, herberg, meineed, dorpel, bongerd zijn daar voorbeelden van. Het ligt voor de hand dat men ook over verholen samenkoppelingen kan spreken; die term kan toegepast worden op bijv. maar, nimmer, misschien e.d., oorspronkelijke samenkoppelingen dus die zich niet meer in hun delen laten doorzien.
§ 63. Taalhistorisch onderzoek laat ook zien dat het tweede lid der samenstelling soms wegvalt. Zo staat min voor minnemoeder, baker voor bakermoeder, best of bestje voor bestemoeder, hit voor Hitlander (Hitlands paardje), zorg voor zorgstoel. Bij deze woorden is het verband met de oorspronkelijke samenstellingen geheel verbroken. Verdichtingen (zie § 373) uit latere tijd, waarbij het nog wel bestaat, zijn: kandidaats (kandidaatsexamen), doctoraal, brand (brandstof) auto (automobiel), vloei (vloeipapier), bankje (bankbiljet, vergelijk: bestje voor bestemoeder), spoor (spoorweg).
| |
Afleiding
§ 64. Onder afleiding verstaat men woordvorming met behulp van affixen en uitgangen. Morfemen worden volgens een bepaald patroon gecombineerd met andere morfemen en het resultaat is een woord
| |
| |
met één eigen betekenisaspect. Verbindt men de stam van een werkwoord met het morfeem -t dan krijgt men een andere vorm; alle woorden van dit type hebben een betekenis gemeen: loopt, maakt, gaat enz.
De affixen vallen uiteen in prefixen of voorvoegsels (die worden toegevoegd vóór andere morfemen) en suffixen of achtervoegsels (die worden toegevoegd achter andere morfemen). De achtervoegsels onderscheiden zich van de uitgangen doordat een uitgang noodzakelijk het laatste element is, waarachter niet door afleiding nog eens een nieuw element kan worden toegevoegd; achter een achtervoegsel kan weer iets anders worden gevoegd, hetzij een nieuw achtervoegsel, hetzij een uitgang. Zo is de zoëven genoemde -t een uitgang, evenals -te in maakte, maar -achtig is een achtervoegsel, omdat er altijd nog een uitgang -e achter mogelijk is. In § 56 opm. II hebben we besloten formaties die met behulp van uitgangen worden gevormd woordvormen te noemen van het woord waarvan ze afgeleid zijn (het grondwoord), formaties die met behulp van affixen worden gevormd als nieuwe woorden te beschouwen.
We spreken in dit verband niet over morfologische figuren van andere aard als klinkerverandering (schep - schiep) en andere ‘onregelmatigheden’ (breng - bracht). Ze komen ter sprake daar waar de produktieve morfologische categorie behandeld wordt die ze vervangen (breng : bracht = maak : maakte = schep : schiep).
§ 65. Zoals boven even opgemerkt werd zijn bepaalde woordklassen duidelijk te herkennen aan hun morfologische valenties (§ 55 sub 2). Op die grond kan men de behandeling van morfologische eigenaardigheden het best ter sprake brengen bij de individuele woordsoorten. Wanneer we hier over afleiding in het algemeen iets zeggen spreken we daarom niet over de details. Wel zullen we een opsomming geven van:
1. | alle uitgangsmorfemen, |
2. | alle voorvoegsels, |
3. | alle achtervoegsels. |
Zoals boven bij de behandeling van de samenstellingen zullen we ook bij de afleidingsmorfemen niet te scherp de grenzen tussen produktief en onproduktief trekken. Vgl. § 61.
| |
Uitgangen
§ 66. Woordvorming met behulp van uitgangen noemt men verbuiging of declinatie (bij de naamwoorden, telwoorden en lidwoorden) en vervoeging of coniugatie (bij de werkwoorden).
| |
| |
Als uitgangen worden gebruikt de volgende morfemen:
-ə, geschreven -en of -e: dagen, maanden, jaren (meervoud); lopen, halen, maken (onbep. wijs, meervoudsvorm van o.t.t.); bloede, verstande, rade (sporadisch bewaarde datiefuitgang); goede, dikke, zwarte, mijne, uwe, hunne (uitgang van bijv. nw. en bez. vnw.; ook koelen (bloede), arren (moede) e.d.); des, heren, des vorsten, des prinsen (sporadisch bewaarde uitgang van de zgn. zwakke genitief); ijzeren, koperen, glazen (uitgang van stoffelijke bijv. nw.; wordt soms gebruikt als achtervoegsel, getuige vormen als de goudene zonnestralen); tweeën, drieën, vieren (achter hoofdtelwoorden).
opmerking. Voor de sprekers van het Nederlands die de eind -n laten horen, bestaan er twee uitgangen nl. -ə en -ən.
-ərə, geschreven -eren: volkeren, beenderen (met een bijzondere d), runderen (meervoud), een variant van deze uitgang is -ers, kinders.
-ər in mijner, zijner, uwer, onzer; ook in te goeder faam, te kwader trouw e.d.
-s: tantes, ooms, typistes (meervoud); mans, tijds, Jans (tweede naamvalsuitgang); 's avonds, 's morgens, 's jaars (oorspronkelijk dezelfde als de genitiefs-s, nu met adverbiale functie); diks, wits, kwaads (ook oorspronkelijk genitiefs-s, nu ter kenmerking van bijv. nw. die als nabepaling optreden in verbindingen als iets goeds, veel goeds); mijns, zijns, huns (weer dezelfde genitiefs-s, nu in tweede naamvallen van pers. vnw.).
-t: maakt, loopt, gaat (in werkw. vormen).
-də/-tə: maakte(n), haalde(n) (in enkel- en meervoud van regelmatige verleden tijden). Voor de -n-sprekers bestaan er twee uitgangen nl. de/te en den/ten; vgl. hierboven bij -ə. -det/-tet is een archaïstische uitgang voor de 2e pers. o.v.t. gij haaldet.
| |
Voorvoegsels
§ 67. aarts-: aartsroker, aartsvoetballer, aartsleugenaar, aartslui, aartsvervelend, aartsdom, aartskomiek (vóór zelfst. nw. en sommige bijv. nw. met een ongunstige gevoelswaarde om een versterkte betekenis aan te brengen); een andere betekenis heeft aarts- in gevallen als aartsengel, aartsbisschop, aartsvader. Het is van Griekse oorsprong en betekent oorspronkelijk eerste, voornaamste.
be- maakt werkwoorden (op een andere wijze) overgankelijk: belopen, betreuren, bespreken, bearbeiden, beschrijven, berijden, beslapen, beklimmen.
Het vormt werkwoorden die betekenen voorzien van wat het grondwoord noemt: bedijken, beplanten, bebossen, bemannen (ornatieven). Het voorvoegsel is produktief: bebossen, befietsen, bewegwijzeren. Het geeft het werkwoord perfectieve betekenis: bekijken, bereiken, behalen, beroepen. Tenslotte maakt het werkwoorden van adjectieven: bekoelen e.d. Historisch is het een verzwakking van bij-: bekomen, bevallen. Werkwoorden met bij- moeten beschouwd worden als samenstellingen met een bijwoord.
| |
| |
er- in werkwoorden: ervaren, erbarmen, erkennen.
ge- is produktief vóór een werkw. stam: gefiets, geroddel, geredeneer, gezwam, geleuter; het vormt zelfst. nw. met een ongunstige gevoelswaarde. Sommige van deze woorden zijn homoniem met geheel anders te waarderen andere: gebak, gebouw.
Eveneens produktief is ge- ter vorming van volt. deelwoorden, samen met de uitgang -en/d-t. Niet produktief in werkw. als gezeggen, gevoelen, gewennen, getuigen. Evenmin produktief in collectiva als gebroeders, gezusters, gepeupel. Samen met -te lijkt het uitgebreider toepasselijk: gebergte, geboomte, gevogelte.
her- produktief vóór werkw.: hernemen, herademen, herzeggen, herwaarderen, met verschillende accentuering (vgl. bij de werkw. § 170). Ook in zelfst. nw. als herkansing, herwaardering, herstalinisatie, herademing, herijk, met hetzelfde verschil in accent. Verder in werkw. als herinneren, herhalen, herleiden, herroepen, afwijkend in betekenis en niet te beschouwen als behorend tot de genoemde produktieve reeksen.
in- ter vorming van bijv. nw. met een versterkte betekenis: ingemeen, indroevig. Werkw. als induwen, inplanten zijn te beschouwen als samenstellingen.
oer- is produktief ter vorming van bijv. nw. met een versterkte (ongunstige) betekenis: oerdom, oervals, oergemeen, oergrappig, oerlomp. Niet produktief in zelfst. nw. als oerwoud, oermens, oertoestand, oertaal, oertekst, die onderling verschillend zijn. Het voorvoegsel is een ontlening uit het Duits.
on- produktief vóór als bijv. nw. gebruikte volt. deelw.: ongewassen, ongetrouwd, ongeverfd. Eveneens produktief voor bijv. nw. met een bepaalde betekenis: ondiep, onvast, ongelijk, oneffen (maar niet: onhoog, onlos, ongeel). Historisch identiek met on- in woorden als ongeluk, onzin, onmens, onweer, maar daarmee morfologisch niet gelijk te stellen.
ont- dat uitsluitend voorkomt in werkwoorden of afleidingen daarvan heeft verschillende betekenissen:
a. | het geeft een scheiding te kennen in: ontvluchten, ontvoeren, ontstelen; een nadering wordt uitgedrukt in: ontmoeten, ontbieden; |
b. | het drukt een tegenstelling uit in: ontsieren (versieren), ontsmetten (besmetten), ontvouwen (vouwen); |
c. | het noemt het begin van een werking: ontspruiten, ontbranden, ontwaken (inchoatieven); |
d. | het geeft aan een ontdoen van wat het grondwoord noemt: ontbolsteren, ontbladeren, onthoofden (privatieven). In de laatste betekenis is het produktief: ontvetten, ontratten, ontluizen, ontmuggen; |
e. | het is ontstaan uit on- in: (ver)ontreinigen (onrein), zich (ver)ontwaardigen (onwaardig), verontrusten (onrust), enz. |
Het is historisch identiek met ant- van antwoord; de oorspronkelijke betekenis is tegen.
ver- is produktief in werkwoorden als vertrammen, verstuderen, verlummelen, verboemelen, vergooien, verknippen. De betekenis is: door trammen enz. verloren doen gaan. Produktief is het ook in werkw. als: verarmen, verdikken, verzwaren, verdorren, gevormd van bijv. nw. Verder betekent het: verwisselen of anders maken: vermaken, verkleden (hij verkleedt zich voor het diner), verplaatsen; ver-
| |
| |
keerd: zich vergissen, zich verzeilen, zich verschrijven; een tegenstelling: verachten; een versterking (perfectieve waarde): verslaan (= doodslaan), vertroosten, verontrusten, verontreinigen; oorspronkelijk ook in: vermelden, vertellen, enz.
In sommige werkwoorden is de betekenis zodanig geïsoleerd, dat we ze als ongeleed (afgezien van -en) kunnen beschouwen. (Men vergelijke voor een uitvoerig overzicht wnt xix, 1-17.)
wan-, oorspronkelijk een adjectief, betekent nu als voorvoegsel slecht, verkeerd: wanbetaling, wanbeheer, wantoestand, wanklank, wandaad, wanverhouding, wanbof. (Men vergelijke Ndl. wane latten = scheve latten.)
§ 68. Omdat we de belangstelling voor het verleden van onze taal in dit boek wat moeten matigen spreken we niet over de voorvoegsels die schuil gaan in bijv.: oorlog, etgroen, etmaal en andere die door taalhistorisch onderzoek kunnen worden teruggevonden.
Men kan in verband met dergelijke woorden spreken over verholen afleidingen.
| |
Achtervoegsels
§ 69. Moeilijker dan de beschrijving van de uitgangen en de voorvoegsels is die van de achtervoegsels. Vormvarianten lopen hier door elkaar heen, eigen en vreemd wisselt elkaar af, produktieve en versteende formaties zijn te onderscheiden.
-aan: mohammedaan, Lutheraan; zie -iaan.
-aar, met de varianten -naar, -enaar, -laar, -elaar, stamt uit het Latijnse -arius: bedelaar, scharrelaar, duikelaar, tovenaar (uit toveraar ontstaan; het woord is morfologisch moeilijk te verdelen), leraar, dienaar, Leidenaar, weduwnaar. -aar heeft een complementaire distributie in vergelijking met -er: schrijver, zanger, onderwijzer, Amsterdammer. De varianten van het suffix zijn door metanalyse te verklaren: uit tovenaar kan men -naar of -enaar abstraheren.
-aard, met de variant -erd, is ontleend uit het Frans (-ard). Het vormt mannelijke persoonsnamen: grijsaard, wreedaard, lafaard, rijkaard; lomperd, stouterd, lieverd, goeierd, leukerd, knapperd. Soms ironisch gebruikt i.p.v. -er: sprekerd (hermans). Sommige worden ook wel op vrouwen toegepast. Ook nog Spanjaard, Savoyaard. De variant -erd is produktief, -aard niet.
-achtig, produktief achter zelfst. nw. (zenuwachtig, krampachtig, goudachtig, bankachtig, hooiachtig), achter bijv. nw. (geelachtig, groenachtig) en achter werkwoordstammen (duwachtig, eetachtig, slaapachtig). De klemtoon wisselt soms: krampáchtig.
-age, een leensuffix uit het Frans: slijtage, lekkage, tuigage, pakkage, bossage of bosschage.
-arij: goochelarij; een variant van -ij.
-ast: gymnast, gymnasiast, fantast, chiliast, cineast.
-baar, produktief achter werkw. stammen, overgankelijke maar ook onovergankelijke: drinkbaar, eetbaar, haalbaar, hoorbaar, teelbare pauwen, een bloeibare tulp, de wereld leefbaar maken. De betekenis is: geschikt om iets te doen of om een werking te ondergaan. Het is verwant met de stam van een werkwoord beren,
| |
| |
dat nog voortleeft in geboren en dat dragen, voortbrengen betekent. Vruchtbaar = vrucht dragende. In deze betekenis is het niet produktief meer; ook strijdbaar en weerbaar zonderen zich af.
-derig, een variant van -erig; zie beneden.
-deur; zie -teur beneden.
-dom: mensdom, ploertendom, kapitalistendom (verzamelnamen of collectiva). Het leent zich wel voor enige uitbreiding maar de afleidingen doen opzettelijk aan: scholierendom, muzikantendom. Bisdom, vrijdom, heiligdom, rijkdom, ouderdom, prinsdom en hertogdom vallen vanwege hun betekenis buiten die groep. In Oudgermaanse talen kwam -dom nog voor als zelfstandig woord. Historisch gezien zijn de oude woorden dus samenstellingen.
-e: produktief, zij het beperkt, ter vorming van vrouwelijke persoonsnamen naast bepaalde mannelijke: presidente, predikante, advocate, studente, leerlinge, typiste, telefoniste.
-eer: torpedeer, fatsoeneer, trotseer, stoffeer, klaxoneer, watteer, en andere stammen van denominatieven, d.w.z. werkwoorden die van een zelfst. nw. afgeleid zijn.
-el wordt aangetroffen in tal van voorwerpsnamen die werktuigen e.d. aanduiden: stekel, hevel, stengel, kruimel, gordel, tengel, sleutel, beugel (beul is uit beudel ontstaan en hoort dus oorspronkelijk ook tot dit type). We voelen deze woorden niet meer als afleidingen en zeker niet - -el was een diminutiefsuffix - als verkleinwoorden.
-elaar: rozelaar, perelaar. Vgl. -aar. De vorm -elaar is door metanalyse (foutieve interpretatie naar de samenstellende delen) ontstaan n.a.v. woorden als bedelaar, scharrelaar.
-eling: stedeling, dorpeling, gunsteling, hoveling. Vgl. -ing. Het is produktief ter vorming van woorden als komiekeling, fanatiekeling. Ontstaan door metanalyse van bijv. hemeling.
-eloos: variant van -loos; zie beneden.
-elijk: vriendelijk, wenselijk, successievelijk, vrouwelijk; variant van -lijk.
-en: ijzeren, gouden, koperen. Omdat de stoffelijke bijv. nw. in het algemeen onverbuigbaar zijn zouden we -en als uitgang moeten opvatten. Het taalgevoel verzet zich echter tegen de gedachte dat koperen een vorm van koper zou zijn. Bovendien is de syntactische valentie (vgl. § 77) van beide woorden totaal verschillend.
-enaar: kluizenaar, kunstenaar. Vgl. -aar. Evenals -elaar ontstaan door metanalyse.
-end: ter vorming van zgn. tegenwoordige deelwoorden.
-enier: kruidenier, gaardenier, vliegenier, hovenier, kamenier (?; uit kamerier ontstaan). Een variant van -ier, door metanalyse ontstaan.
-enist: klokkenist. Een variant van -ist.
-enij: grietenij. Een variant van -ij.
-er, met variant -der, is produktief ter vorming van zgn. vergrotende trappen van bijv. nw. (dikker, zwarter, hoger). Eveneens ter vorming van nomina agentis en andere personenaanduidende woorden (duwer, fietser, doener, schrijver, zanger, onderwijzer, H.B.S.'er, M.T.S.'er, Haarlemmer, Groninger, Habsburger). In deze functie heeft het een complementaire distributie vergeleken met -aar (schrijver - klepperaar, Groninger - Bosschenaar). -er wordt ook gebruikt ter vorming van adjectiva afgeleid van plaatsnamen: Leeuwarder (!), Steenwijker. In deze functie heeft het een min of meer complementaire distributie vergeleken met -s: de
| |
| |
Groninger richting, het Eindhovens dagblad. Evenwel ook Gronings (een Groningse, een vrouw uit Groningen).
In Deventer koek is het -er-morfeem onderdrukt vanwege de laatste lettergreep van het grondwoord; die lettergreep heeft hier dus twee functies.
Nomina agentis op -er hebben vaak een geïsoleerde betekenis en zijn dan voor-werpsnamen: de trekker van een geweer, de veger waarmee men veegt, de trapper van een fiets. Ze staan buiten de produktieve groep, al hebben ze daarbinnen vaak een homoniem: wat ben je toch een trekker, iemand die trekt.
-erd, een variant van -aard. Zie boven.
-erig: blufferig, houterig, draderig, dromerig, groenerig. Produktief ter vorming van bijv. nw. van bepaalde ongelede bijv. nw., zelfst. nw. en werkw. stammen. De typen van formatie hebben verschillende betekenissen. Het verschijnt soms als -derig: zeurderig, zuurderig.
-erik: dommerik, stommerik, lomperik staat in betekenis dicht bij -aard, -erd.
-erij: boekerij, smederij. Een variant van -ij. Zie beneden.
-ernij: slavernij. Een variant van -ij. Zie beneden.
-es duidt vrouwelijke personen aan: prinses, voogdes, onderwijzeres, lerares, dokteres. Afkomstig van het Latijnse suffix -issa. Het verschijnt ook als -esse, secretaresse. In vergelijking met -ster heeft het een complementaire distributie: schrijver, schrijfster, middelaar, middelares, onderwijzer, onderwijzeres. De verdeling -ster/-es loopt niet geheel parallel met die van -er/-aar. Een verschil is ook dat -ster in de plaats treedt van -er, terwijl -es toegevoegd wordt achter -er of -aar.
-esk: grotesk, soldatesk, romanesk, pittoresk, muzikantesk. Het suffix stamt uit het Romaans (Ital. grottesco, grottesca is het uitgangspunt).
-eur, zie -teur beneden.
-euse in vrouwelijke vormen naast mannelijke op -eur; zie onder -teur beneden.
-haftig: krijgshaftig, manhaftig. Het stamt uit het Duits.
-heid vormt produktief zelfst. naamw. van ongelede of op -ig, -erig of -achtig eindigende bijv. nw.: groenheid, groenigheid, schreeuwerigheid, schaapachtigheid. In oudgermaanse talen komt het nog als zelfstandig naamwoord voor in de betekenis aard, wijze, eigenschap.
Oude formaties zijn dus te waarderen als oorspronkelijke samenstellingen. Vgl. -te.
-iaan is produktief in woorden als kuyperiaan, bollandiaan, kollewijniaan, d.w.z. volgeling van -; onproduktief in bijv. arminiaan, sociaan. Een variant is -aan: Lutheraan, mohammedaan. Het achtervoegsel stamt uit het Latijn.
-ier: officier, scholier, tuinier; een variant is -(e)nier; zie boven.
-iet: Israëliet, Hamiet, Semiet, mennoniet. Het is afkomstig uit het Grieks.
-ig is produktief ter vorming van bijv. nw., van ongelede bijv. nw. en zelfst. nw., zij het dat de formatie semantisch beperkt is: groenig, dikkig, kleffig, nattig (maar niet rechtig, volmaaktig e.d.); messig, pennig, houtig, stokkig, regelmatig, hongerig. Sommige scheiden zich af uit de produktieve groep door betekenisisolering (zie § 373).
Omdat sommige bijv. nw. op -ig zich lenen om als werkw. stam gebruikt te worden, kunnen we hierin een bijzondere functie van -ig zien; het gaat soms gepaard met gebruik van het voorvoegsel be-; naast veilig (ongeleed) beveilig(en), naast rechtvaardig (ongeleed) rechtvaardig(en), naast zondig zondig(en). Zonder samenhang met bijv. nw.: bekostig(en), bezoldig(en), stenig(en), eindig(en), kruisig(en); vergelijk ook beangsten, einden, kruisen.
| |
| |
-igheid. Hoewel -ig en -heid beide produktief zijn, moeten we misschien toch een afzonderlijk suffix -igheid onderscheiden; dat hangt af van de vraag of men een afzonderlijk woord op -ig al of niet accepteert: kleinigheid is daar een voorbeeld van. Door zijn betekenisverdichting is er echter zeker geen produktief suffix -igheid uit af te leiden. Woorden als groenigheid, stokkigheid e.d. (vgl. hierboven onder -ig) bevatten twee achtervoegsels.
-in: godin, slavin, koningin, gravin, cheffin, wolvin, tijgerin. Het vormt namen van vrouwen en vrouwelijke dieren.
-ing met varianten -ling, -eling, beide door metanalyse ontstaan en dan in andere gevallen toegepast: hemeling, meting, vervloeking; leerling, gunsteling, lieveling, zuigeling, drenkeling, stedeling, dorpeling. Fonologisch kan de -e- van -eling verklaard worden als overgangsklank.
Het achtervoegsel -ing is produktief achter ww. stammen: meting, vervloeking, vervlakking, beschieting, overhoring. Deze woorden duiden werkzaamheden substantivisch aan. Betekenisverdichting vertoont beschaving, vergelding, kwijting, vereniging, wandeling, voering, bestrating, lezing e.a.
-eling is in veel gevallen als een afzonderlijk achtervoegsel op te vatten, omdat het een eigen produktiviteit heeft gekregen achter bijv. nw. op -iek: komiekeling e.d. Het komt ook achter andere bijv. nw. voor: woesteling, lieveling, lammeling.
-iek: komiek, klassiek, numeriek, publiek. Stamt uit het Romaans, Latijns -icus, fra -ique. Het achtervoegsel verschijnt ook in zelfst. nw. gymnastiek, paedagogiek.
-isch: humoristisch, historisch, keramisch, naturalistisch, algebraïsch, medisch, kosmisch. Is zeer frekwent maar niet produktief; het vormt bijv. nw. maar niet systematisch. -isch wisselt af met -iek in elektrisch (uit het Duits) naast elektriek (uit het Frans), komisch naast komiek, politisch (ouder Nederlands) naast politiek.
N.B. gymnastiek-gymnastisch is niet vergelijkbaar vanwege het woordsoortverschil.
-isme ter vorming van zelfst. nw. naast bijv. nw. die op -istisch eindigen: expressionisme - expressionistisch, naturalisme - naturalistisch. Evenzo realisme, traditionalisme, klassicisme, renaissancisme, gallicisme, germanisme. Een correlaat op -istisch is niet te noemen naast conservatisme, dialectisme, automobilisme (conservatief, dialectisch, automobiel, zelfst. nw.).
-ist, met de varianten -nist, -enist: bloemist, cellist, socialist, zionist, telefonist, nihilist, fascist, communist, titoïst. Produktief hieronder zijn de formaties welke correlaten op -istisch en -isme naast zich hebben. Het suffix stamt uit het Frans.
-istisch bestaat uit twee morfemen: -ist- en -isch.
-iteit verschijnt in woorden als brutaliteit, kwaliteit, stommiteit, flauwiteit, futiliteit, nulliteit. Het stamt uit het Frans.
-je met de varianten -pje, kje, -etje, -tje, is het verkleiningssuffix. Het is produktief achter zelfst. nw. ter vorming van zgn. diminutiva. Men zie voor de distributieregels § 104. De variant -ke is niet produktief.
-jes vormt bijwoorden van bijv. nw.: warmpjes, droogjes, scheefjes. Het heeft overeenkomstige varianten als -je.
-kje, variant van -je; zie hierboven.
-laar, variant van -aar; zie boven.
-ling, variant van -ing; zie boven.
-loos, met variant -eloos, vormt bijv. nw. door toevoeging aan zelfst. nw.: eerloos, ouderloos, zoutloos, eiwitloos, roemloos, tactloos. Soms verschijnt een overgangsklank: smakeloos, werkeloos, moedeloos, radeloos, bladerloos. Niet alle woorden
| |
| |
op -loos behoren tot deze min of meer produktieve groep: roekeloos. -loos is verwant met verliezen; in vroeger tijd kwam het ook als zelfstandig woord voor, zodat een aantal gevallen uit een historisch oogpunt samenstellingen zijn. Vgl. in dit verband de betekenistegenhangers op -vol in § 58.
-lijk, met variant -elijk: behoorlijk, wenselijk, aannemelijk, verkieslijk, bekoorlijk, doenlijk (achter werkw. stammen, met of zonder overgangsklank; doenlijk is afwijkend); achterlijk, voorlijk, uiterlijk, innerlijk (achter bijw.; let echter op -er- in de laatste voorbeelden). Van produktiviteit kan men misschien spreken bij de eerstgenoemde groep (verkieslijk e.d.), hoewel ook daar de beperkingen groot zijn en de formaties, indien nieuwvormingen, wat opzettelijk aandoen. Men vergelijke voor de betekenis van die categorie de parallelle woorden op -baar: verkieslijk - verkiesbaar, resp. moetende en kunnende verkozen worden. Geen morfologische groep wordt gevormd door vriendelijk, gemelijk, verkeerdelijk, lieflijk, vrouwelijk, mannelijk, natuurlijk, bepaaldelijk en vele andere. Historisch herkent men in -lijk een zelfst. nw. dat vlees, lichaam, uiterlijk betekent; sommige woorden op -lijk kunnen dus oorspronkelijke samenstellingen zijn.
-matig komt slechts in enkele woorden voor: doelmatig, stelselmatig. Regelmatig is met -ig van regelmaat gevormd.
-ment; instrument, dreigement, zielement, gruzelement(en). Het stamt uit het Frans.
-naar, een variant van -aar; zie boven.
-nier, variant van -ier; zie boven.
-nis, met variant -enis: vuilnis, hindernis, gevangenis, lafenis, bekentenis, getuigenis, wildernis, duisternis, droefenis.
-nist, een variant van -ist; zie boven.
-nij, een variant van -ij; zie beneden.
-pje, een variant van -je; zie boven.
-rijk, woorden op -rijk staan op de grens tussen afleiding en samenstelling: belangrijk, volkrijk, eiwitrijk. Vgl. § 58 en boven onder -loos. Zie ook § 71.
-s is produktief ter vorming van adjectiva door toevoeging achter bepaalde aardrijkskundige namen: Nederlands, Brabants, Hollands, Utrechts. Dergelijke bijv. nw. worden echter ook vaak onregelmatig gevormd (Gelders, Drents, Fries, Zwitsers, Weens, Rooms) of men vormt ze met -er (zie boven). Verder komt het suffix voor in lakens, duffels, groots, waaks, kleums, boers, kinds, slaafs, hemels, aards.
-schap: nakomelingschap, verwantschap, koningschap, gezelschap, gereedschap, ridderschap, graafschap, waterschap, blijdschap, gramschap, dronkenschap; men vergelijke voor de betekenisgroepen het achtervoegsel -dom. Sinds -schap uit de afleiding als zelfst. nw. werd geabstraheerd (het schap), moeten we landbouwschap, industrieschap als samenstellingen beschouwen.
(-se; Groningse, Haagse, Zwolse, Engelse, aanduidingen voor vrouwelijke bewoners van het bedoelde gebied, bevatten het achtervoegsel -s- en de bijv. nw. 's-uitgang -e.)
-sel, toegevoegd achter werkw. stammen, duidt aan datgene wat ge- (volt. deelw.) wordt of is: baksel, kooksel, weefsel, broedsel, knipsel, aanwensel, verzinsel, uitvindsel, bedenksel. Het is niet onbeperkt bruikbaar maar wel produktief. Blauwsel, stijfsel staan door hun afwijkende betekenis buiten de produktieve groep.
-st kan, hoewel het tamelijk frekwent is, nauwelijks een suffix genoemd worden in woorden als gunst, dienst, last, komst, winst, kunst. Produktief suffix echter is het in zgn. overtreffende trappen van bijv. nw.: grootst, dikst, witst, enz.
| |
| |
-ster wordt ter vorming van vrouwelijke persoonsnamen gebruikt: schrijver - schrijfster, bestuurder - bestuurster, wielrijder - wielrijdster (naast -er dus). Het komt ook voor achter mann. persoonsnamen op -aar en -ier: bedelaarster, babbelaarster, herbergierster. Het suffix is produktief, zij het niet onbeperkt.
-t/-d, samen met het prefix ge- gebruikt ter vorming van voltooide deelwoorden.
-te vormt abstracta van bijv. nw.: dikte, zwaarte, hoogte, diepte, breedte, duurte, kalmte. Het is een produktieve formatie naast de complementaire op -heid. Let op groente (met geïsoleerde betekenis) naast groenheid, hoogte naast hoogheid (met geïsoleerde betekenis), vlakte (met geïsoleerde betekenis) naast vlakheid. Van alle bijv. nw. bestaat ofwel een substantivering op -te, ofwel een op -heid; bestaan ze beide dan vertoont één van beide woorden afwijking in de betekenis (vgl. § 373).
-teur, uit het Frans: directeur, conducteur, aviateur; hiernaast ook -eur en -deur: chauffeur, coupeur, danseur, masseur, ambassadeur.
-trice in vrouwelijke vormen naast de genoemde op -teur; naast ambassadeur ambassadrice.
-tje, een variant van -je; zie boven.
-ij, met de varianten -arij, -erij, -ernij, -enij en -nij: bedelarij, snoeverij, roverij, vliegerij, padvinderij, drukkerij, bakkerij, binderij, boerderij (met een fonologisch veroorzaakte d), grietenij (verwant met groeten), spotternij, lekkernij, voorgdij, kledij.
-erij achter ww. stammen is produktief; het vormt substantiveringen, vaak met geringschattende gevoelswaarde.
-zaam: deugdzaam, vreedzaam, heilzaam, werkzaam, arbeidzaam, lijdzaam, waakzaam, volgzaam, buigzaam. In de oorspronkelijke betekenis ‘verbonden met’ gebruikte men het slechts achter zelfst. nw.
Door een betekenisontwikkeling tot ‘geschikt tot’, ‘geneigd tot’ en aan de hand van meerzinnige woorden als werkzaam (eerste lid is subst. of ww. stam), kon men het ook gaan bezigen achter ww. stammen.
| |
Samenstellende afleiding
§ 70. Over de samenstellende afleiding kunnen we alleen maar kort zijn, omdat we niet beschikken over studies op dit punt. Toch kunnen wel een paar typen genoemd worden.
-ig achter bijv. nw. + zelfst. nw.: krankzinnig, hardnekkig, loslijvig, langorig, loslippig, goedaardig, witharig, blauwogig, zwartgallig. De gevallen van betekenisisolering zonderen zich duidelijk af uit deze beperkt produktieve groep.
-ig achter telw. + zelfst. nw.: tweehoofdig, meerzinnig, veelzijdig, twintigkoppig, zevenarmig, twaalfvingerig, tientallig, tiendelig, vierhoekig, zeskantig, achtvoetig; ook deze groep is beperkt produktief.
opmerking. Men leest bij heyermans: Een gouden bril beglaasde zijn beenvellig voorhoofd. De literator doorbreekt hier de grenzen van de morfologische mogelijkheden.
| |
| |
-s achter bijv. nw. + zelfst. nw.: hardleers, goedlachs, wijdbeens. Het type is niet produktief.
-s achter telwoord + zelfst. nw. levert iets op, dat vaak geen woordkarakter heeft maar zeker wel als deel van een samenstelling gebruikt kan worden: drietrapsraket, eengezinswoning, tweedeursauto. Indien er bezwaar tegen is deze formaties woordkarakter toe te kennen dan zou men kunnen spreken van samenstellend afgeleide adjectiva die een formatie op -e missen; men zegt nl. niet gemakkelijk: de tweedeurse auto. Wel komt voor: Hebben jullie ook een tweedeurs?
Nog andere formaties komen voor: tweedekker, driewieler, eersteklasser, onderzeeër, afzijdig, afzichtelijk, maar ze zijn niet te categoriseren.
| |
Diverse
§ 71. In het voorgaande is getracht de woordvormingsmogelijkheden van het Nederlands te beschrijven. Voorzover het de uitgangen betrof kon het overzicht wel zowat volledig zijn (hier en daar is hoogstens een archaïstische formatie mogelijk ontsnapt), maar waar het voor- en achtervoegsels betreft kan men de volledigheid praktisch niet bereiken. Teveel is daarvoor in de taal in beweging. Iedere doorsnede laat taalvormen zien, die moeilijk te interpreteren zijn: is dat nog systematisch, is dat reeds systematisch? We zijn echter bij de keuze nogal ruim geweest en hebben tal van suffixen genoemd die zeker niet meer functioneren en die dus eigenlijk in een woordenboek kunnen worden behandeld; het woordenboek geeft immers de onsystematische betekenisverschijnselen (zien: zaan ≠ wien: waan), terwijl de spraakkunst juist de systematische vormbetekenisverschijnselen bespreekt (werkloos: boomloos = = werk: boom = werkje: boompje). Hoe moeilijk het echter is te bepalen wat systematisch is en wat onsystematisch, is boven al terloops gebleken: soms valt het niet uit te maken of de betekenisverhoudingen zodanig zijn dat we van een samenstelling moeten spreken, dan wel of de betekenis zo verbleekt is dat het woordelement als affix moet worden beschouwd. Is het element -man in staatsman, timmerman, zeeman, onderwijsman, literatuurman (robbers), taalman, verenigingsman, asman, kolenman in betekenis vervaagd, zodat -man als achtervoegsel moet worden beschouwd, of is het nog te waarderen als identiek met het zelfstandig voorkomende woord man? Bij -boer ligt het ook zo: kaasboer, turfboer, waterboer (nog in 't midden van de vorige eeuw), visboer, petroleumboer, schillenboer.
Stok in stokstijf kan nog de eigen betekenis hebben (zo stijf als een stok). Maar het woord betekent ook heel stijf. Die versterkende betekenis heeft het uitsluitend in stokdoof, stokoud. (Stik, steke zijn bijvormen van stok, bijv.: stikdonker, Hd: stockfinster, stekeblind, Hd: stockblind). Dezelfde betekeniswijziging vertoont dood in: doodstil, doodsbleek (met overgangs-
| |
| |
klank, doodziek, doodleuk, doodeerlijk, doodarm, doodeenvoudig. Het is verleidelijk om in moeilijke gevallen slechts af te gaan op de vorm van het woorddeel; komt dat in z'n eentje ook voor, dan concludere men tot samenstelling, zo niet dan tot afleiding. Dat is evenwel een grove misvatting: het is nu eenmaal volkomen onmogelijk om bij het beschrijven van taal af te zien van de betekenissen. In Ze kregen de man een tientje is het verband heel anders dan in Ze kregen de boot een uurtje. En met de lange boot (= bood naar de klank) kunnen we twee kanten op. Wie de taal niet verstaat, begrijpt, kan ze nooit beschrijven. Wie het verschil niet naar de betekenis ervaart kan nooit bewijzen dat herhalen niet thuis- hoort in de reeks herzeggen, herdoen, herijken; wie de betekenis kent weet dat herhalen niet opnieuw halen is, zoals herzeggen opnieuw zeggen, herijken opnieuw ijken, herdoen opnieuw doen betekent.
Wel moet de spraakkunst natuurlijk in de allereerste plaats aandacht wijden aan de taalvormen. Waar de vormen anders zijn, verschillen ook de betekenissen. Verandert de vorm van een affix in vergelijking met een vergelijkbaar woord, dan is er dus vast iets bijzonders aan de hand. Men zegt bijv. nog vrij algemeen omvangrijk [rεik], leerrijk [rεik], maar hoort daarnaast belangrijk [rək]; Jansen, Hendriksen, Willemse zijn afleidingen van Jan, Hendrik, Willem via de samenstellingen Janszoon enz.
opmerking i. Ook in de volgende uitlating uit kindermond kan men zien hoe een woord zich gaat gedragen als affix: niet dit perkje, maar daar reuzeginder. Vergelijk: reuzekoopje, reuzestom, en zelfs reuzeklein. Pikzwart geeft kinderen aanleiding ook te spreken van pikvuil en pikschoon, zelfs pikmooi, pikwit.
opmerking ii. Het is eigenaardig dat vele woorden die gaandeweg tot voorvoegsels worden, in samengestelde bijv. naamwoorden versterkende kracht hebben: stokoud, doodmakkelijk, reuzestom, snikheet, stikdonker, ingemeen; in volkstaal ook in indirect (= onmiddellijk).
§ 72. Woordvorming geschiedt nog op andere wijze dan volgens produktieve systemen. Van woordschepping kan men spreken wanneer een woord, naar het schijnt geheel willekeurig, als het ware uit het niets wordt gevormd.
Het woord gas bijv. is een paar eeuwen geleden als nieuw woord opgekomen, fiets dateert uit de vorige eeuw. Hoe ze zijn ontstaan weet men niet zeker. Het kunnen vervormingen zijn van oudere woorden: gas van chaos, fiets van velocipède. Echte ‘scheppingen’ kan men ze dan echter niet noemen.
§ 73. Een betrekkelijk nieuwe wijze van woordvorming is het letterwoord (zie § 58). Het verschijnt als zuivere samenstelling (ka-er-o; en-see-er-vee), maar het komt ook wel voor, dat ze worden gesproken als monomorfematisch woord: kro, vara, unesco. Dit impliceert een methode van woordvorming voor bepaalde letterwoorden, nl. die welke zich ook laten ‘lezen’. Nog een andere vorming
| |
| |
hebben woorden als Horeca (hotel-, restaurant-, café-bedrijven), Benelux (België, Nederland, Luxemburg). Al deze formaties hebben gemeen dat ze buiten de spelling om ondenkbaar zijn.
§ 74. Ook de afkorting is een misschien wel produktieve, maar onsystematische wijze van woordvorming: juf (juffrouw), prof (professor), gym (gymnasium), soos (sociëteit), dis (disseratie), natte his (natuurlijke historie), lab (laboratorium). Ze liggen formeel en ook emotioneel, niet ver van de vleinamen af: Mar, Maert, Ties, Tinus van Martinus, Hans, Has, Jan, Jeen, Jo van Johannes, Teun, Tonis, Ton, Toon van Antonius, enz. enz.
§ 75. Buiten de woordvorming valt de klasseverhuizing door syntactische middelen; het werkwoord beieren (morfologisch te herkennen) verhuist naar de klasse van de zelfst. nw. door combinatie met het: het beieren van de klokken. Over dergelijke zaken wordt bij de individuele woordsoorten gesproken. |
|