| |
Accent
§ 44. Een zin bestaat uit een of meer woorden of woordgroepen, maar deze alleen bepalen niet zijn inhoud. Die toch hangt ook af van de intonatie. Immers daardoor kan bijv. de zin Jij gaat weg als mededelend, vragend of gebiedend worden gekenmerkt.
We kunnen t.a.v. een zin dus onderscheid maken tussen de fatische
| |
| |
laag (de woordinhoud) en de musische laag. In de musische laag onderscheidt het oor verschillen van toonkracht (intensiteits- of dynamisch accent), van toonhoogte (muzikaal accent) en van toonduur (tempo, kwantitatief of duratief accent). Het geheel van afwisselingen (kracht, hoogte en duur) in de musische laag heet de intonatie van de zin.
Het verschil in toonhoogte wordt bepaald door het aantal trillingen van de stembanden: hoe meer trillingen, hoe hoger toon. Vrouwen en kinderen hebben kleiner strottehoofd, dus korter stembanden dan mannen: vandaar de hogere toon van hun stemmen. De toonhoogte of het muzikaal accent treedt in vele talen sterker op de voorgrond dan in het Nederlands; het kan er zelfs foneemwaarde hebben, bijv. middel zijn ter onderscheiding van homoniemen. In het algemeen schijnt dit accent vroeger bij ons een grotere rol gespeeld te hebben dan tegenwoordig, maar ook in onze tegenwoordige taal is toch nog veel daarvan Men lette bijv. op het verschil bij het uitspreken van het woordje ja, wanneer dit in diep nadenken aarzelend uitgesproken wordt, of wanneer men een toestemming wil te kennen geven. Ja..., dat kan wel waar zijn, maar ... De toon is zwevend, onzeker, hoog, stijgend. Ja! dat is waar! Hier is een besliste toon, aanmerkelijk lager, dalend.
Wanneer men verontwaardigd is op een jongen, klinkt: jij drommelse jongen heel anders dan wanneer men klein broertje onder het uitspreken van die woorden lachend tracht te pakken. In dit laatste geval geeft het muzikaal accent de doorslag bij de betekenis, die zelfs in tegenspraak kan zijn met de inhoud der woorden.
Men onderscheidt hoge, lage, stijgende en dalende toon. Bij heftige gemoedsbeweging, bij toorn of blijdschap bijv. wordt de toon hoger; bij somberheid, droefheid lager. Een levendig, licht ontvlambaar volk zal in het algemeen meer muzikaal accent in zijn taal hebben dan een bezadigd, nadenkend volk dat gewoon is zich te beheersen.
Mededelende zinnen hebben in de regel dalend accent. Dit geeft een gevoel dat de inhoud iets afgeslotens vormt, dat niets meer verwacht wordt. Vragen daarentegen hebben stijgend accent, evenals zinnen die een uiting zijn van verwondering. Zinnen die onzekerheid, twijfel of aarzeling uitdrukken hebben een gelijkmatig accent.
In het algemeen doet een stijgende toon nog iets verwachten. Bij een vraag verwacht men het antwoord, de vraag wordt in het algemeen met stijgende, het antwoord met dalende toon uitgesproken. In samengestelde zinnen is de toon stijgend-dalend, als de bijzin voorafgaat. Als hij mij vráagt, zal ik het zeggen.
opmerking. Voor de waarde van tussenwerpsels en andere emotioneel geladen woorden heeft het muzikale accent, doorgaans in vereniging met het duuraccent (lang of kort aangehouden toonhoogte), de allergrootste betekenis.
| |
| |
§ 45. De eneklankgroep wordtsoms langer aangehouden dan de andere, de duur is verschillend, bijv.: Dāag! Hōla! Ben jij bāng? Dit valt vaak samen met verschil in toonhoogte.
Ook kan door dezelfde persoon in verschillend tempo worden gesproken al naar de stemming waarin hij verkeert. Iemand spreekt, als hij driftig is, hoger, maar ook sneller dan in kalmte. Er bestaan, wat het tempo betreft, sterke individuele verschillen. Stedelingen hebben over het algemeen een sneller tempo dan plattelanders, Fransen spreken vlugger dan Hollanders.
De grotere of mindere kracht waarmee een klankgroep wordt uitge-sproken, noemt men klemtoon, dynamisch (dynamis = kracht) of expiratorisch accent (expirare = uitademen). In het Nederlands is het accent overwegend expiratorisch. De kracht van uitspraak hangt af van de uitademing (bij het zingen vooral) en van de opening der stemspleet (bij het spreken). Die kracht wisselt onophoudelijk. Verschil erin kan aangeduid worden door cijfers of streepjes boven het woord, bijv.:
' |
'''' |
'' |
''' |
' |
|
1 |
4 |
2 |
3 |
1 |
dat |
kan |
niet |
waar |
zijn! |
of |
dat |
kan |
niet |
waar |
zijn! |
Woorden die in de zin van belang zijn, krijgen bijzondere nadruk, bijv.: (na een strafoefening tegen een jongen) Je zult het nù wel niet weer doen! De klemtoon is een geschikt middel om tegenstellingen te doen uitkomen: Niet ík maar híj heeft het gedaan. Geen ín- maar úitvoer. Men noemt dit contrastaccent.
§ 46. Toonhoogte, duur en klemtoon zijn eveneens bij klankgroepen die tot één woord behoren, op te merken. De klemtoon is in het Nederlands hoofdzaak. De meeste woorden hebben, buiten het zinsverband, het hoofdaccent op een bepaalde klankgroep. Als hoofdregel kunnen we aannemen dat het woordaccent valt op de eerste lettergreep van elk woord, bijv.: hóuder, pénhouder, vúlpenhouder, lámpekap, bóekenkast, ávondschemering (initiaal accent).
Uit vreemde talen overgenomen woorden behouden meestal hun eigen accent: bureáu, minúut. Verschillende woorden die reeds lang in onze taal zijn en veel gebruikt worden, krijgen wel de klemtoon van inheemse: ádjectief en súbject (maar initiatíef en trajéct), májesteit, ínterest, hóspitaal. Vergelijk verder támboer naast tambóer en trícot naast tricót. Dubbelvormen als kémel naast kaméel, píjler naast piláar, zéker naast secuúr, óuter (uit áltare) naast altáar, vertonen verschil in klemtoon dat in verband staat met de tijd van ontlening. De oudste hebben zich aan de Nederlandse accentstructuur aangepast, de jongere niet; sommige kennen beide structuren, de eigen, vreemde, en de nieuwe, Nederlandse.
| |
| |
De Romaanse talen hebben de neiging het accent op de laatste of voorlaatste lettergreep te plaatsen (finaal accent).
§ 47. Ook sommige Nederlandse woorden worden op tweeërlei wijze geaccentueerd, bijv.:
1. | zonder verschil van betekenis: schóorsteenmantel (in Holland) - schoorsteenmántel (vooral in Friesland en Groningen), vóormiddag - voormíddag, viérkant - vierkánt, sóortgelijk - soortgelíjk, vénnootschap - vennóotschap, klímop - klimóp, bíjziende - bijziénde, belángstellend - belangstéllend, twíjfelachtig - twijfeláchtig; |
| |
2. | met verschil van betekenis: vóorzeggen - voorzéggen, dóorlopen - doorlópen, óverwegen - overwégen, úitmuntend - uitmúntend. |
§ 48. In de verbuigings- en vervoegingsvormen en ook in de afleidingen van hetzelfde woord ligt in de regel het accent op dezelfde lettergreep (vast accent): bréken, gebróken, verbréken, verbrák, gebrék, gebrékkig. Wanneer het woord evenwel is samengesteld met een ander dat eigen accent heeft, kan de klemtoon gewijzigd worden: úitbreken, dóorbreken, áfgebroken, ínbraak.
Samenstellingen (zie § 57 e.v.) hebben in het algemeen het hoofdaccent op het bepalende lid: húisdeur, schríjftafel, vóorkamer, víssersweduwe, vástendag, krúiswoordpuzzel, lúchtverkeer, spítsneus, dóeniet, stófvrij, réchtuit, dóodsbleek: vríjwaren, spélevaren.
In al deze woorden is het eerste lid een bepaling bij het tweede. Wanneer dit bewustzijn verzwakt, zodat men het woord nauwelijks meer voelt als samenstelling, wordt de klemtoon gelegd op het laatste lid: plattegrónd, nieuwjáar, hoogléraar, deerniswékkend, niettegenstáande, onrustbárend, nietszéggend, (daarentegen tíjdrovend naast tijdróvend, zeevárend naast zéevarend). Dit finale accent hebben ook langzamerhánd, onverrichterzáke, inderdáad, mettertíjd, bijgevólg, zodát, allesbehálve, desondánks (maar bij nadrukkelijke terugwijzing désondanks), deskúndig, noemenswáard: 's-Gravenháge, Haarlemmerméer, Muiderpoórt, Leidsestráat. Ook syntactische groepen, die voor ons taalgevoel samenstellingen zijn, maar niet als één woord worden geschreven, vertonen dit accent: bruine bónen, Brussels lóf, lager ónderwijs, Rode Krúis, Leger des Héils.
Verschillende samenstellingen nemen zo finaal accent aan: arbeidslóon, meesterknécht, boerenzóon, boerenkóol, rijksdáalder, stadhúis, oudejaarsávond, vastenávond, Amsterdám, Keizersgrácht, doofstóm, donkerbláuw, koekelóeren, rookvlées. Dit heeft niet in alle gewesten in dezelfde mate plaats. Friesland met Groningen gaan in dezen in vele woorden verder dan ‘Holland’; het oosten des lands handhaaft dikwijls het oude accent: árbeidsloon,
| |
| |
méesterknecht, boérenzoon, stádhuis, óudejaarsavond, Keízersgracht, dóofstom, zelfs dóofstommeninstituut, dónkerblauw.
Ook in plaatsnamen is de accentuering er anders: men hoort er Hóogkerk, Véenwouden, Búitenpost tegenover de ‘inheemse’ uitspraak Hoogkérk, Veenwoúden, Buitenpóst, enz.
Werkwoorden die onscheidbaar met een bijwoord zijn samengesteld (§ 160), hebben de klemtoon op de stamlettergreep (evenals de door middel van een voorvoegsel afgeleide werkwoorden), bijv.: doorzíen (maar dóorzicht), doorkrúisen, overwégen (óverwicht), overkómen, onderwíjzen (ónderwijs).
Scheidbaar samengestelde werkwoorden (§ 160), waarbij het verband tussen de delen losser is, hebben het accent op het eerste deel: dóorlopen, áankomen, góedkeuren, hóogachten. Maar bij zelfst. naamw. als ínzicht, aánmaak, áfbraak, ópkomst kan het accent - onder dwang van het ritme - verschuiven, als ze lid worden van een samenstelling: m″rktaanbód, p″rkaanlég, m″chtsafbréuk, v″olksopstánd, m″elkuitvóer.
Afleidingen hebben de hoofdtoon gewoonlijk op het grondwoord en niet op voor- of achtervoegsel: bákker, slímheid, léraar, bóodschap, bedróg, kíndje, mándje, ongehóorzaam, ontzíén, begríjpen.
Sommige achtervoegsels hebben evenwel steeds zelf het accent. Ze zijn alle van vreemde (Franse) herkomst behalve -in, dat hun accent heeft overgenomen of dat in contrastpositie heeft verkregen, bijv. in: niet de bóer, maar de boerín, enz.: -in (koningín), -ier (tuiníer), -es (prinsés), -ist (bloemíst), -ij (eríj) (voogdíj, boerderíj), -teit (flauwitéit), -ment (dreigemént), -áge (takeláge), -éren (stofféren).
Verschillende andere achtervoegsels brengen verandering in de klemtoon van het grondwoord, nl. -baar, -ig, -isch, -lijk, -loos, -zaam. Het is alsof deze achtervoegsels het accent naar zich toetrekken: návolgen - onnavólgbaar; ónzin - onzínnig; lévenslust - levenslústig; aárdrijkskunde - aardrijkskúndig; próza - prozáïsch; hártstocht - hartstóchtelijk; médedogen - meedógenloos; árbeid - arbéidzaam. Vergelijk ook ómvang - omvángrijk. Blijkbaar speelt het tweede lid der grondwoorden een grote rol: alleen als dit een duidelijk bijaccent heeft, vindt de verschuiving plaats. Want in Mnl. órdene, en in hándelbaar, hóuterig, ópenlijk blijft het accent onveranderd. Maar naast órde staat ordéntelijk. Ook dit gaat blijkbaar terug op een vorm met bijaccent op de tweede lettergreep, zoals in Mnl. ordine, ordijn.
De bijvoeglijke naamwoorden op-achtig hebben verschillende betoning: waaráchtig, deeláchtig, reusáchtig; kínderachtig, roódachtig, stéenachtig, oúdachtig. Er is geen accentverspringing als het eerste lid nog als zelfstandig woord wordt gevoeld. Maar in de volksmond hoort men wel: zenuwáchtig, kinderáchtig.
Adjectieven op -end hebben het accent op de voorafgaande lettergreep,
| |
| |
de gelijkvormige tegenwoordige deelwoorden daarentegen houden het accent van het werkwoord: uitmúntend - úitmuntend, uitstékend - úitstekend, aanhoúdend - aánhoudend, doorlópend - dóorlopend, doortástend - dóortastend, ook meedógend. Men zegt: aánstaande zondag, maar zondag aanstáande (ritme!).
Van de voorvoegsels hebben in-, oer- en wan- de hoofdtoon: íncorrect, íngemeen, óerdom, óerstom, wánhoop, wánsmaak; on- heeft doorgaans het accent: ónkosten, ónmens, ónzin, maar bij sommige bijv. naamw. is verplaatsing mogelijk: ongáar, onnút, onréin naast ónrein, enz.; ook aarts- heeft meestal het accent, vooral als versterkend voorvoegsel: aártsdeugniet, aártslui. Doch naast aártsbisschop, -bisdom, -engel, -hertog hoort men ook aartsbísschop, aartséngel, enz.
| |
Reductie
§ 49. Het krachtige expiratorische accent van het Germaans heeft reductie bewerkt, d.i. verzwakking en daarmee gepaard gaande verkorting van de klinker in onbeklemtoonde lettergrepen tot [ə]. Deze klank wordt dan ook wel de reductievocaal genoemd. Door die reductie is ook inkrimping en afslijting van buigingsuitgangen veroorzaakt. De uitgang van vele infinitieven was -an, bijv. *helpan. Dit werd verzwakt tot helpen en in Holland tot helpe, in oostelijke dialecten door syncope en assimilatie help'm.
Door reductie werd *hano tot hane, *henna tot henne, *bihelpan tot behelpen, fora tot voor en in samenstellingen - wij spreken nú van afleidingen - tot ver, bijv. in vertellen. Zo werden lijk, draag tot lək en drəx in heerlijk en vaandrig.
Apocope van de toonloze e komt o.a. voor in haan (Mnl. hane), bloem (mnl. bloeme); ik geef (Mnl. gheve), ik neem (Mnl. neme); bracht (brachte). Syncope trad bijv. op in blijven (*biliven), blussen (*bilesschen), hoorde (Mnl. horede), komt (Mnl. komet), krant (courant). Door samentrekking van klinkers (elisie) ontstond bang, Mnl. bange (*bi-ango), binnen (*bi-innen), vreten (Gotisch fra-itan).
Voordat de syncope optrad, was de klinker al gereduceerd tot [ə] in zijn accentloze positie.
opmerking i. Door reductie en andere veranderingen (assimilatie, apocope, syncope, enz.) van klanken werden samengestelde woorden dikwijls tot enkelvoudige: jonker (Mnl. jonchere), vent (Mnl. veinoot uit ouder *veemnoot), wereld (uit *wera, man, en *aldi, leeftijd), bongerd (Mnl. boomgaert en bongart).
opmerking ii. Eenlettergrepige woordjes die, wat het accent betreft, bij een voorafgaand of volgend woord worden getrokken, ondergaan door accentver-
| |
| |
lies veranderingen; in het eerste geval spreekt men van enclitisch, in het laatste van proclitisch gebruik, bijv.: Dat doe'k‿ niet. Hij wil't‿ niet. Ik gaf'm‿ gelijk. 'tIs‿ mooi weer. 'kBen'r‿ niet voor.
opmerking iii. Syncope en apocope van medeklinkers zijn gewoonlijk een gevolg van assimilatie (zie § 40) en reductie. |
|