Nederlandse spraakkunst (bew. Jan van Bakel)
(1967)–E. Rijpma, F.G. Schuringa– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Foniek, fonetiek, fonologie§ 15. De klankleer of foniek houdt zich bezig met de studie van de menselijke spraakgeluiden. De zinnen die we horen en gebruiken laten zich beschrijven als woordgroepen die bij verdere analyse blijken te bestaan uit een reeks van kleinere woordgroepen. Elke woordgroep bestaat uit woorden, een woord kan bestaan uit verschillende morfemen. Zodra we afdalen naar een nog dieper gelegen laag, dan treffen we alleen nog verschillende betekenisloze klanken aan. We constateren tegenstellingen tussen die klanken onderling: de ene klank is de andere niet en wanneer men een klank verwisselt voor een andere, krijgt men een nieuw woord: gaat - gat, gaat - gaan - gaar, gaat - goot - geit, gaat - maat - haat - raad. Toch zijn er bepaalde variaties in de klanken die zulk een ingrijpend verschil niet veroorzaken: een [⃛:]-achtig klinkend [g⃛:t] betekent hetzelfde als een [ɔ:]-achtig klinkend [gɔ:t]; maar deze uitspraken zijn wel ‘onbeschaafd’. Als men met behulp van fijne instrumenten de aa van gaat analyseert, blijkt die klank niet van begin tot einde homogeen te zijn. Een klank blijkt een reeks van gebeurtenissen die elkaar opvolgen en in elkaar vervloeien. Binnen de foniek verschillen de benaderingswijzen van de menselijke spraakklanken:
1. Men spreekt van fonologie wanneer het onderzoek zich bezighoudt met de spraakklanken voor zover ze zich onderscheiden van andere in deze zin dat verwisseling betekenisverschil veroorzaakt. De fonologie zoekt naar de eigenschappen die de a onderscheiden van de o en de e, maar ze spreekt niet over andere, irrelevante eigenschappen. Het laatste wat de fonoloog interesseert is dus alles wat de a tot a maakt, de d tot d, de t tot t.
2. De fonetiek interesseert zich voor de spraakklank als fysisch verschijnsel. Zij kent geen enkele beperking van haar belangstelling. Ook volkomen irrelevante eigenschappen, verkleuringen i.v.m. de volgende klank of naar de volgende klank toe, persoonlijke variaties en kleine afwijkingen interesseren haar. Voor de fonetiek is er niet één d en één t; zij kent in principe evenveel dentale explosieven als er ooit gesproken zijn. Op grond van dit onderscheid moet men de fonologie taalwetenschap en kan men de fonetiek natuurwetenschap noemen.
§ 16. Voor het begrijpen van de klankvorming is kennis van de spraakorganen nodig. Nederlandse spraakklanken worden gevormd met behulp van de uitgeademde lucht. Die komt uit de longen eerst in de luchtpijp, daarna in de keelholte en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het strottehoofd. 1. ringvormig kraakbeen;
2. bekervormige kraakbeentjes; 3. schildvormig kraakbeen. eindelijk in de mond- en neusholte. Het bovenste deel van de luchtpijp wordt gevormd door het strottehoofd of de larynx, bestaande uit het ringvormig kraakbeen, het schildvormig kraakbeen en de bekervormige kraakbeentjes, die door weefsels, banden en spieren met elkaar verbonden zijn. Door die kraakbeenderen wordt een koker gevormd, die de voortzetting is van de luchtpijp. Het inwendige is met slijmvlies bekleed. Twee paar plooien van dat slijmvlies vormen de bovenste (valse) en onderste (ware) stemlippen of stembanden. De ware stembanden gaan naar de achterwand van het strottehoofd en zijn daar aan de bekervormige kraakbeentjes bevestigd. Door de beweeglijkheid van die beentjes kunnen de stembanden elkaar naderen of zich van elkaar verwijderen, waardoor een opening gevormd wordt: de stemspleet. Bepaalde spiertjes spannen de stembanden, die door de uitstromende lucht in trilling worden gebracht. De volgende figuren geven een schematische voorstelling.
a. Gewone ademstand.
b. Volkomen sluiting (voorafgaande bijv. aan het kuchen). c. Gewone stand bij het voortbrengen van stem. d. Fluisterstand. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De mondholte heeft als bovenwand het zachte gehemelte (velum), met de huig (uvula), het harde gehemelte (palatum), de zoom (de inplanting der tanden), de boventanden en de bovenlip; als benedenwand de tong, de ondertanden en de onderlip. Achter de huig is een verbinding met de neusholte. Deze verbinding kan gesloten worden door de huig naar boven en naar achteren te bewegen.
§ 17. Wanneer de uitgeademde lucht zonder enige belemmering langs de boven beschreven weg naar buiten gaat, horen we ongeveer niets. Door afsluiting of vernauwing van de ademwegen kan de uitademing worden belemmerd. Het aanbrengen, voortduren en opheffen van zo'n belemmering veroorzaakt geluiden, en vele van die geluiden doen dienst als spraakklank. Het spreekt wel vanzelf dat niet alle geluiden, op deze wijze voortgebracht, dat doen, en ook dat de spraakklanken in verschillende talen niet gelijk behoeven te zijn. De voornaamste vinden we er evenwel in terug. De afsluitingen en vernauwingen kunnen op verschillende plaatsen in het spreekkanaal optreden en gaan steeds gepaard met vormveranderingen van de holten. Deze vormveranderingen hebben invloed op het voortgebrachte geluid. We kunnen tot stand brengen:
§ 18. Het is voor een nadere beschouwing van de spraakklanken van belang te letten op het volgende:
§ 19. De weerstand die de uitgeademde lucht bij de stemspleet ondervindt, kan de stembanden in trilling brengen. We horen dan een zoemend geluid (bijv. bij neuriën). De trillingen kunnen we voelen, wanneer we de vingers zachtjes tegen het strottehoofd (adamsappel) of op het hoofd leggen. Bij de a en de m bijv. merkt men duidelijk een trilling, bij de s niet. Dit trillingsgeluid heet stem. Stem is het geluid dat ontstaat door trilling van de stembanden.
Wanneer de lucht in de borstholte, onder de stembanden dus, meetrilt, spreekt men van borsttoon; als alleen die boven de stembanden resoneert, hoort men de falset of kopstem. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De toonhoogte is afhankelijk van de spanning - d.i. de lengte - der stembanden. Daar mannen een groter strottehoofd hebben dan vrouwen, ligt hun stemhoogte lager. Men onderscheidt naar de toonhoogte bij beiden drie stemsoorten: bij de mannen bas, bariton en tenor, bij de vrouwen alt, mezzosopraan en sopraan. Deze benamingen duiden in het bijzonder de z.g. zangstem aan, d.i. de ongedempte stemklank. Het spreken vindt plaats met gedempte stem: de trillingswijdte der stembanden is daarbij beperkt.
§ 20. Van geheel andere aard dan stem is het geluid dat ontstaat, wanneer twee delen van de mondwand elkaar naderen of aanraken (naderen bijv. bij de s, aanraken bij de p). Het sissend of ploffend geluid dat dan wordt veroorzaakt, heet geruis. Dit geruis kan al of niet met stem gepaard gaan. Bij de s bijv. is geen stem, bij de z wel. We kunnen dus onderscheiden:
§ 21. Wanneer bij het spreken de stemspleet zover wordt gesloten dat alleen tussen de bekervormige kraakbeentjes nog een driehoekige ruimte open blijft, waardoor de lucht kan passeren, begint men te fluisteren.
opmerking. Zoals men begrijpt valt bij het fluisteren het onderscheid stemhebbend - stemloos weg. De tegenstelling tussen d en t, p en b, s en z, f en v, wordt bij het fluisteren op andere wijze aangebracht, nl. door gespannenheid i.p.v. stemloosheid en ongespannenheid i.p.v. stemhebbendheid. De t en de d, die niet alleen door het stemkarakter maar ook door de tegenstelling fortis - lenis zijn onderscheiden, verschillen dus gefluisterd alleen in dit laatste opzicht.
Het in trilling brengen der stembanden heet foneren. Dit kan op verschillende wijzen geschieden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aanvangsklinker van een woord heeft in het Nederlands doorgaans een plotseling begin, evenals in het Duits; het Frans en Engels hebben een zachte inzet.
opmerking. De glottisslag wordt in het Nederlands dikwijls vermeden door elisie, - bijv. coperatie i.p.v. coöperatie -, of door inlassing van een overgangsklank, - bijv. zo(w)is het; dat zie(j) ik wel.
De stem kan ophouden op dezelfde wijze als hij begint, dus met geaspireerd, zacht of plotseling einde. Het eerste is in het Nederlands normaal. Na de slotklinker hoort men er de adem naruisen: daardoor klinken bijv. ie en ee enigszins als iej en eej, oo en oe als oow en oew. De zuivere slotklinker, zoals het Frans die kent, is bij ons zeldzaam. Bij overdreven (‘vulgair’) geaspireerd einde hoort men meei, zeei; zelfs koume, loupe i.p.v. mee, zee, komen, lopen, enz. Het plotselinge einde met een glottisslag komt voor in nadrukkelijke, korte uitroepen als ho!, ba!, nee!, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klinkers§ 22. Het hoofdelement van de klinkers is de stem, veroorzaakt door trilling van de stembanden. De vormverandering van het zogenaamde aanzetstuk (mond-, neus- en keelholte) brengt verschillende soorten van klinkers mee. Deze vormverandering is mogelijk door de grote beweeglijkheid van het strottehoofd, de keelwand, het weke gehemelte, de tong, de wangen, de onderkaak, de mondbodem en de lippen. Nooit is deze verandering bij de klinkers evenwel van dien aard dat er naast de stem nog een ander duidelijk hoorbaar geluid (geruis) ontstaat; de lucht stroomt vrij naar buiten.
Klinkers zijn dus spraakklanken, gevormd in de stemspleet en versterkt en veranderd door de spraakruimten boven die stemspleet, maar zó dat de uitstromende adem nergens wordt belemmerd of tegengehouden.
Belangrijk is de tonghouding en de lippenstand. Bij de tong constateren wij verticale en horizontale verschillen; bij de lippenstand ronding en spreiding (ongerond zijn). Letten wij op de verticale verschillen van de tongstand (zie figuren op blz. 42), dan constateren wij het volgende: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. de tongrug is naar het zachte gehemelte opgetrokken, de tongpunt raakt de tanden niet (lippen gerond): oe [u];
2. het voorste deel van het tongblad is naar het harde gehemelte opgeheven, de tongpunt ligt tegen de binnenzij van de ondertanden (lippen spleetvormig): ie [i]; 3. de tongstand als bij de ie (lippen gerond): uu [ü]; 4. de tongrug ligt lager bij de oo [o.], o [ò], o [ɔ] en ee [e.]; 5. de tongrug ligt het laagst bij de aa [a.] en a [α]; De [u], [i] en [ü] zijn de hoge of gesloten vocalen, de [o.], [ò], [ɔ] en [e.] de middenvocalen, de [a.] en [α] de lage of open vocalen. Letten wij op de horizontale verschillen, of nl. het tongblad voor in de mond ligt of meer naar achteren teruggetrokken is, dan constateren we deze verschillen: 1. de tong ligt meer naar voren: ee [e.], ie [i], i [ι], uu [ü], u [Λ], en eu [ö]; 2. de tong ligt meer naar achteren: oe [u], oo [o.], o [ò], o [ɔ], aa [a.] en a [α]. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de volgende figuur zijn de klinkers gerangschikt:
De stippellijn geeft de ronding aan: links staan de geronde, rechts de ongeronde klinkers. De voorklinkers heten ook wel palatale vocalen, de andere velare.
§ 23. De volgende klinkers komen in het Nederlands voor. Om ze duidelijk aan te geven worden ze telkens in woorden gebruikt, terwijl de transcriptie die in dit boek wordt gevolgd, achter elke klinker wordt aangegeven:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen:
§ 24. Men noemt de vocalen in baas, weet, Piet, dood, nu, leuk, zoet, dus de [a., e., i, o., ü, ö., u] lang, die van dak, pet, pit, pop, kop, nut [α, ε, ι, ò, ɔ, Λ] kort. In de regel worden de eerstgenoemde inderdaad iets langer gesproken dan de laatstvermelde, behalve misschien de [i, u, ü]. Het verschil bestaat echter niet zo zeer in de lengte (kwantiteit) als in de aard (kwaliteit) van de klinkers. De z.g. korte vocalen worden op het moment van hun volle kracht plotseling afgesneden door de onmiddellijk aansluitende consonant. Men noemt ze in dit verband dan ook scherpgesneden klinkers. Een andere benaming, gedekte vocaal, danken ze aan het feit dat ze in de lettergreep nooit voorkomen zonder volgende medeklinkerGa naar voetnoot3.. De z.g. lange klinkers, die ook in open lettergrepen kunnen staan, heten daarom vrije of ongedekte vocalen. Naar hun aansluiting bij de volgende consonant heten ze zwakgesneden: tussen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hoogtepunt van hun sonoriteit en de medeklinker ligt een daling in kracht, een ‘glijder’. Naar het verschil in begeleidende spanning van de mondspieren worden de lange klinkers ook nog gespannen genoemd, de korte ongespannen. Lange klinkers kent het Nederlands alleen voor r en in tussenwerpsels als ha!, nee!, oo!. Men vergelijke de [u] in ons goed maar eens met die in 't Duitse gut en het Engelse good. Zo kan men duidelijk lengteverschil horen in waar - waak, door - doos, boer - boek, deur - deuk, duur - duw, serre - zet, peer - pees. De lange klinker voor r geeft men weer door [a:, ɔ:, o:, u:], enz.
opmerking i. De verkleuring in de richting van de ə, die zich laat constateren bij de lange vocalen voor r is in de fonologische spelling niet aangeduid. Nauwkeurige fonetische weergeving kan geschieden door het schrijven van een ə als overgangsklank: [be:ər] tegenover [be.t]. De dubbele punt wijst op meer lengte dan de enkele punt.
opmerking ii. Klank en teken corresponderen lang niet altijd: we horen [i] in Mies, liter, type, bijzonder; [ə] in lopen, vriendelijk, aardig, een, Stavoren, Dokkum; [ɛi] in bijten, beitel; [ɔu] in zout, hou, houw, au!, gauw. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweeklanken§ 25. Een spraakklank is niet vanaf zijn begin tot het einde één homogeen geluid. Na de inzet verloopt er enige tijd, eer de volle sonoriteit is bereikt, en deze vermindert weer tegen het einde. Men zou een klank dus schematisch ruwweg kunnen voorstellen met de figuurHet aanloopstuk a-b heet de voorglijder, de afloop c-d de naglijder. De slotklinker in het Nederlands eindigt dikwijls met een duidelijk hoorbare naglijder. Dan is die klinker feitelijk overgegaan in een tweeklank of diftong; hij is gediftongeerd. Een tweeklank bestaat uit twee klinkers in één lettergreep, in één ademstoot uitgesproken en geleidelijk in elkaar overgaand. Eigenlijk bestaat een diftong uit een reeks van onmerkbaar in elkaar overgaande klanken waarbij alleen het hoogtepunt van de begin- en eindklank kunnen worden onderscheiden. Is de eerste dominerend dan heet hij dalende diftong, in het andere geval spreekt men van stijgende tweeklank. Men kent de laatste bijv. in het Frans en Fries; het Nederlands kent uitsluitend de eerste. Het tweede element is een zwakke i of u, nauw verwant aan j en w (fonetisch weergegeven door [i] en [u], [i֑] of [u֑]). Bij de ui treedt als secundair element op de [ü]. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 26. Naar de slotklank kunnen we onderscheiden in onze taal:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Medeklinkers§ 27. Wij hebben gezien dat spraakklanken worden voortgebracht in het strottehoofd (stembanden) en de mondholte. Een geluid dat door de stembanden ontstaat, kan in de mondholte gewijzigd of aangevuld worden. Een klank, in de mondholte gevormd, kan al of niet gepaard gaan met stem. Als bovenwand fungeren bovenlip, boventanden, zoom, harde gehemelte, zachte gehemelte, huig en soms de achterwand van de keel, van het velum gescheiden door de ingang van de neusholte. Als onderwand dienen onderlip, ondertanden, tong. Een medeklinker bestaat uit geruis, al of niet gepaard gaande met stem, veroorzaakt door het schuren van de uitstromende lucht door een vernauwing, of door het verbreken van een afsluiting in de mondholte. De plaats van de vernauwing (afsluiting) noemt men de articulatieplaats. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1, 8. lippen, 2, 9. tanden, 3. zoom (alveolum), 4. harde gehemelte (palatum), 5. zachte gehemelte (velum), 6. huig (uvula), 7. keelwand, 10. tongpunt, 11. tongblad, 12. tongrug.
§ 28. De weg waarlangs de lucht ontwijkt, kan op een bepaalde plaats worden afgesloten of vernauwd. Men kan daar vormen: 1. een volkomen afsluiting. Deze wordt verbroken door de ertegen geperste lucht. De verbreking geschiedt met een kleine explosie. Vandaar dat de zo ontstaande medeklinker explosief (ploffer, klapper) heet. De Nederlandse explosieven zijn de klanken, voorgesteld door p, t, tj, k, kj (de stemloze), b, d en de k-klank in bakboordGa naar voetnoot1, zakdoek, ik ben, enz. (de stemhebbende). Hun fonetische transcriptie is [p], [t], [t֘], [k], [k֘], [b], [d], [g].
opmerking i. De klank, fonetisch voorgesteld door [t֘], komt voor in woorden als tjotter, tjalk, badje, kindje, enz. Hij verschilt al heel weinig van de [k֘] in tikje, bakje, Riekje, zoals blijkt, wanneer we na elkaar uitspreken Riekje en rietje, beekje en beetje.
opmerking ii. Een explosief bestaat uit een sluiting (occlusie) en een explosie, gescheiden door de korte tijd, nodig voor het bereiken van de spanning. De occlusie is het belangrijkste kenmerk. Dit blijkt uit het feit dat in verbinding met vele medeklinkers de explosie eerste element wordt van de volgende consonant. Men kan dat o.a. opmerken in woorden als optakelen, opdoen, uitkammen ook, dat, enz. Om deze reden noemt men de explosieven ook wel occlusieven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. een vernauwing, waardoor de lucht met sterk geruis ontsnapt. De zo ontstaande medeklinkers heten schuringsgeluiden, glijders, spiranten of fricatieven. De Nederlandse spiranten worden geschreven met f, s, sj, stj, ch, v, z, g. Hun fonetische transcriptie is [f], [s], [ʃ], [x] (de stemloze) en [v], [z], [ʒ] en [γ] (de stemhebbende).
opmerking i. Het teken [ʃ] gebruiken we ter fonetische weergeving van de beginklank in woorden als sjerp, sjiek, sjoelen, sjokken; diezelfde klank vinden we in Franse woorden vaak voorgesteld door ch: chic, chocola, richard, enz. In woorden als musje, jasje, kastje, vestje, enz. horen we hem eveneens. In (Franse) woorden als etage, gerant, giraffe komt de stemhebbende tegenhanger [ʒ] voor. Men hoort bij vele sprekers deze [ʒ] in verbindingen als: waar was je?; wat lees je? Zij onderscheiden zo was je (met [ʒ]) van (het) wasje (met ʃ), las je van (het) lasje, neus je van neusje, kies je van (het) kiesje, enz. Zo is het ook bij: lig je - lichtje; lag je - lachje; schaaf je - schaafje; schreef je - schreefje, enz.
opmerking ii. Woorden als dag, ploeg, lig eindigen op een stemloze klank [x]. (Hij) ligt en (het) licht worden fonetisch precies gelijk geschreven.
§ 29. Bij elke afsluiting in de mondholte kan men de lucht door de neus laten ontsnappen door het velum niet op te trekken. Er ontstaan dan occlusieve neusklanken. We noemen ze doorgaans kortweg neusmedeklinkers of nasalen. Het zijn in onze taal: m, n, nj, (ook geschreven gn) en ng (als k volgt alleen door n voorgesteld): boom; neen; franje, campagne; tong, drank. De nasalen zijn stemhebbend. Hun fonetische transcriptie is [m], [n], [ñ], [ŋ].
opmerking. In zekere zin kan men de neusklanken ook neusklinkers noemen; zoals bij de klinkers de door de stembanden in trilling gebrachte lucht vrij door de mond uitstroomt, stroomt die bij de neusklanken vrij door de neus uit. Er is dus ook een driedeling mogelijk in de spraakklanken: klinkers zijn open-mondklanken, nasalen open-neusklanken, medeklinkers belemmerde mondklanken. Het verschil tussen de nasalen onderling wordt pas kenbaar wanneer de afsluiting in de mond opgeheven wordt. Een aangehouden m is niet te onderscheiden van een aangehouden n of ng, zoals blijkt wanneer men, een m sprekend, de articulatieplaats laat wisselen. Bij het opheffen van de sluiting klinkt de ng naar k toe, de n naar t, de m naar p. We kunnen het ook aldus formuleren: bij de velare nasaal is de naglijder een velaar, bij de dentale nataal een dentaal, bij de labiale nasaal een labiaal. De naglijders zijn kenmerkend voor de nasalen.
§ 30. De r bestaat uit een reeks ontploffingen, ontstaan bij opheffing van een afsluiting, door de tongpunt gemaakt tegen de zoom, of door de tongrug tegen het velum. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opmerking. De eerste r wordt meer en meer verdrongen door de tweede. De tongpunt-r is nog algemeen op het platteland, de tongrug-r hoort men vooral van stedelingen. Men stelt ze in fonetisch schrift voor resp. door [r] en [R]. Van sommigen hoort men een r, gevormd door tongrug en velum, soms zelfs nog verder naar achteren in de keel, de z.g. gebrouwde r. Deze afkeurenswaardige brouw-r wordt voorgesteld door [ʶ], een omgekeerde R dus.
Ook de l ontstaat door een afsluiting van de tongpunt tegen de zoom, maar de lucht vindt gelegenheid tot ontsnappen aan weerszijden van de tong. De l is dus een spirant. Het fonetische teken ervoor is [l].
opmerking. r en l zijn stemhebbend, evenals de nasalen. Al deze klanken kunnen echter voor stemloze medeklinker vrijwel stemloos voorkomen. We stellen ze dan voor door [ʶ].
§ 31. De w is in het Nederlands een stemhebbende labiodentale ploffer, behalve na geronde klinkers, waar hij bilabiale spirant is net als de Engelse w, bijv. in ruwe, zo wil ik niet. In woorden als eeuw, gauw, nieuw, op het eind van tweeklanken dus, wordt hij wel, in zou, wou, au niet gespeld.
opmerking. Wel wordt hij gehoord in verbogen vormen als eeuwen, nieuwe; op grond daarvan wordt hij ook in de genoemde onverbogen vormen geschreven.
De w wordt wel halfklinker genoemd: uit woorden als eeuw - eeuwen blijkt, dat de [u֑] van de tweeklank kan overgaan naar w: als men magnetofonisch opgenomen teksten achterstevoor ten gehore brengt verandert nieuw in wien, wee in eeuw. Als twee klinkers in verschillende lettergrepen op elkaar volgen treedt als ‘scheiding’ een glottisslag op. Heel geregeld echter wordt die vervangen door een j of w (zie § 21). Het fonetische teken voor de glottisslag is [ˀ]. Zo is het klinkt als [zo. ˀιsət] of [zo. wιsət], drie is (te veel) als [driˀιs] - of [drii֑ιs].
De j is een palatale stemhebbende spirant die men ook wel halfklinker noemt. Op dezelfde wijze als de [w] varieert met de [u֑], wisselt de [j] af met [i֑]. Op de magnetofoon kan men aai [a.i֑] laten horen als ja [ja.] en omgekeerd. De j treedt ook op als vervanger van de glottisslag, doch na palatale klinkers, bijv. De zee (j) is hoog; dat zie(j) ik. Deze overgangsklank is normaal in meervoudsvormen, al wordt hij niet geschreven: bijv. zeeën, knieën. Zelfs na geronde klinkers komt hij dan voor, soms ook in het schrift, bijv. koeien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opmerking. Naast: Dat doe(w) ik [dαduu֑ιk] hoort men ook wel: dat doe(j) ik [dαdui֑ιk], zo wisselen ook moeie ogen en moewe ogen, enz.
De h is een stemloze spirant, gevormd in het strottehoofd door een vernauwing van de stemspleet. Tussen stemhebbende klanken is hij stemhebbend, bijv. in tehuis, na hem; elders stemloos.
§ 32. De consonanten kunnen zijn stemhebbend of stemloos. Wanneer een medeklinker stem heeft, is het geruis vanzelfsprekend zwakker. Immers om stem voort te brengen moet men de stembanden spannen en naar elkaar brengen. Hoe meer de stembanden elkaar naderen, hoe meer ze de luchtstroom verzwakken. De consonanten mèt stem zijn daardoor zachter dan die zònder stem; vandaar ook de naam zachte en scherpe consonanten voor stemhebbende en stemloze, of - met Latijnse termen - lenis en fortis, soms vertaald met los en vast. De stemhebbende worden nl. met minder spierspanning gesproken, d.i. minder ‘gesloten’, dan de stemloze. Aan het begin van een woord worden v, z, en g door velen stemloos ingezet, maar door de zwakkere uitademing zijn ze toch duidelijk te onderscheiden van de scherpe f, s en ch.
§ 33. De articulatieplaats kan zeer verschillend zijn. In de klankleer onderscheidt men op grond daarvan:
T en d zijn ploffers, s en z spiranten, de n is een nasaal, de l en r heten liquidae (enkelv. liquida). Vgl. § 30. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze klanken worde gevormd tussen de tong en het voorste deel van het harde gehemelte (palatum). Bij de tj (dj) wordt een afsluiting gevormd, het is dus een palatale ploffer. Sj en zj zijn palatale spiranten: ze komen tot stand door een vernauwing.
Met de tongrug wordt gearticuleerd tegen de grens van het harde en zachte gehemelte of iets meer naar achteren. Vergelijkt men de k van kiel met die van koel, dan blijkt dat de k voor de ie verder naar voren wordt gearticuleerd dan de k voor de oe (ie is een palatale, oe een gutturale klinker).
§ 34. Bij elk articulatiegebied kunnen we in theorie vormen een sluitingsgeluid (stemloos en stemhebbend), een schuringsgeluid (stemloos en stemhebbend) en een nasaal. Sommige van deze klanken komen in onze taal niet voor (bilabiale f), enkele kunnen praktisch niet bestaan (nasaal bij stembandarticulatie).
We onderscheiden dus:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 35
§ 36. De klanken, voorgesteld door [ʃ], [ʒ], [ñ], [t֘], [k֘], worden wel gemouilleerd genoemd. Men bedoelt met mouilleren het uitspreken met een i- of j-achtig bijgeluid. De fonetische eenheid beantwoordt aan twee Nederlandse fonemen: sj, zj, nj, tj en kj.
opmerking. Soms schrijft men drie tekens voor één klank: kastje (stj = [ʃ]). Een enkele maal gebruiken we één teken voor een verbinding van twee klanken: x = [ks]: Xantippe (soms wel uitgesproken [s]). In sommige woorden staat wel een teken voor een medeklinker, maar in de uitspraak hoort men de consonant niet, bijv. h in thans, thee; t in kastje, postzegel; w in erwten.
§ 37. Aan het einde van een woord staan slechts stemloze ploffers en glijders. Wordt in een verlengde (verbogen) vorm de stemhebbende medeklinker gehoord, dan schrijft men deze ook aan het eind: hebben - heb [hεp]; handen - hand [hαnt]; wegen - weg [wεx], behalve v en z: leven - leef [le.f]; lezen - lees [le.s]. Fonetisch moeten we hoed schrijven als [hut]; uit fonologisch oogpunt blijft echter het foneem [d] in het woord aanwezig. Omdat de stemhebbendheid niet gerealiseerd kan worden verliest het foneem een kenmerkende eigenschap (de stem) en valt zodoende fonetisch samen met [t]. In dergelijke gevallen spreekt men van neutralisatie; het fonologisch onderscheid [d] - [t] is in de laatste klank van [hut] opgeheven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klankgroep§ 38. Bij het spreken worden de woorden niet afzonderlijk uitgesproken, maar vloeien ze in elkaar over: ze vormen een reeks klanken, die in één uitademing worden gezegd. Voor het gehoor is er weinig verschil tussen vergeet mij niet en vergeet-mij-niet. Natuurlijk kan men wel eens in een zin de woorden elk op zichzelf uitspreken, bijv. vanwege de nadruk, maar in de regel geschiedt dit niet. Zo komt in De Familie Stastok voor: Pieter gevoelde dat hij er nooit iemand, laat staan een vrouw, laat staan de zijne, in, zou, kunnen, doen, lopen. Toch horen we de klankenreeksen in een langere zin in afzonderlijke gedeelten. Hij woont een straat verder / in het huis met die trapgevel. Hij komt vanavond / tegen een uur of negen / wel even aanlopen. Zo'n gedeelte noemt men een spreekmaat. In een spreekmaat kunnen klankgroepen onderscheiden worden, meestal bestaande uit een heldere klank met een of meer minder heldere ervoor of erna (in één ademstoot uitgesproken). Vaak komen de klankgroepen overeen met wat we bij het schrijven der woorden een lettergreep noemen, maar toch niet altijd: later / lacht / u hoort men ongeveer als later / lach / tu. Komt / ie / nog? als kom / tie / nog? Verschillende op elkaar volgende klankgroepen worden van elkaar gescheiden door een sonorisch minimum, dat kan liggen bijv. in de occlusie van een ploffer [rɔ-t-ə] of in de sluiting van de stembanden [zo.-ʔ-ɩs].
§ 39. Verreweg de meeste woorden bestaan uit een verbinding van spraakklanken. We kunnen de klanken door een pauze scheiden, bijv.: paal - p-aa-l, hand - h-a-n-t. Bij die ontleding merken we, dat er toch enig verschil is in de uitspraak van het woord en de klanken afzonderlijk: paal is niet eenvoudig p + aa + l, maar het resultaat, ontstaan uit de verbinding en de wederkerige invloed der klanken. Tussen p en aa ligt een reeks van nauwelijks waarneembare overgangsklanken (glijders, zie § 25), ontstaan door de verandering van de stand der organen. De aa ondervindt de invloed van de l (vergelijk pa en paal). Voor de meesten is die invloed merkbaar, terwijl de overgangsklanken op zich zelf slechts door mensen met een zeer fijn gehoor waargenomen kunnen worden. Soms echter is de overgangsklank duidelijk en ontstaat er zelfs een nieuwe klank uit. Kerk wordt uitgesproken [kɛrək], melk als [mɛlək]. De inlassing van een [ə] - een svarabhaktivocaal - is een gevolg van de versterking van de tussen beide medeklinkers aanwezige glijder, die wordt gevocaliseerd.
opmerking. In het Mnl. schreef men vrij geregeld beempt (beemd), neempt (neemt), compt (komt). De p is niets anders dan de afbeelding in het schrift | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de naglijder van m. Zo zou men hemdje op grond van de uitspraak beter als hempje kunnen schrijven. De d in duurder, zwaarder, hoenders, beenderen is een overgangsklank. Invoeging van klanken, al of niet in lettertekens uitgedrukt, noemt men met een term uit de historische grammatica epenthesis. Ook aan het slot van een woord kan een overgangsklank ontstaan (hetzij als tussenklank in een spreekmaat, hetzij als overgangsklank tot de volkomen rust). Als bijv. na een n de toegang tot de neusholte wordt afgesloten, voordat de ademstroom eindigt, ontstaat een dentale ploffer: (n)iemand, te mijnent, arend. Een dergelijke achtervoeging heet weer met een historisch grammaticale term paragoge. Fonetisch gesproken zijn het geschreven naglijders van de n. In ochtend (Mnl. ochten) is de paragogische d misschien te verklaren door invloed van avond (analogievorm). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Assimilatie§ 40. De klanken oefenen invloed op elkaar uit; twee op elkaar volgende occlusieven en spiranten zijn bij natuurlijke uitspraak beide stemloos of beide stemhebbend. Een klank kan de stemkwaliteit en zelfs de articulatieplaats van een naburige klank overnemen. Men noemt zo'n wijziging onder invloed van een andere klank assimilatie. Daarbij worden onderscheiden de inwendige assimilatie - de verandering in een woord - en de uitwendige assimilatie of sandhi, de veranderingen van naast elkaar staande woorden door wederzijdse aanpassing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. Assimilatie van stem (akoestische assimilatie).1. Stemloze explosief + stemhebbende spirant: opvarenden [opfa:rəndə]; kopzorgen [kɔpsɔrγə]; op gelei [opʃəlɛi]; opgeven [opxe.və]; uitvinden [Λütfιndə]; dat zie ik [dαt si(j)ιk; je moet je niet generen ([...nit ʃəne:rə]; uitgave [Λütxa.və]; dijkvoet [dɛikfut]; dikzak [dιksαk]; dat zijn ook genieën [o.k ʃəni(j)ə]; ik ga [ιk xa.]. De explosief overheerst.
2. Stemloze spirant + stemhebbende explosief: afbinden [αvbιndə]; snuifdoos [snΛüvdo:s]; 't was best [twαzbɛst]; neusdoek [nö.zduk]; huiswerk [hΛüzwɛrk]; dagwerk [dαγwɛrk]. De explosief overheerst.
opmerking. Korte, dikwijls zwak beklemtoonde woorden als de, deze, die, dat, dan, daar, dus worden wel verscherpt: Dat die man zo dom is [dαti...]; wat is dat [wαtιstαt]; wat dan nog [wαtαnɔx].
3. Stemloze explosief + stemhebbende explosief: opbod [òbɔt]; opdoen [òbdun]; uitdoen [Λüdun]; bakboord [bαgbo:rt]; ik ben [ιgbɛn]; het hek draait [thɛgdra.it]. De stemhebbende overheerst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Stemloze spirant + stemhebbende spirant: afvegen [afe.γə]; afzien [afsin]; Jaap of George [... ɔfʃɔrʒə]; leef gelukkig] [le.fxəlΛkəx]; 't is verloren [tιsfərlo:rə]; waszak [wαsαk]; 't was geˆnant [twαʃɛ:nαnt]; het asvat [ətαsfαt]. De stemloze overweegt.
5. Staat een stemloze spirant vóór een klinker of vóór een m, n, l of r, dan wordt hij stemhebbend: lees eens [le.zəs]; ik lag ook [ιklαγo.k]; lees maar [le.zma:r]; wees niet dom [we.znidòm]; oog om oog [o.γòmo.x]; losraken [lɔzra.kə]. In het Limburgs gedraagt de stemloze explosief zich overeenkomstig: de trap op [dətrαbòp]. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Assimilatie van plaats (organische assimilatie).Een nasaal krijgt de articulatieplaats van de volgende consonant: inmaken [ιma.kə], inpakken [ιmpαkə], inboeten [ιmbutə], onbepaald [òmbəpa.lt], ingang [ιŋγαŋ], inkopen [ιŋko.pə], kun je [kΛñə], aan je dokter [a.ñədɔktər], toen ging het [tuŋγιŋət]. De eigen naglijder van de nasaal blijft achterwege, omdat de afsluiting zich van meet af aan aanpast aan de articulatietoestand die voor de volgende consonant gewenst is.
Met syncope bedoelt men het uitvallen van klanken in het midden van het woord. Hieronder volgen voorbeelden, veroorzaakt door assimilatie. In samenstellingen en afleidingen en eveneens in de zin wordt in een groep van drie of meer consonanten een ploffer, die in het midden staat, vaak niet (of zeer onduidelijk) uitgesproken. Zo spreekt men de t gewoonlijk niet uit in: postbode [pɔzbo.də], kostschool [kɔsxol.l], hoofdstad [ho.fstαt], achtste [αxstə], lichtste [lιxstə]; kerstdag [kɛrsdαx] of [kerzdαx]; kastje [kαʃə], nestje [nɛʃə], nachtje [nαxjə], lichtje [lιxjə], hoofdje [ho.fjə], enz.
opmerking i. In overeenstemming hiermee wordt de Franse uitgang -tie uitgesproken als -tsie of -sie achter klinkers, r of n: politie, desertie, vakantie, als tie na een s: digestie, congestie; als sie achter medeklinkers: redactie, adoptie.
opmerking ii. De k is minstens onduidelijk in drinkbaar [driŋba:r], denkbaar [deŋba:r]. De occlusie die de k eist is wat de articulatieplaats betreft niet anders dan de articulatieplaats van de [ŋ]. Die occlusie gaat echter i.v.m. de volgende [b] over in een labiale occlusie nog voordat de explosie plaatsvindt. Zo gaat de k geheel verloren.
opmerking iii. Inmaken [ima.kən], onmogelijk [òmoγələk] hebben volkomen assimilatie; opzien [opsin], onbepaald [ombəpa.lt] gedeeltelijke of partiële. Al naar gelang de assimilatie een gevolg is van de invloed van een voorafgaande klank of van een volgende, onderscheidt men voortschrijdende of progressieve en terugwerkende of regressieve assimilatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opmerking iv. De m wordt voor f, v en w van bilabiaal labiodentaal: omfietsen, omvallen, omwallen. Hetzelfde gebeurt met de n: hij kan flink werken; aanvallen; aan wie. De n wordt bilabiale nasaal, d.i. m, voor p, b en m: aanpakken, gaan beginnen, staan mopperen. Voor k en g wordt hij velaar, d.i. [ŋ]: aankomen, gaan grienen. Soms ondergaat de m dezelfde velarisering. Zo werd uit boomgaard bongerd. In bommerd is daarentegen de velaar g volledig geassimileerd aan de m, d.i. gelabialiseerd. Dezelfde klankverandering onderging de b in Lombard, ons huidige lommerd, bank van lening. In gaan we, nam de n het labiale element van de w over, deze het nasale van de n. Zo ontstond game. Door splitsing ontstond hieruit het ps. vnw. me voor we, zodat men dialectisch kan horen me gaan(e) voor we gaan. Bij het opeenstoten van p (b) en w aarzelen wij tussen een labiodentale p (b) - regressieve ass. - en een bilabiale w - progressieve ass. -: op wie; ik heb wat; stroopwafel. Als na de p (b) een f (v) volgt, wordt die bilabiaal: op fabrieken, ik heb vier, opvallend.
opmerking v. Na geronde klinkers treden geronde medeklinkers op; bijv. de l in voelen, kool en de g in vroeger, boog. Omgekeerd is de klinker gerond onder invloed van o.a. p, b, l, v, w en f in: speulen, zeuven, zulver, bubel, bijbel, wuuf, wijf, enz.
opmerking vi. De nasalen zijn oorzaak dat voorafgaande (korte) klinkers worden genasaleerd, d.i. uitgesproken met enige neusklank: de neusholte is niet volkomen gesloten. Men kan dit fonetisch aangeven door het teken ∼ boven de klinker te plaatsen: [ò֘ŋγəlΛk] of [ò֘ŋəlΛk]. Nog verder gaande vereenvoudiging van uitspraak maakt van kun je kujje, van onregelmatig orregelmatig. Men keurt dit af, doch staat ommogelijk, ombepaald, enz. toe.
opmerking vii. Vooral voor [ʃ] en [t֘] verandert de klinker enigszins van kwaliteit: men vergelijke de a in jas - jasje, kat - katje; vgl. ook: bedje, pitje, potje: overal is de palatalisering uitgebreid tot in de klinker.
opmerking viii. Bij sommige sprekers bemerkt men vereenvoudiging van de klankgroep schr- tot sr-; ze zeggen dus [srεivə], schrijven, [sre.u֑wə], schreeuwen, enz.
opmerking ix. Gewoonlijk komt assimilatie alleen voor door contact der klanken. Een enkele maal treedt afstandsassimilatie op: sergeant hoort men wel als [ʃɛrʒαnt] en als [sɛrzαnt]. In Huygens' versregel: 't Scheepje ging door 't zeesop schuren wordt men gemakkelijk verleid door de beide sch-'s de spiranten in zeesop door diezelfde klankgroep te vervangen.
opmerking x. Elke assimilatie vloeit voort uit een zekere gemakzuchtige vereenvoudiging: vgl. laast < laatst; kunstuk < kunststuk; pozbode < postbode; enz. In best < betst in lest < letst is de t-loze vorm algemeen aanvaard. Een vergemakkelijkende klankverandering zien we ook in 't komp goed < 't komt goed, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opmerking xi. Niet op assimilatie, doch op ‘verwantschap’ berusten de volgende klankveranderingen:
Veel minder talrijk zijn de verschijnselen van dissimilatie, het ongelijk maken van twee gelijke klanken: murmelen (Mnl. murmeren, Lat. murmurare), tortel (Lat. turtur), tovenaar (Mnl. toverare, Staring toveraar), kamenier (Mnl. cameriere), Christoffel (Christophorus).
§ 41. Wanneer twee gelijke of door assimilatie gelijk geworden consonanten samenstoten ontstaat een z.g. geminaat [fonetisch teken ∧ boven het klankteken]: uittrekken [Λüˆtrʃkə]; afvegen [αˆfe.γə]; opbod [òˆbòt]; onmogelijk [òˆmo.γələk]. Een geminaat verschilt van de gewone klank door sterker spanning en langer duur, voorzover het de spiranten betreft (vgl. beseffen - 't is zo); de ploffergeminaten vallen op door sterker spanning en een langer aangehouden occlusie (opeen - oppakken). Vooral in streektalen waar de geminatie foneemwaarde bezit (d.i. dient tot uitdrukking van betekenisverschil), valt dat op. Men onderscheidt er o.a. het bijv. nw. wit van het deelwoord wit (gewit) door de uitspraak respect van [wιt] en [wιˆt]. Ook de verbogen vormen witte [wιtə] en gewitte [wιˆte] verschillen er, evenals hij ziet Drents [hi zΛt] en hij ziet het [hi zΛˆt]. In het beschaafde Nederlands wordt de geminaat niet gesproken; het is een gewone consonant: afvegen [αfe.γə]; weggeven [wɛxe.və]; kom maar [kòma:r], maar meestal is deze wat scherper gearticuleerd. Bij sterke nadruk handhaaft de geminering zich: 't is zo [tιso.] hoort men dan als [tιˆso.]. Ook kan de assimilatie worden opgeheven: onmogelijk [òmo.γələk] klinkt bij sterk accent op het voorvoegsel [ònmo.γələk]!
§ 42. In sommige woorden zijn klanken van plaats veranderd. Men noemt dit metathesis of omzetting. De oorzaken van die plaatsveranderingen kunnen heel verschillend zijn. Elk geval moet op zich zelf beschouwd en verklaard worden. Men zegt tegenwoordig in het Nederlands wesp, vroeger luidde het weps (zoals nog in sommige dialecten). Andere voorbeelden zijn: naald (hgd. Nadel); Rolde (vroeger Rodlo); Drents etik (azijn, Oudsaks. ekid); Gronings sinneroade (serenade); Noordhollands dekles (deksel); Ndl. volkstaal (ver)rinneweren (ruïneren). De z.g. r-metathesis is van heel andere aard. Bron(ne) werd tot born(e) doordat tussen b en r een ə werd ingelast en daarna klank- en accentveranderingen op- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
traden. Zo ontstonden derde (drie); te berde brengen (bred, tafel); gort (grut); Geldrop (Geldorp), enz.
In verschillende dialecten wordt dikwijls een h geplaatst voor woorden die met een klinker beginnen, bijv. harm voor arm. Een dergelijke voorplaatsing heet prothesis. Vergelijk ook hekel naast akelig en mnl. huut voor uut, bijv.:
Daer hi was comen ongherich in,
Ne condi zat niet comen huut. (reinaert)
Prothesis als restant van een (verbogen) lidwoord of bezitt. vnw. vinden we in 't Zuidndl. noom (oom) en nonkel (oncle, oom).
Het omgekeerde, weglating van een klank vooraan, komt voor in het bovenstaande ongherich, hongerig; ook in tegenwoordige dialecten, bijv. in emel voor hemel. De n is weggevallen in arreslee, vroeger narreslee (naar de bellen aan het tuig) en in adder, Duits Natter, mnl. adere en nadere. Men noemt deze weglating aan het begin aferesis. Zowel prothesis als aferesis zijn dikwijls een gevolg van verkeerde splitsing in spreekmaten of lettergrepen (metanalyse): mijn oom > [mə|no.m]; de narreslee > [dən|αrəsle.]; Drents Rieverst uit ter Ievehorst, Yhorst. Metathesis noch prothesis noch aferesis zijn fonetisch te beschrijven. Behandeling ervan hoort eerder thuis in een historische spraakkunst dan in een foniek. |
|