Huys-gesangen
(1658)–Franciscus Ridderus– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Stemme: psalm 40. Na dat ick langen tijt hebbe gewacht.1. VVAt nut het my, of schoon mijn tafel disch
Van spijs en dranck wel is bereydt:
En dat de markt my niet ontseydt:
Dat oock de Zee my schaft de beste visch.
Wat konnen hooge staeten
My in het minste baeten:
Soo ick nie seecker ben,
Dat my in Godes bladt,
Tot 't Heyl van Godes Stadt,
Geteykent heeft Gods pen.
2. 'kWeet dat van eeuwigheyt Gods vast besluyt
Verkooren heeft tot t'eeuwigh wel,
Die hy wil redden van de hel;
En dat geen mensch die rol kan wisschen uyt.
Hy sagh doe op het werk niet:
'tGeloof stelt hier het perk niet:
'tIs enckele genaed!
Heer, hadt ghy die verdoemt,
Die ghy ten leven noemt,
Rechtvaerdigh waer u raed.
3. 'tGeen dat myn ziel noch menighmael ontstelt,
Is, dat des levens bouck te hoogh
Verborgen leyt voor 'smenschen oogh,
Daer in nochtans het vonnis leydt gevelt.
Kan ick soo hoogh niet steyg'ren,
Ah! wilt my dan niet weyg'ren
De inspraeck van u Geest!
Dan ben ick van u rust,
Soo seeckerlijck bewust,
Als waer ick daer geweest.
|
|