| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
HET eene oogenblik kalm en welberaden was Machteld het andere in een paroxysme van nervositeit. Gevoelloos had zij de afscheidskussen van Ernst, die een vergadering te Amsterdam bijwonen moest, verdragen, maar nauwelijks was haar man vertrokken, of zij was aangegrepen door een zenuwdrift, die een kloppende onrust bracht in haar bloed, een kriebelig verlangen in haar handen om iets te vernielen, die haar de kamenier liet afsnauwen, zooals zij nog nooit had gedaan, en die haar deed wenschen den tijd te kunnen tegenhouden èn tegelijk in staat te zijn de uren voort te stuwen, opdat alles toch maar voorbij mocht zijn.
Vandaag.... vandaag....
Zij sidderde van angst, van verwachting, van afkeer, van verlangen. De vorige dagen, toen de vervulling harer belofte aan Dick nog in de toekomst lag, kon zij er aan denken met heimelijke tevredenheid, om het groote avontuur, dat zij doorleven ging; zij vond het romantisch en interessant, om zóó iets te durven wagen; maar nu de dag, verrassend gauw, was aangebroken, kreeg zij spijt, ofschoon toch ook weer geen spijt genoeg om niet te gaan. Als zij alleen aan zichzelve dacht, dan begreep zij baar dwaasheid niet, maar als zij zich Dick voorstelde, hoe hij haar | |
| |
zou ontvangen, en in zijn armen sluiten, sprakeloos van verliefdheid en dankbaarheid, dan straalden haar oogen hem tegen, en bonsde haar bloed hem toe. Zij ging, zij ging natuurlijk. Zij zou deze herinnering in haar leven niet willen missen. Maar daarna, dat nam zij zich heilig voor, zou het nóoit meer gebeuren.
O, neen, niet nog eens diezelfde folterende rusteloosheid, dat stormende jagen en gloeien in al haar polsen. Haar handen waren bij momenten te machteloos om iets uit te voeren. Zij kon niet eten of drinken; haar wangen waren heet en bleek, haar keel en mond voelden droog; zij liep in onbedwongen vrees heen en weer, en moest dan opeens weer van hijgende afgematheid gaan zitten. Zij noemde zich laf en dwaas, om bang te zijn; mijn hemel, hoeveel anderen deden nog veel erger dimgen; heusch, zij zou vandaag breken met Dick, en alleen om hem te troosten over hun afscheid, ging zij nu. Hij wist het wel, en immers, hij had haar beloofd wijs en goed te zullen zijn, en verder niets te vragen....
En zij hield van hem, ja, zij kon het niet helpen, maar zij wás nu eenmaal een beetje verliefd geworden op dien slanken charmeur, dien onweerstaanbaren flirt, met zijn knap, lief gezicht en zijn captivante manieren. Maar toch, zij zou afstand van hem doen, omdat zij alleen wilde zijn en blijven van Ernst, haar man.
- Is de auto er nog niet? vroeg zij weer.
- Mevrouw, u had toch gezegd....
- Moet je weer tegenspreken?
- Maar mevrouw, 't is nog geen....
- Dat moest meneer hooren, dat je me zoo durft brutaliseeren. Geen woord meer. Telephoneer onmiddellijk, dat Gerard direct voorkomt. Dadelijk. Dadelijk.
| |
| |
Zij bekeek zich in den spiegel. Hoe vreemd zag zij er uit met haar strak gezicht en haar geëgareerde oogen. Neen, zij deed het niet meer, nooit, nooit meer, het greep haar al te veel aan. Waar was haar schalksche glimlach, een harer liefste bekoorlijkheden? waar was de lokkend-verlangende blik, die iedereen betooverde, waar was haar verstandelijke bedaardheid vooral, die haar altijd boven de omstandigheden deed staan?.... O, neen, nooit meer, nooit meer ditzelfde nog eens doorleven......
Er werd geklopt en zij schrikte.
- Wat is er, vroeg zij bruusk.
- Mevrouw, Gerard is vóor.
- Nu al?!
- Mevrouw, u zei toch: dadelijk, dadelijk?
- Ja, ja, 't is ook zoo, ik kom, ik kom.
Zij ging. Een laatste terug-beving overwon zij, toen zij de auto-trede opstapte. Maar toen het portier achter haar werd gesloten, ademde zij diep; het was goed, goed, en zij wilde niet anders.
Zij sloot haar oogen; zij was koud, zij vlijde ziech dieper in haar bont, zette haar voeten op de warmwaterstoof, en borg haar handen, die maar niet warm wilden worden in haar mof. Straks zou hij ze warmen, zooals zijn gewoonte was, o, hij....
Even voelde zij zijn zachte, teedere liefheid als iets zóo nabij's, dat haar wangen begonnen te blozen. O, zij verlangde naar hem. Zij wilde weer worden omvangen door zijn zachte, maar toch zoo vaste omarming, zij wilde zijn warme wangen weer voelen tegen de hare, en zijn zoet gefluister hooren aan haar oor....
Zij opende de oogen, en keek naar buiten.
Waar waren zij? Nog altijd op het Bezuidenhout? | |
| |
Zij nam de spreekbuis naar den chauffeur: Vlugger, vlugger! beval zij.
Maar de auto scheen zijn vaart niet te verhaasten. Ongedurig verschikte zij zich op haar plaats. O, wat was zij begonnen, was de dag maar voorbij.
En nog altijd dat eindelooze Bezuidenhout....
Daar! Met een korten schok stond de auto stil. Snel sprong de chauffeur af, boog zich over de machine. Buiten zichzelf van drift en ongeduld stak Machteld haar hoofd uit het raampje.
- Wat is er! waarom ga je niet voort!
- 't Is niets, mevrouw, 't is alweer in orde. Ik dacht, dat....
- 't Kan me niet schelen, wat je denkt. Om elf uur moet ik in Leiden zijn, begrepen?
- Jawel, mevrouw.
Voort ging het weer. Machteld hoorde niet het vreemde onregelmatige geluid, dat de motor maakte. Zij werd ál opgewondener, naarmate het oogenblik naderde, haar handen knepen zich zenuwachtig samen, de drietoon van het signaal dreunde met onuitstaanbare kracht in haar ooren, en het binnenzuigen der lucht in den autohoorn, dal klonk als aemechtig hijgen, werd haar onverdragelijk. Haar voorhoofd werd vochtig, wat was het warm. Zij maakte haar bont wat los. O, hoe blij zou ze zijn, als zij vanavond terug-reed naar Den Haag. O, Dick, Dick, als 't niet was voor jou....
Toch ben je een schat, dacht zij verteederd, zich te binnen brengende, welke nauwkeurige aanwijzingen hij haar had gegeven; waar zij moest uitstappen, hoe zij dan verder nog had te loopen; waar de auto kon worden ondergebracht.... Wist zij alles nog goed? O, ja. Die lieve jongen had het haar zóó dikwijls laten herhalen....
| |
| |
Weer stond de auto stil.
- Wat mankeert je toch! Ben je krankzinnig? riep Machteld geëxaspereerd.
- Ja.... er.... zei de chauffeur beteuterd, het nauwelijks durvende zeggen, er schijnt iets te haperen.... 'n kleinigheid....
- Maak dat dan dadelijk in orde, beval zij, hem telkens in zijn arbeid onderbrekende, door ongeduldige vragen:
- Is 't nog niet klaar? Maak toch wat voort! 't Lijkt wel, of je 't expres zoo langzaam doet. Ik zal 't onthouden, ik zal 't aan meneer zeggen, hoor.
Zij viel terug in de kussens. Zij was heel blij er ‘meneer’ te hebben bijgehaald; natuurlijk, meneer wist alles van dezen tocht, en nu zij dit voor den chauffeur had geconstateerd, kon zij hem ook tot spoed aanmanen, en alles zeggen wat zij wou....
De motor begon weer te snorren en te ratelen; de chauffeur steeg in; zie zoo, dat was tenminste voorbij. En nu wat sneller, om den verloren tijd weer in te halen!
De weg strekte zich eentonig-eindeloos voor haar uit. Op grooten afstand zag zij een fiets, een kar, een man met een mand aan den arm.... en nauwelijks had de chauffeur den hoorn zijn scherpe waarschuwing doen uitschreeuwen, of zij waren er al langs geijld, Zóo ging het goed.... zóó was zij tevreden...
Maar toen opeens.... zóo snel gebeurde het, dat zij nauwelijks schrikte, een krak, een slag, geluid van brekend glas.... met geweldige kracht werd zij opgenomen en neergesmakt, haar hoofd bonsde hard tegen iets hards. En alles werd donker.
| |
| |
| |
II.
Met verbonden hoofd en omzwachtelden voet lag Machteld in haar kamer. Zóo had zij al dagen gelegen en haar rustelooze nervositeit hield zeer haar genezing tegen. Ofschoon haar gezond gestel een normaal verloop der gevolgen van het autoongeval beloofde, werkte haar opwinding deze tegen, zoozeer, dat zij er zelfs koorts van gekregen had, en de pleegzuster klaagde, dat zij nooit een zoo lastige patiënt had gezien, die betrekkelijk zoo weinig mankeerende, zich toch zoo wanhopig gedroeg.
Al een der eerste dagen, toen Machteld hem radeloos over haar toestand had geïnformeerd, had de dokter haar goedig gerustgesteld.
- Maak u toch niet zoo bang, mevrouwtje. U denkt toch niet, dat uw voet geamputeerd moet worden? had hij gelachen. Daar is geen kwestie van, hoor. 'n Beetje stijf, - ja, dat zal hij misschien wel blijven. Maar overigens kunt u rekenen op volledig herstel.
- Volledig herstel.... en ik zal kreupel, kreupel blijven! had zij gejammerd. En m'n hoofd, m'n hoofd?
- Ook dal komt weer heelemaal in orde.
- Dus er zal niets, niets meer van te zien zijn? vroeg zij gretig.
- De wond is werkelijk van geen bizondere beteekenis, ontweek hij. Maar haar dringende vragen hadden hem het antwoord afgeperst, dat er zich wel een litteeken zou vormen.
En toen was haar zenuw-acces begonnen, dat sedert bijna zonder ophouden had voortgeduurd. Zij lag te woelen, en in zichzelve te steunen, en wie in haar nabijheid kwam, als haar man even afwezig was, dien greep zij krampachtig vast, en bad en smeekte met | |
| |
koortsheete oogen, zoodat men haar niet begreep:
- Zeg 't hem niet.... zeg 't hem niet....
Maar eindelijk begreep men, dat zij bedoelde: zeg het niet aan mijn man, dat ik mismaakt blijven zal. En men beloofde het haar, maar zoowel de dokter als de pleegzuster dacht: wat 'n ijdel schepseltje is dat, om zóo haar schoonheid boven alles te stellen...
Machteld verlangde voortdurend haar man in haar nabijheid, en zijn vriendelijke zachtheid scheen haar te kalmeeren en haar een tijdelijke rost te geven. Maar er was een verdriet, een onrust in haar, die niet schenen weg-genomen te kunnen worden.
Men had haar verteld, dat het stuur bij het uitwijken van de auto weigerde, dat er een botsing had plaats gehad, waarbij zij tegen den voorwand was aangeslingerd; de chauffeur was op den weg geworpen en met twee gebroken polsen opgenomen. Hij lag nu in het ziekenhuis, maar zijn herstel vorderde goed. Haar man had haar gevraagd, los-weg, waarheen zij had willen gaan, en zij had den vooraf bedachten leugen uitgesproken, zooals zij zich had voorgenomen, maar de woorden hadden haar zóo zwaar op de ziel gewogen, als was het de eerste maal, dat zij loog, en zij herdacht ze nu telkens en telkens weer met wroeging en zelfverwijt.
O, zij moest het zeker als een soort van straf beschouwen, dat zij nu verminkt moest blijven haar heele verdere leven, om wat zij had willen doen. O, zij wilde wel boeten daarvoor, want zij had het toch altijd als iets schandelijks gevoeld, - maar als zij, omdat zij niet mooi meer was, de liefde van haar man moest verliezen, dan wilde zij maar liever dood zijn, liever dood, dan zonder hem voort te moeten leven.
O zij had nooit iets om Dick gegeven; dat had zij | |
| |
altijd wel geweten; het was met hem niets dan een flirt, een verleidelijk spel, en zij had alleen uit goedheid voor hem toegestemd, om hem gelukkig te maken. Ernst, Ernst had zij lief, altijd lief gehad, hem, hem-alleen, Dick was nu uit haar gedachten zóo volmaakt weg-gewischt, als had er nooit iets tusschen hen bestaan. Zij gaf hem zelfs de schuld van haar ongeluk, en droeg hem daarvoor een rancune toe, die zeker nooit zou vergaan. Haar man, haar man had zij lief; als hij bij haar zat, en zachtjes haar handen streelde, dan kon zij wel schreien van liefde en dankbaarheid, en van angst, dat zij dit geluk zou kunnen verliezen. Zij vlijde zich als een bang kind in zijn armen: Hou-je van me, hou-je van me, fluisterde zij tusschen haar snikken door, en als hij weg moest gaan naar zijn werk, dan klemde zij zich aan hem vast, als was deze korte scheiding meer dan zij kon verdragen.
Geen bezoek mocht bij haar worden toegelaten; maar Lydia wilde zij ontvangen, ondanks de protesten der zuster, die weer voor een te groote opwinding vreesde. Zelfs wilde Machteld alleen met haar zijn, en zij eischte dit zóo nadrukkelijk, dat de zuster, ofschoon noode, zich wel verwijderen moest.
Lydia zat voor het bed, en Machteld en zij keken elkaar eenige oogenblikken aan, als waren zij elkander volkomen vreemd geworden. Zij hadden beiden in de laatste weken zoozeer hun eigen leven geleefd, dat zij elkaars belangen uit het oog hadden verloren. Maar door het gebeurde met Machteld had Lydia een schok gekregen, die haar even had doen ontwaken uit haar in zichzelf-verzonkenheid. En bovendien had Dick aan Herbert zijn ongerustheid over Machteld geklaagd, die Herbert zonder reserve aan Lydia had medegedeeld; Herbert was te zeer in een toestand | |
| |
van onwezenlijkheid tegenwoordig, om te kunnen realiseeren, dat hij Machteld feitelijk compromitteerde door aan Lydia zoo onverholen van Dick's belangstelling blijk le geven. En ook Lydia bemerkte het niet; er was niets, waarover zij zich verbaasde, alle dingen, zelfs de wonderlijkste, leken haar heel gewoon en natuurlijk.
Lydia staarde naar Machteld's gezicht, waarin zij langzamerhand de bekende, vertrouwde trekken hervond, en Machteld richtte vorschend, onafgebroken haar van koorts glanzende oogen op Lydia, alsof zij overwoog, of zij deze kon openbaren wat haar kwelde. En opeens begon zij te spreken:
- O, weet je 't al? Hebben ze 't je gezegd?
- Neen, wat dan?
- Dat ik mismaakt zal blijven, dal ik kreupel ben voor m'n heele leven, en dat m'n gezicht misvormd door 'n litteeken zal zijn?
- Ach, is dat waar....?
- Ja! ja! kreet Machteld wanhopig. Ik ben verminkt! Maar o, zeg 't niet tegen Ernst.... ik smeek je, zeg 't niet tegen Ernst. De dokter zegt, dat m'n voet stijf blijven zal, ik zal moeten hinken, of zelfs met een kruk loopen misschien.... en m'n gezicht, o, m'n gezicht.... Ze hebben de wond moeten dichtnaaien, en 't litteeken zal zichtbaar blijven....
- Misschien kan 't wel verborgen worden onder je haar, zei Lydia troostend. Maar, ik zou niet zoo radeloos zijn, je hebt immers Ernst om je op te beuren en moed in le spreken, hij houdt zooveel van je, m'n god, ik zou me om m'n uiterlijk nu maar niet zoo erg bekommeren.
- O, begrijp je dan niet, dat Ernst niet meer zooveel van me zal kunnen houden, als ik leelijk geworden ben? riep Machteld. Die gedachte pijnigt me dag | |
| |
en nacht, ik word er nog krankzinnig van, ik kan z'n liefde niet missen....
Er sprak zoo'n werkelijke innige vrees en droefheid uit Machteld's toon, dat Lydia zei:
- Houd je dan zóóveel van Ernst, Machteld?
- Twijfel je daaraan? Ik heb 'm lief, ik heb hèm altijd en hèm uitsluitend lief gehad, ik wist 't altijd, maar nu weet ik 't nog veel zekerder, ik heb hem zoo lief, dat ik zonder hem dood, dood wil zijn.
- Maar.... aarzelde Lydia. Was je dan niet op weg naar....
Zij waren het altijd zoo gewend geweest, elkaar al hun geheimen toe te vertrouwen, dat zij nu ook zonder veel moeite terug-vielen in hun oude intimiteit.
- Ja, zei Machteld. Dat was ik. Eindelijk had ik toegegeven aan Dick's smeeken, helaas. Ik deed 't uit goedheid, uit medelijden met hem.... misschien ook wel om eens persoonlijk de sensatie te ondervinden van de vrouw, die zoo iets durft.... Maar ik hield altijd alleen van Ernst, dat heb ik je altijd gezegd, en nu, o, ik zou Dick kunnen haten, omdat hij de schuld is, dat ik hier nu zoo ellendig lig, en de schuld dat ik misschien de liefde van m'n man zal verliezen....
- Maak je daarover toch niet zoo bezorgd. Dat gebeurt immers nooit....
- O, kon ik dat maar gelooven, zuchtte Machteld. Kan jij je wel voorstellen, wat dat is, dat ik nooit meer dezelfde zal zijn.... Ik word krankzinnig, als ik me daar diep in denk....
't Is vreeselijk, zei Lydia, maar er zijn nog wel erger dingen. Geloof me, en dat is wáár, zei ze, met een vreemd, koel lachje, dat ik je nú nóg benijd.
- O, kind, zei Machteld ongeloovig. Maar toen: | |
| |
Wat is er dan? Ik heb over André zoo lang niets van je gehoord....
- Er was ook niets te vertellen, zei Lydia hard. 't Is nog altijd hetzelfde: André geeft niets om mij......
- Maar toch ook niet om 'n ander?
- Neen, tenminste....
- Nu, dan kan je toch altijd nog hopen, zei Machteld met iets van haar vroegere luchthartigheid. Maar, eigenlijk, waarom neem je Herbert toch niet?
Lydia's donkere oogen staarden in het vage, toen zij zeide als in een droom:
- Mogelijk was dat wel 't beste.... maar ik geloof niet, dat ik 't kan....
Zij dacht er over, om Machteld te vertellen van haar plan met het tableau..... maar neen, zij deed het niet, zij zou ongetwijfeld weer op tegenkanting stuiten, en zij kon geen tegenkanting meer verdragen, zij was te moe, te moe....
Maar de gedachte aan Herbert, bracht haar opeens weer op de gedachte aan Dick, en ze zei:
- Dick is zoo verschrikkelijk ongerust over je....
- Ongerust over mij! viel Machteld schamper uit. Ja, dat mag hij dan ook wel zijn, hij, die de schuld van alles is, - maar laat hij dat laten, laat hij alsjeblieft nooit meer over me denken, en ik waarschuw hem, laat hij 't niet wagen nog ooit notitie van me te nemen, ik wil, dat hij uit m'n leven verdwijnt als had ik 'm nooit gekend, laat Herbert hem dat zeggen, want ik haat 'm, ik verafschuw 'm, ik wil 'm nooit weer zien!....
Uitgeput viel zij na haar opwinding in de kussens terug, en Lydia stond op om heen te gaan. Zij drukte met haar koele hand Machteld's gloeiende vingers, en terwijl zij stond, en neerkeek op Machteld's ge- | |
| |
marteld gezicht, dacht zij, zóó sterk, dat zij het zich hóórde denken: En toch, toch benijd ik je....
Bij de deur ontmoette Lydia Ernst, met wien zij een paar woorden wisselde, en die haar de trap afgeleidde. Toen Ernst terug-kwam in de ziekenkamer vond hij Machteld in tranen. Zij schreide, omdat Ernst Lydia gezien had, in haar schoonheid, haar kracht, haar gezondheid, terwijl zij zelve hier zoo vernietigd, zoo erbarmelijk lag....
Aanstonds had hij haar in zijn armen genomen, en suste hij haar hoofd aan zijn borst.
- Heeft ze je zoo vermoeid? Stil maar, stil maar, 't zal wel gauw weer over zijn, zei hij als tegen een kind. Waarom is de zuster niet gebleven? Kindje.... kleine liefste.... is 't goed zoo, ja? Rust je nu wat uit? Is ze er lang geweest? Ik zal zeggen, dat 't niet meer mag gebeuren.... Maar wat ziet dat meisje er miserabel slecht uit....
- Vond je? Ik heb 't niet gemerkt....
- O, geweldig. Ik herkende haar bijna niet. Ze wordt leelijk.
- Ze ziet er toch niet zoo slecht uit als ik, zei Machteld met een harden snik, en niet zoo leelijk....
- Jij?.... Jij ziet er altijd even lief uit.... zei hij, en drukte haar tegen zich aan.
Haar snikken werd heftiger; zij klemde zich wanhopig aan hem vast, en hij wist niet, hoe hij haar zou bedaren.
- Schat, wat is er toch, waarom huil je zoo? Heeft Lydia iets gezegd....
- O, neen, neen....
- Maar wat is er dan.... Kom, zeg 't me maar. Wat maakt je toch zoo bedroefd....? Toe dan, zeg 't.... ik heb je zoo lief....
Maar het was of deze woorden leidden tot een nog | |
| |
grooter uitbarsting van verdriet. En eindelijk bracht zij er, op zijn herhaalde en aldoor dringender wordende vragen hokkend uit:
- Ja, nú houd je nog van me....
- Nú nóg?.... vroeg hij verbijsterd. Ik zal altijd van je houden, altijd, altijd, dat weet je toch wel?
Zij schudde het hoofd; zij was thans te ver gegaan, om nog te kunnen zwijgen, en toch durfde zij niet spreken.
- Lieveling, wat bedoel je.... waarom twijfel je aan me.... Kom, zeg nu alles.... toe, nu moet je heusch alles zeggen....
- Ernst....Ernst....zei ze, met haar van schreien heesche stem, als je weet, dat ik.... dat ik.... o, 't is te vreeselijk om 't te zeggen!.... Zal je nog van me houden, als je weet.... dat ik.... kreupel zal blijven.... dat m'n gezicht misvormd zal zijn?....
Zij had de woorden er uit gesteund in een élan van vertwijfeling, en innig ontroerd sloot hij haar vaster in zijn omhelzing.
- Liefste, liefste, wat dacht je dán, fluisterde hij: Wat doen die kleinigheden er toe.... Jij zal toch jij nog zijn.... Jij blijft altijd dezelfde voor mij. Ik heb je toch niet lief om 'n paar uiterlijke dingen, maar om jezelf, heelemaal zooals je ben.... Ach, kindje, kindje, wat ben je toch 'n dwaas, klein kind, om dáár zoo om te huilen. Weet je wel, dat je me eigenlijk beleedigt? dat 't lang niet mooi van je is, me zoo laag te verdenken?....
Voor het eerst in al die dagen kwam er een flauw glimlachje om haar lippen.
- O, als je wist, zei ze. Ik heb er me zóo ellendig over gemaakt.... Want als jij niet meer van me hield, Ernst, dan zou ik liever dood willen zijn. Ik heb je lief.... ik heb je lief.... Zeg, vroeg ze dringend, is | |
| |
't waar, is 't waar, dat je toch van me zal blijven houden.... of, zeg je 't alleen maar uit goedheid.... is 't.... medelijden misschien?
Hij keek haar aan, en in zijn oogen zag zij alles wat zij er wilde zien. En een zóó wilde blijdschap bruiste in haar op, dat zij, in de drift harer overspanning, opnieuw uitbrak in een stroom van tranen. Maar onder haar snikken door, die zij niet weerhouden kon, fluisterde zij:
- Wat ben ik gelukkig.... ik heb je lief.... Wat maak je me gelukkig.... ik heb je lief.... Wat maak je me gelukkig, lieveling, lieveling....
Hij streelde zachtjes haar arme hoofd, en legde zijn koele hand op haar gloeiende oogen. Hij was diep getroffen door wat zij hem had gezegd, maar innig dankbaar, dat zij zich eindelijk had uitgesproken: het rustelooze, onbegrijpelijke, wanhopige in haar gedrag was hem nu alles duidelijk geworden, en als hij er éen gevoel door had gekregen, dan was het dit: dat zij hem nog dierbaarder was geworden dan ooit te voren.
Hij zei haar dat. En dat hij haar dankte voor háár lieve liefde, en dat hij haar liefhad voor eeuwig en eeuwig, en hij kuste haar met kussen, die te hartstochtelijk werden, maar hij kon zich niet onttrekken aan de bekoring harer lippen; en Machteld kon niet langer twijfelen, - en zij twijfelde ook niet meer.
Zalig rustte haar hoofd aan zijn borst; het was haar, alsof het haar nu geheel onverschillig was, of zij verminkt blijven zou; ja, of dit eigenlijk wel een gerechte straf was voor wat zij.... ja, zij had er wel niets van gemeend, maar zij was toch voor iemand, die getrouwd is en boven alles houdt van haar man, te ver, veel te ver gegaan. Goed, goed, haar kreupelheid en haar misvormd-zijn zou daarvoor de boete | |
| |
wezen.... Niets kwam er meer op aan, niets kon haar verder schelen dan zijn liefde, zijn liefde....
Zij haalde diep adem, als een kind, dat zich heeft moe-geweend, en dat nu eindelijk door zachten troost en geruststelling tot zichzelve komt.
- O, als je wist.... zei ze. Ik heb geen rust gehad, sinds de dokter me zei, dat.... Ik heb me maar opgewonden, opgewonden, totdat ik stikle in m'n angst. Ik wou niet beter worden, omdat je 't dan zou merken, dat.... Ik kon niet slapen, ik lag maar te denken, te tobben.... O, ik ben zoo blij, dat ik 't je nu eindelijk heb durven zeggen....
- Dwaas kind.... zei hij met een ontroerd lachje.
- Maar.... vroeg ze opeens. Hoe komt 't dat je zoo weinig schrikte.... vind je 't dan niet afschuwelijk, niet ellendig.... Toen ik 't hoorde, dacht ik, dat ik....
- Ik schrikte niet, zei hij, omdat.... ik 't al wist.
- Wist je 't al?! Al die tijd? Ernst! Ernst!
- Ja, zei hij, de dokter heeft 't me gezegd, maar me ook verboden er met jou over te spreken, omdat je er zoo vreeselijk overstuur door raakte. Wij dachten, dat je er zoo'n verdriet om had voor jezelf.
- En al die tijd was je goed en lief en zacht tegen me, riep zij onstuimig. O, Ernst, o, lieveling.... en ik was zoo bang.... zoo bang.... Al die tijd heb je 't geweten, en ik had zoo gelukkig kunnen zijn, - ondanks alles zoo innig gelukkig, als....
- Ja, - als je me maar niet zoo schandelijk had verdacht, hè? zei hij met een glimlach.
Zij trachtte terug te glimlachen, maar haar lippen beefden zóo, dat zij ze niet in bedwang houden kon Zij, de zelfzuchtige, de oppervlakkige, was tot in het diepst van haar ziel bewogen door zijn goedheid, door zijn liefde.... Zij tastte naar zijn handen, zij klemde | |
| |
ze aan haar lippen en bedekte ze met zoenen van devotie en dankbaarheid; zij worstelde om woorden te vinden, en met een door emotie versmoorde stem, zeide zij:
- Vergeef me, vergeef me, dat ik wel eens heb geflirt en gecoquetteerd.... ik meende er niets van, ik hield van jou alleen, ik heb altijd van jou alleen gehouden.... Ik bid je, vergeef me.... 't was 'n spel, 'n tijdverdrijf.... maar jou heb ik lief, jou, heilig en oprecht.... En ik zal 't ook nooit weer doen, want jou, jou alleen heb ik lief....
| |
II.
Clara was alleen.
Want nu was alles voorbij, en zij zou alleen zijn haar heele verdere leven.
En somtijds had zij een gevoel, alsof zij zichzelve had overleefd.
Vanwaar kreeg ik toch den moed, dacht zij dikwijls, om alles te doorstaan, en de kracht om door te zetten, mijzelf te verloochenen?
Want zij wist wel, dat zij dit had gedaan. Zij was een andere geworden, dan zij steeds was geweest; zij leefde nog, en zij zou blijven leven, maar haar beste deel was achtergebleven, daarginds, bij hem, in wiens armen zij eens gedroomd had te zullen sterven.
Het kwam haar nu voor, dat zij bij het afscheid onbegrijpelijk koel was geweest, en dat Alexander veel ontroerder zich had getoond dan zij. Zij had als een berg tegen dat oogenblik opgezien, maar toen het kwam, had zij zich wondergoed kunnen beheerschen, in tegenstelling met hèm, van wïen zij vreesde, dat hij zijn tranen niet zou kunnen bedwingen. En hij had het ook niel gekund. Het deed haar pijn aan die | |
| |
momenten te denken. Maar zijn woorden wilden haar toch geen oogenblik uit de herinnering gaan, want hij had gezegd, dat hij nooit dan nu hij haar verloor, beseft had, wat hij in haar bezat.
Ach, hij had toch wel van haar gehouden. Waarom zou hij haar anders hebben getrouwd? Waarom zou hij haar hebben opgeheven uit haar milieu, en haar overgeplaatst in het zijne, waarom zou hij zóóveel hebben opgeofferd en getrotseerd, ware het niet uit liefde?
Dit was haar laatste levenstroost. Hij had haar liefgehad, - niet met een vluchtige verliefdheid, die niets wil dan een zelfzuchtig doel bereiken, maar met een oprechte, waarachtige liefde. Hij was met haar getrouwd, hij had haar eervol liefgehad, zij was eenmaal voor hem de liefste, de beste, de hoogste geweest, en op die zekerheid leefde zij.
Het had wel dagen lang geduurd, eer zij ontwaakte uit haar doffe beseffeloosheid, die haar werktuigelijk de dagelijksche dingen had laten doen, maar zonder eenig bewustzijn van wat zij verrichtte. En toen zij tot de volledige werkelijkheid was gekomen, ja, toen was het wèl zwaar geweest, om haar smart alleen te dragen....
Zij rilde nog als zij aan die uren dacht. Snikkende, snikkende had zij neergelegen, niet in staat afleiding te zoeken voor haar martelend verdriet. En soms had zij zich in zelfkwelling afgevraagd: O, waarom deed ik het, ik hoefde toch niet, en hij heeft het niet gewild....
Maar langzamerhand begreep zij, dat juist dit weten: hij heeft het niet gewild, haar kracht en kalmte kon geven. Hij had het niet gewild, en ook zij, Frédérique had het niet gewild, de vrouw, die nu voortaan zijn geluk wezen zou. Ook dit besef sterkte haar. Met weemoed en verteedering kon zij aan de | |
| |
beiden terug denken; zij had hun niets te verwijten, - en ook zij hadden haar niets te verwijten....
Hoe vreemd-helder had zij alles geweten, wat er moest worden gedaan, welke maatregelen er moesten worden genomen. Het beste was, dat zij een verblijf zocht te Amsterdam; daar kon zij mettertijd genoeg te doen vinden, want haar plan was zich geheel te wijden aan de liefdadigheid. Nu dadelijk wilde zij vertrekken terwijl het echtscheidingsproces zijn verloop had; en zij was met hem samen naar Amsterdam gegaan, en had er een woning gezocht, en ofschoon zij geen weelde verlangde, en maar liefst heel bescheider had willen leven, streefde zij toch niet tegen, als hij voor haar comfort wilde zorgen; zij begreep, dat het hem een rust zou zijn, haar in een aangenaam tehuis te weten, en bovendien gingen alle bemoeiïngen dier snel-vervlietende dagen haar als een droom voorbij. Alles gebeurde, zooals het gebeuren moest, de dingen volvoerden zich vanzelf scheen het wel, en van al het snijdende, het diep in haar leven kervende, voelde zij niets.
Dat kwam eerst later....
Hoe zonderling voltrok zich haar lot aan haar. Zij zag haar leven in drie perioden, geheel afgescheiden van elkaar; en in welke tijden zij telkens weer een geheel ander mensch was geworden. Eerst vóor zij hem kende. Dat leven lag al zoo lang achter haar, en was haar zoo vreemd geworden, als ware 't een vroeger bestaan geweest. Daarna haar huwelijk met hem.... jaren zoo vol bekoring, zoo vol van pijn, dat het haar een folterende vreugde was, zich in de herinneringen daaraan te verdiepen....
En nu het leven dat voor haar lag.... een leven van arbeid, een vervullen van een zichzelf opgelegden plicht. Zij kon er zich nog niet goed indenken, hoe het | |
| |
zou zijn. Maar zij wist nu wel, dat het leven je aangrijpt en medeneemt, dat tegenstreven niet baat, want dat ondanks verzet en opstand en smart en onwil, de dingen hun logischen loop moeten hebben. Het leven leeft zichzelf. Ondanks vreugd en leed, lust of ellende, de tijd gaat voorbij.
En ook voor haar zou de tijd voorbij gaan. En haar zou resignatie worden geleerd ondanks haarzelf. Het leven zou weer gewoon voor haar worden, en zijn kleine belangen hebben, zooals het leven van iedereen. Langzaam maar zeker zou de berusting komen. En langzaam maar zeker zou haar verscheurd bestaan zich weer samen voegen, en een geheel vormen zonder breuk. Zij wist het. Zij zou ondervinden, dat zij leven kon zonder hem. Dat zij, zonder dat de dood hen uit elkaar had gerukt, gescheiden van hem kon zijn.
Er was geen bitterheid in haar. Alleen een diepe, diepe weemoed, die haar heur noodlot deed aanvaarden, zonder wrok en zonder klacht....
Hij had haar met innig-gemeenden nadruk verzocht, dat zij toch niet geheel uit zijn leven verdwijnen zou, en haar arm hart had gewankeld tusschen toestemmen en weigeren. Haar eigen verlangen drong haar om gretig ‘ja!’ te antwoorden op zijn vraag, of hij haar mocht bezoeken; maar haar verstand deed haar begrijpen, dat haar gevoel misschien niet tegen een weerzien bestand zou zijn. Zij had al haar krachten verbruikt, scheen het haar, om te volbrengen wat zij als haar plicht had gezien; maar wellicht zou zij in gestadigen arbeid haar sterkte van vroeger hervinden.... En dan.... te weten, dat hij ergens leefde, en hem nooit meer ontmoeten, niet te weten, of haar handeling hem inderdaad het geluk had gebracht, dat zij het lot afsmeekte voor hem....
| |
| |
Hij had haar aarzeling en strijd misschien wel bemerkt, tenminste, duidelijk zag zij op zijn gezicht een expressie van angst. En innig had het haar getroffen, toen hij zeide:
- Te weten, dat jij ergens leeft, en je nooit meer te zien.... niet te weten, of je rust hebt gevonden...
Toen had zij niet langer kunnen weifelen, maar op natuurlijken toon gezegd:
- Dat is goed; 't spreekt vanzelf, dat jij en ik graag op de hoogte willen blijven, hoe 't met mij en jou gaat. Maar.... dan moet je niet alleen komen, Alexander, maar.... met haar.
Zij had een blos op zijn gezicht zien kleuren, en met neergeslagen oogen en trillende lippen had hij zwijgend haar hand gedrukt, en....
Ach, zijn dankbaarheid, die haar tevreden moest stemmen, schrijnde haar door de ziel. Had zij haar kracht niet overschat, toen zij dit voorstel deed?....
Maar neen, zij had afgerekend met het leven. Niets wenschte zij meer, dan in haar verdere dagen de zekerheid te mogen hebben, dat zij zijn geluk had bevorderd.
Zij wist, dat zij dit had. Want Frédérique had genoeg aanleiding, om een echtscheiding te kunnen aanvragen. En wanneer deze werd uitgesproken, zouden, om het schuldig gedrag van haar man, háár de kinderen worden toegewezen.
Wat een ander leven zou het dan op Egmond zijn. Niet meer het stille, eentonige, dorre bestaan, dat Alexander er met háar had geleid. Het oude huis zou verlevendigd worden door het geluid der kinderstemmen, de lanen van het park zouden vroolijk weerklinken van hun dartel spel. En mogelijk zou aan Alexander ook eenmaal een eigen zoon in de armen worden gelegd....
| |
| |
Neen, dáar weer te komen, dat zou zij niet kunnen. Nooit. Nooit. Maar wèl wilde zij hem bij zich zien, met haar, de vrouw, die zij moest danken voor zijn geluk....
Hij was goed geweest voor haar, Alexander, altijd. Nu nog bleek zijn bezorgdheid voor haar uit zijn brieven. Hij vroeg haar, of zij niet met anderen wilde samenwonen; of er geen meisje was, die haar in de uitvoering van haar werk helpen kon, en die bijvoorbeeld haar secretaresse kon zijn, en haar gezellin als zij uitging. Hij was bang voor haar, als zij altijd alleen bleef, zij begreep het wel.... bang, dat zij zou neerzinken in melancholie, bang dat haar eenzaamheid aan haar gezondheid schade zou doen.... Maar zij had geantwoord het wel een goed plan te vinden voor later; in den eersten tijd wilde zij echter liever alleen zijn.
Haar van nature onderworpen wezen zou wel leeren zich te schikken langzamerhand in den loop der omstandigheden. En haar werk, waaraan zij zich voornam zich met hart en ziel te wijden, zou haar helpen door dezen moeilijken tijd heen te komen. Zij had zich reeds in verbinding gesteld met verschillende comité's, en haar bescheiden persoonlijkheid scheen een gunstigen indruk te hebben gemaakt, zij werd tenminste overal vriendelijk en voorkomend ontvangen. O, er was veel te doen. Veel meer nog zelfs dan zij zich had voorgesteld. En het daadwerkelijk bezig-zijn en de daarop noodzakelijk volgende lichamelijke vermoeidheid, zou haar gedachten yerdooven....
Haar eenvoudige omgeving was haar niet onaangenaam. Integendeel, al was de overgang in 't eerst wel groot geweest, van Egmond naar haar huis op het Valerius-plein, zij was er nu reeds bijna aan | |
| |
gewend, en in de betrekkelijke soberheid van haar tegenwoordig milieu zou zij zich op den duur veel beter thuis gevoelen dan in de koele pracht van het overgroote, statige huis, waar zij zoo dikwijls den benauwenden indruk had gekregen, als werd zij er door haar omgeving slechts geduld....
Zij schrikte op uit haar overpeinzingen, doordat er aan de deur werd geklopt. Het dienstmeisje kondigde haar een bezoek aan, en het visitekaartje lezende, zag Clara, dat haar bezoeker André van Haren was.
Een oogenblik bleef zij besluiteloos zitten met het kaartje in haar hard. De gedachten stormden door haar hoofd, want alles begreep zij: hij had haar lief, en wèl moest zijn liefde diep en ernstig zijn, als hij, de bij uitstek vormelijke man, zóo met de conventie kon breken, door haar nú al te willen bezoeken, voordat de scheiding nog was uitgesproken. En daarom aarzelde zij: zou zij hem ontvangen of niet? Zij had hem niet lief, en nimmer zou zij hem lief kunnen hebben, omdat haar geheele ziel vervuld was van Alexander en van Alexander alleen. Maar was het daarom niet beter, naar hem te luisteren, zoodat zij hem dadelijk alle hoop kon ontnemen? Want wees zij nu zijn bezoek af, dan zou hij terug komen, of haar schrijven, en als het mogelijk was, wilde zij hem, maar ook zichzelve, liefst alle emotie besparen. Zij nam dus het besluit hem wèl te woord te staan.
Maar toen zij zag in het ontroerd gezicht, dat zij nooit anders dan stil en kalm had gekend, toen zij begreep, dat hij in een spontaan élan dadelijk naar Amsterdam was gereisd, zoodra hij iets had vernomen van haar aanstaande scheiding, een daad, zoo geheel in strijd met zijn bedachtzame, bedaarde natuur, - toen hij in de eerste momenten te opgewonden was om te spreken, toen werd zij toch wel even
| |
| |
aant.
aangedaan, en deed het haar leed, dat zij hem onherroepelijk teleurstellen moest.
Zij trachtte hem op zijn gemak te brengen, door op natuurlijke en eenvoudige wijze zijn begroeting te beantwoorden. Zij zaten over elkaar, en zij ontweek zijn blikken niet, die met vorschenden angst op haar gevestigd waren. En eindelijk begon hij te praten, nerveus en afgebroken:
- Mevrouw, ik hoop, dat u 't mij zal kunnen vergeven, dat ik zonder aankondiging, 't heb gewaagd, u te komen bezoeken. En ik dank u, ik dank u, dat u mij wilde ontvangen. Maar ik was zoo overweldigd door wat ik hoorde.... ik kon 't niet gelooven.... en toch blijkt 't waarheid te zijn....
- Ja, 't is waar, zei ze rustig. Er wordt in den Haag zeker veel over mij, over ons gepraat?
- Ja, zei hij, deze tijding is er de topic of the day.... men kan nergens komen, of men hoort over u spreken. ‘Men’ weet alles van u: wanneer u vertrokken is, en ook uw adres. Mevrouw, 't is dus waar, dat.... dat....
- Ja, zei ze, 't is waar. Wordt er ook niet verteld, dat men 't al lang had zien aankomen? Dat niemand verwonderd is over dit feit? En dat mijn man ten slotte met geweld zijn huwelijk heeft moeten verbreken? Zegt u dan eens terug, dat mijn man en ik in volkomen harmonie en overeenstemming uit elkaar zijn gegaan, dat 't met wederzijdsch goed-vinden en overleg is geweest, en dat ik geheel tevreden ben met deze gang van zaken.
Hij boog het hoofd, en durfde een oogenblik niet spreken.
Volkomen tevreden met dezen gang van zaken... Beteekende dit.... kon het beteekenen, dat zij niet meer hield van haar man....?
| |
| |
Ook zij zweeg, en staarde langs hem heen uit het raam. De bitterheid over de behandeling, die zij steeds van haar kennissen had moeten verdragen kreeg de overhand bij haar. Konden zij haar nú nóg niet met rust laten, nu zij zich toch gewonnen had gegeven en van alles afstand gedaan?
O, de menschen... hoe had zij ze altijd gevreesd en geschuwd, - nu zou zij ze bijna gaan haten.
De uitdrukking op haar gezicht bracht hem in onzekerheid. Was het smart, die hij daarin zag.... was het gelatenheid.... was het nog niet beheerschte wrok om geleden onrecht? Hij voelde zich zoo vreemd tegenover deze stille vrouw, en hij vroeg zich af: heb ik goed gedaan met te komen?....
Zij keerde zich eensklaps tot hem, zich losmakend uil haar gepeinzen.
- 't Was 'n vriendelijke gedachte van u mij eens te komen bezoeken. U is de eenige van al m'n vroegere kennissen, die het heeft gedaan, en u zal de eenige wel blijven.
Haar bedoeling was geweest, om hem toe te spreken op vriendelijke, neutrale wijze. Maar ondanks haarzelve was haar verdriet om de verwaarloozing, die zij steeds had ondervonden, boven gekomen, en zij had gezegd, wat zij zeker niet had willen zeggen.
- Ja, maar ik, zei hij, moeilijk zoekende naar woorden, ik.... Zijn bevangenheid was zóo groot, dat zijn natuurlijke verlegen terughouding zich meer dan ooit deed gelden. Toch wilde hij verder gaan, en met geweld bevrijdde hij zich van zijn drukkende onmacht.
- Ik, zei hij eenvoudig, ben gekomen voor mezelf, mevrouw. Ik breng u geen beleefdheidsbezoek, ik kom om 'n reden, die 't belangrijkste voor mij van m'n hééle leven betreft.
| |
| |
Zij keek hem aan, met den koelen, critischen blik der onverschilligheid; niets was hij voor haar, en niets kon hij ooit voor haar zijn.... Toch roerde haar zijn oprechtheid, zijn kinderlijk-onhandige hulpeloosheid; en zij zag zijn ernstig gezicht, dat het kenmerk droeg van de melancholie der eenzamen.... en de gedachte trof haar: hoe gelukkig zou hij me kunnen maken, wanneer ik van hem hield.....
- Ik ben geen welbespraakt mensch, zei hij, zich dwingend om voort te gaan, ik kan, helaas, mijn gedachten maar heel moeilijk onder woorden brengen. Mevrouw, ik heb u altijd zoo hoog geschat.... u is voor mij altijd de eenige ware mensch geweest uit uw geheele omgeving. Ik ben 'n eenzame, bij niemand vond ik aansluiting, niemand heeft ooit van me gehouden, - ik gaf ook niemand iets zelf, 't is waar, en ik verlangde ook niets.... Maar naar u zijn al m'n gedachten uitgegaan.... laat me 't u mogen zeggen, ik smeek er u om, ik heb u lief....
Het was gezegd. Hij wist niet vanwaar hij de spontane kracht had gekregen tot zijn bekentenis. Hij was zich zelf niet meer in deze oogenblikken van sidderende ontroering. Hij voelde het kloppen in al zijn aderen: hij had haar lief, hij had haar lief....
Hij keek haar gespannen in het bleek gezicht, waarin geen trek veranderde bij zijn woorden, maar de heldere blik harer oogen werd zachter en zachter, terwij zij sprak.
- Ik dank u, dat u is gekomen om me dat te zeggen, zei ze. De heele wereld leek me zoo wreed en hard, zoo zelfzuchtig, zoo koud. Ik heb van de menschen nooit iets liefs ondervonden, - ik bedoel nooit meer, sinds ik.... de moed heb gehad me te verbinden aan 'n hoogere stand. Was 't m'n eigen | |
| |
schuld? Misschien.... ik had geen tact en geen kracht van optreden genoeg.... Hoe 't zij.... zonder spijt heb ik de wereld verlaten, om alleen voor mezelf te gaan leven.
Om alleen voor mezelf te gaan leven.... was dit haar antwoord....? Legde zij hem daarmee het zwijgen op voor goed?
- Ik weet 't, zei hij, ik weet alles, want ik heb u altijd gadegeslagen, en uw zachtheid, uw geduld bewonderd, Als ik 'n wereldsch man was, dan.... zou ik waarschijnlijk niet tot u gekomen zijn, want wel begrepen hebben, dat u mij geen gehoor zou verleenen. Maar ik sta alleen in 't leven.... met m'n vrije wil.... Ik zou willen leven voor u.... trachten wat licht in uw leven te brengen.... o, u weet niet, u weet niet....
Hij brak af, abrupt, bang dat hij haar zou verschrikken door zijn heftigheid. Maar al zijn hunkeren naar haar kwam boven, zijn lippen beefden van verlangen, om haar alles, alles te zeggen....
- U is de eenige, zei ze vriendelijk, die mij belangstelling toont en heeft getoond. Zou ik dat niet waardeeren? Ik ben er u dankbaar voor.... U is de eenige van al mijn kennissen, die me heeft begrepen, die de moeite heeft genomen mij te willen leeren kennen, die me afleiding gaf door z'n gesprekken, die me heelt heen-geholpen door véel onaangename oogenblikken.... Nog eens, ik ben u dankbaar....
- Gebruik dat woord niet, viel hij in met gedempt-hartstochtelijke stem. Ik kan 't niet verdragen. O, zeg niet dat u me dankbaar is, laat mij 't ú zijn, sta me toe, dat ik u m'n leven wijd, ik wil alleen voor u bestaan.... O, vergeef me, als ik te haastig ben, vergeef me, dat ik niet heb kunnen wachten. Zoolang ik mocht veronderstellen, dat u niet onge- | |
| |
lukkig was, zoolang heb ik gezwegen. Maar nu werd ik geweldig voortgedreven, ik moest naar u toe, ik moest u vragen me te verhooren, en ik weet wel, u neemt 't me niet kwalijk, dat ik met alle conventie brak.... O, als ik u vertel, hoe ik van u heb gedroomd, zooveel lange, eenzame uren, hoe ik heb verlangd wat goedheid wat troost in uw leven te brengen.... Ik heb u lief.... ik ben 't me hoe langer hoe dieper bewust geworden.... M'n geluk zou zijn, als ik ú gelukkig zag....
En aldoor, terwijl hij sprak, keek zij hem aan, het betreurende, dat zijn emotie haar zoo onaangedaan liet. O, als zij van hem hield.... als zij maar meende van hem te kunnen gaan houden te eeniger tijd.... Helaas, zij wist het maar al te goed, zij had hem niet lief, en nooit zou zij liefde voor hem voelen, haar liefde behoorde aan een ander, een ander....
- Mag ik niet? pleitte hij. Mag ik niet probeeren uw leven wat inhoud le geven door 't besef, dat u 'n ander mensch 't geluk van z'n leven geeft? U en ik.... is 't te veel gezegd, als 'k 't zóo uitdrukken durf: wij passen bij elkaar? Wij beiden zijn stille, eenzelvige menschen, we verlangen niet naar de wereld, we schuwen haar; wij hebben in onszelf de rust en het evenwicht, om alleen te kunnen leven. Vergeef me, dat ik ‘wij’ zeggen durf....Maar u is de eenige vrouw, die me ooit heeft aangetrokken, door uw zuivere beminnelijkheid, uw oprechte zin, het volkomen ontbreken bij u van behaagzucht.... Ik heb u lief.... en hoe uw antwoord ook mag zijn, ik zal nooit ophouden u lief te hebben, m'n liefde is zoo iets natuurlijks, vanzelfsprekends, die kan niet meer weg-gaan, zelfs niet, al zou u me voor goed tot eenzaamheid doemen....
Zij luisterde. En wat hij zeide was haar zeer | |
| |
sympathiek. En ook voelde zij, dat hij gelijk had, en dat zij wat hun innerlijke natuur betrof, bij elkander pasten. En zij wist dat hij de waarheid sprak; dat zij de eenige liefde in zijn leven was, en dat hij na haar nooit meer een ander liefhebhen zou.... En zij verwonderde er zich over, dat zij zich toch zeer bewust was, nooit te zullen toestemmen... Waarom niet?... zij kon niet trouwen zonder liefde. Na de vreeselijke desillusie van haar huwelijk, wilde zij niet een ander blootstellen aan dezelfde desillusie.
- Wees goed voor mij, smeekte hij. Als u niet van me houdt, heeft mijn liefde geen waarde voor u, - maar mag ik niet bepróeven uw.... genegenheid te winnen? Denk eens, wat 't voor me moet zijn u in m'n huis te weten; u de meesteres van dat nu zoo doodstille huis.... als ik u zag bewegen door de kamers, als ik wist, dat u er was, ergens, dicht bij mij, ook al zag ik u niet....
Hij strekte de hand naar haar uit, maar toen de hare hem niet tegemoet kwam, liet hij die weer vallen in een triest gebaar.
- Kan 't niet? vroeg hij treurig, Zal 't nooit kunnen, nooit? Of ben ik alleen maar te ongeduldig geweest, en mag ik terug-komen, later, later.... als er meer afstand ligt tusschen dit en uw vroeger bestaan, en u er wellicht niet meer tegen op ziet, om een nieuw leven te beginnen.... Bedenk, vóor u antwoordt, dit: dat u uw beslissing alleen uit goedheid neemt, om mij niet alleen te laten, die u weet, dat u liefheeft.... Zal ik nu weg-gaan.... en later uw antwoord vragen?
Zijn nederigheid, zijn angst, dat zij te snel, en dan weigerend antwoorden zou, ontroerden haar diep. Maar het was toch maar beter hem nu dadelijk en definitief te antwoorden, dan hem nog langer in | |
| |
spanning te laten, en hem te vleien met een valsche hoop.
- Neen, zei ze, waartoe zou dat dienen, als ik nu wel weet, dat ik nooit....
- Nooit, viel hij smartelijk in. Moet werkelijk dat onherroepelijke woord door u worden gezegd? Weet u niet, hoe gelukkig u me zou maken met 'n beetje hoop? Ontneem me niet alles met één slag.... Gun me de tijd, om te trachten u te winnen, om me beter te leeren kennen....
Zij schudde het hoofd.
- Geloof me, zei ze, zoekende naar haar woorden, dat ik alles wat u zegt, innig waardeer, dat ik er diep bedroefd om ben het te moeten afwijzen. Ik moet 't doen. En zelfs, omdat ik zóo aan uw liefde geloof, wil ik u niet eens vragen, om mijn vriend te blijven, ofschoon ik dat graag zou wenschen.... 't Grieft me dat ik u teleurstellen moet, meer dan ik zeggen kan, maar.... 't is beter....
- Begrijpt u wel, vroeg hij, met hoe weinig ik tevreden zou zijn? Ik heb u lief.... maar ik zou u waarlijk niet lastig vallen met overmatige liefdesbetuigingen, met te dringende uitingen van m'n liefde. Ik heb u lief, maar m'n liefde is allereerst geestelijk geweest, en ik heb u in de voornaamste plaats lief om uw innerlijk wezen, omdat dat zoo goed is en zoo mooi.... daardóór, daarná is m'n hartstocht gekomen.... maar juist daarom zal ik die in bedwang kunnen houden, ik zal u nooit kwellen, nooit verschrikken, ach, sta me alleen maar toe, u te zien, u in m'n nabijheid te weten, en ik zal tevreden zijn, neen, gelukkig, en u voor altijd zoo dankbaar....
- Kon ik.... zuchtte zij. Maar ik weet, dat 't onmogelijk is. Laat ik u toch niet vleien met onvervulbare hoop....
| |
| |
- Waarom.... waarom moet 't onmogelijk zijn?
- O, riep zij, als ik dacht, dat ik nog wel eens van inzicht veranderen kon, denkt u dan niet, dat ik zelf blij zou zijn? Denkt u dan niet, dat 't 'n verschrikkelijk vooruitzicht voor me is, om altijd, wie weet hoe lang nog, alleen, allijd alleen te moeten zijn? Ik beef voor zoo'n troostelooze toekomst, en toch, ik kan niet anders dan antwoorden zooals ik doe: neen! Ik kan niet. Ik mag niet. Ik wou, niet alleen terwille van u, maar ook terwille van mezelf, dat 't anders was. Maar nu ik 't zoo onwrikbaar voel, nu móet ik zeggen, hoeveel leed 't me ook doet: neen... neen....
Hij haalde diep adem, alsof hij zich met kracht beheerschte vóor hij sprak. En toen hij iets zei, was het alleen maar de hopelooze vraag:
- Waarom.... niet....?
- Omdat, zei ze, heel zacht, ik nog altijd houd van....
Hij maakte een bruuske beweging.
- Zeg dat niet, bad hij. Dat kan toch niet.... O, zeg dat niet, zeg dat niet. Ik kan alles verdragen, maar niet, dat ik moet gelooven....
- En toch is 't zoo, zei ze beslotener. Mijn liefde gaat met me door m'n heele leven. Die kan niet sterven al houdt hij ook niet langer van mij....
- U houdt nog van hem, die u zóó behandeld heeft! riep hij verontwaardigd. Die 't liefste, 't mooiste wat er op de wereld bestaat versmaadt, die u heeft kunnen verlaten, en u weg-stoot uit z'n leven....
- Neen! zei ze snel, terwijl een donkere blos haar wangen kleurde, ik wil niet zóo over hem hooren spreken, want ik ben vrijwillig heen-gegaan, en nooit anders heeft hij me behandeld dan met liefde en reverentie. Ik ben 't geweest, die ons huwelijk heb moeten verbreken, hij zou 't nooit hebben gewild. Ik | |
| |
voelde in m'n diepste binnenste, dat we niet bij elkaar pasten, en dat ik hem nooit gelukkig kon maken, - daarom, daarom is 't voorstel tot scheiding van mij uitgegaan. Begrijpt u niet, hoezeer ik u moet vertrouwen, vroeg zij, om dit alles te zeggen.... Nog eens, ik acht u hoog, ik schat u als de eenige, die weet, hoe ik eigenlijk ben, en die weet wat me gelukkig zou kunnen maken, en toch.... toch moet ik zeggen, - neen.
In het waarachtig accent van haar stem hoorde hij, hoe heilig zij meende, wat zij zeide. En hij moest buigen voor deze onverzettelijke overtuiging, hij moest zelfs haar liefde bewonderen en respect hebben voor haar trouw....
- Moet ik dan gaan.... vroeg hij. Is er niets meer te hopen voor mij.... uw heele leven blijft u houden van hem?....
- Ja, zei ze zacht en met inspanning, maar ernstig en waardig. Hèm heb ik eenmaal m'n liefde gegeven.... en aan hèm, ook al houdt hij niet meer van mij, blijft m'n liefde m'n heele verdere leven gewijd...
|
|