| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
I.
LYDIA had het aldus gearrangeerd, dat de voordrachten, muzieknummers en tableaux tusschen de dansen zouden worden gegeven. Iedereen verlangt te dansen, zeide zij, en dan is de aandacht toch niet bij de voorafgaande voorstellingen. Zij bleek goed te hebben gezien, - al was de reden ook een andere dan die zij opgaf, - want de stemming was hoogst geanimeerd, zooals trouwens altijd bij de Lichtenberghe's, waar men zoo vrij was, en de vriendelijke oudere gastvrouw en de vroolijke jonge een gezellige gastvrijheid betrachtten.
Lydia was in haar stralendst humeur. Overal vertoonde zich haar vlugge, slanke figuur in het met kant oversluierde Liberty satijnen toilet, waarvan het glanzende smaragdgroen als vlottend water langs haar soupele leden gleed. Haar lippen lachten voortdurend en haar oogen flonkerden met een donker-hellen gloed. ‘Zij heeft haar beau soir’, zei men van haar, ‘zij is weer echt in haar element’, en menige blik gleed benijdend over Lydia heen, en één was er maar, behalve zij zelve, die besefte, dat zij vanavond het hoogste spel speelde, dat zij spelen kon, - met haar leven als inzet.
Die eene was haar tante. Kort voor den aanvang | |
| |
had zij nog eenmaal Lydia's hand gegrepen, en haar bijna deemoedig gesmeekt:
- Kind, doe 't niet; stel jezelf, stel Herbert niet bloot aan de praatjes, die er over jullie zullen gaan. Bedenk je nog.... Waag niet te veel; bederf niet moedwillig je verdere toekomst....
Maar Lydia had haar weer aangezien met dien verscheurenden blik, waarin iets van haat en iets van waanzin was, en zij had een neiging gevoeld, het arme kind aan haar borst te trekken, de armen beschermend om haar heen te slaan en haar te sussen en te liefkoozen, totdat zij tot rede gekomen was.... maar Lydia had zich los-gerukt, geen enkele bemoeiïng, geen aanraking, geen woord kon zij velen. En de oude vrouw wist: ik zal haar verliezen.... ik zal haar verliezen....
En in deze spanning van drukkenden angst, moest zij de gasten ontvangen, en gesprekjes voeren en met gezelschapstact den gang van den avond regelen. Zij voelde zich of zij droomde. Want ofschoon zij zich zonder bewustzijn bewoog, scheen alles toch goed te gaan, en zag zij om zich heen niets dan opgewekte gezichten, en hoorde zij niets dan opgewekte conversatie; de muziek speelde entraînante wijzen, en de paren dansten in luchtigen cadans in de lichte, bloemgeurige zaal....
Ik droom.... dacht zij. Dit kan de werkelijkheid niet zijn, met aldoor dat dreigende, dreigende, onder den schoonen schijn der dingen. Als dit werkelijkheid was, dan zou zij al te verschrikkelijk zijn....
De kleine zaal, waar gedanst werd, scheen zich eindeloos te vergrooten, door de breede staande spiegels die tusschen hooge groene planten waren geplaatst. De electrische lichten pinkten terug in den glimmenden parketvloer, en de bloemen der versie- | |
| |
ringen vermengden haar geuren met die der zoet-verzwevende parfums; de deinende melodieën van het klein, op een estrade geplaatst orkestje, vervulden de atmosfeer met een zacht-klankige teederheid, die samen-smolt met het zijden gefroufrou der kleederen in een welluidende harmonie. Groepen pratende menschen vormden zich tusschen de dansen; want er vielen interessante nieuwtjes te bespreken: En Clara van Egmond is zoo uit onzen kring verdwenen? Och, zoo moest het eindigen, nietwaar. 't Was wel 'n bescheiden vrouwtje, maar ze paste toch niet bij ons, dat toonde ze zelf 't meest. Toch heeft ze niet willen scheiden....
- Neen?
- Van Egmond heeft 't bruusk doorgezet, omdat hij....
- Ja, dat heb ik ook gehoord omdat hij....
- Hij is hier niet vanavond.
- Maar zij wel.
- Wie zij? Clara?
- Clara, die zit immers in Amsterdam?
- Natuurlijk, die zullen we niet meer zien. Neen, ik bedoelde.... Frédérique.
- O!
- Frédérique van Oudvelt.... Je kan niets aan haar merken. Ze is even kalm en gereserveerd als altijd.
- Zou 't waar zijn, dat....
- Welzeker, van 's-Gravenvoorde is haar advocaat, Betsy heeft 't me zelf verteld.
- Had jij nu gedacht, dat Frédérique zoo'n intrigante was?
- Och, 't zal haar niet veel moeite hebben gekost dat onnoozele vrouwtje er uit te werken.
- We zullen Clara niet missen, dat is één geluk.
| |
| |
- O, neen, wat dat betreft, zullen we 't aardiger krijgen op Egmond, als Frédérique er meesteresse is.
- Zoo zie je alweer: alles komt toch ten slotte nog terecht. Van Egmond zal nu ook wel inzien, dat hij heeft gedwaald.
- Weet je, wie me allang verteld heeft, dat Frédérique vues had op Alexander? Machteld van Westermarck.
- Wat 'n fine mouche.
- Is 't heusch? Waarom dacht ze dat?
- Ja, ze heeft nu eenmaal 'n bizonder flair om liefdesgeschiedenissen te ontdekken. Laatst maakte ze er ook een grapje op, dat André van Haren zooveel notitie nam van Clara.
- 't Idee!
Hartelijk werd er om gelachen.
- O, 'n uitstekend paar zou dat zijn! Beiden even saai en verlegen....
- Stil, hij is hier....
- Nu ja, hij zou 't misschien wel graag hooren, dat hij goed hij Clara past....
- Ik ben gisteren bij Machteld geweest.
- En hoe was 't met haar?
- O, best, best! vroolijk, grappig, geestig.... Ik geloof niet, dat ze 't zich erg aantrekt, dat ze kreupel moet blijven.
- Is dat zoo? dat is anders toch wèl vreeselijk, hoor!
- En dan dat litteeken op haar gezicht?
- O, dat zal voor 't grootste deel wel onder haar haar verborgen kunnen worden.
- 't Valt me mee van Machteld, dat ze er zich zoo goed onder houdt. Je zou gezegd hebben, hè, zij, zoo op haar uiterlijk gesteld....
- Hoe kwam 't toch?
| |
| |
- Zij vertelt, dat de schok haar tegen de voorwand wierp, en dat haar voet beklemd raakte tusschen de warmwaterstoof en het portier.
- Weet je, wat ze zeggen....
- Neen, wat dan?
- Ik zeg 't niet, hoor, maar ik heb 't gehoord. Ze zeggen.... Kom wat dichterbij, want ik kan zoo hard niet spreken.... dat ze 'n rendez-vous had met Dick van Teylingen, en dat ze op weg dáárheen was.
- Wat zeg je?
- Och kom!
- En wie vertelt dat?
- Ja, niemand in 't bizonder, t gerucht zit in de lucht.
- Nu, dan zal 't ook wel niet waar wezen. Niet dat ik 't voor onmogelijk houd. O, neen, hoor. Ik acht Machteld er best toe in staat. Maar dan begrijp ik niet, dat ze nú zoo vroolijk is, zoo echt gelukkig, - en Ernst schijnt dat ook te zijn, nu hij geen angst meer behoeft te hebben voor gevaarlijke complicaties.
- Neen, en Dick ziet er ook heel gewoon uit.
Tal van nieuwsgierige, onderzoekende oogen waren dien avond op Dick gericht geweest, maar hij had ze allen doorstaan, zelfs de een beetje gewaagde allusies van zijn vrienden, met zijn gewone opgewektheid en een, zooals men het noemde, ‘bewonderenswaardige Unverfrorenheit’. Nadat hij gehoord had van het auto-ongeluk aan Machteld overkomen, was hij zichzelf niet geweest van wanhoop en vrees. En hij had zich moeten bedwingen met al de kracht zijner rede, om haar niet openlijk te compromitteeren door naar haar huis te gaan. Hij leefde eerst op, toen eindelijk betere berichten hem begonnen te bereiken, maar als met een schok was hij genezen door de woorden van Machteld, die hem door Lydia en Herbert waren | |
| |
overgebracht. Hij had zich hevig verweten de schuld ervan te zijn geweest, dat Machteld voor altijd verminkt blijven moest, en dat er door haar neiging voor hem een verwijdering tusschen haar en haar man zou komen misschien. Maar toen hij hoorde, dat Machteld ‘nooit van hem had gehouden,’ dat het voor haar niets dan een ‘spel’ was geweest, en dat zij alleen had toegegeven uit ‘goedheid, uit medelijden met hem’, was hij als plotseling ontwaakt uit een bedwelmenden droom, dien hij in plaats van de werkelijkheid had geleefd. Hij was ontwaakt, en nu zag hij, dat zijn stormende verliefdheid op Machteld geen liefde was geweest, maar niets dan een voorbijgaande vlam. Nu wist hij ook, dat hij nooit zou hebben verlangd, dat Machteld van haar man zou scheiden om te hertrouwen met hèm, en dat zijn bewering: ik zal niets meer vragen, ik zal volkomen tevreden en dankbaar zijn.... ook absoluut de waarheid geweest was. Machteld's toorn had hem geheel ontnuchterd; zijn roes van verliefdheid was voorbij.... en eigenlijk verheugde hij er zich in, dat er niets onherroepelijks was gebeurd. Wel speet het hem ontzettend, dat Machteld's ongeval feitelijk aan hèm was te wijten, maar de berichten, die hij kreeg, dat Machteld niets van haar oude, grappig-vroolijke humeur had verloren, en omtrent de volmaakte eensgezindheid met haar man stelden hem veel gerust.
Zoo had hij dan, na een tijdelijke afdwaling zichzelf terug-gevonden, en was verbaasd en verblijd zoo geheel dezelfde te zijn gebleven. Hij kon weer vermaak vinden in een avond als deze; hij liet zich met genoegen tot Commissaris benoemen; en hij zou zich geheel luchtig en aangenaam hebben gevoeld, ware het niet, dat hij zich zoo bezorgd maakte over Herbert.
Herbert was in de laatste dagen zoo dof en luste- | |
| |
loos, dat niets hem kon opwekken uit die stemming van apathische melancholie. Dick had alles beproefd, maar vergeefs, omdat Herbert niet voor zijn woorden toegankelijk bleek. Ook bleef Herbert absoluut zwijgen over de oorzaak van zijn gezonken veerkracht. Dick kon raden en vermoeden; hij beschuldigde Lydia van perversiteit, omdat zij niet hield van Herbert, en hem toch niet vrij wilde laten; maar daar hij niets met zekerheid wist, was hij ook niet in staat Herbert daadwerkelijk te helpen.
Maar Herbert kon niet spreken over datgene wat zijn gansche lot veranderen zou. Hij voelde zich beklemd en gevangen; hij kon niet denken, hij kon zich niet los-maken uit den ban van zijn afhankelijkheid. Hij liet zich willoos besloten houden door Lydia's wil; en tegen hetgeen dezen avond gebeuren zou stieten steeds zijn gedachten terug, als tegen een harden donkeren wand. Hij had zich onderworpen, en hij moest Lydia's wil volbrengen, zij het ook, dat hij zich daarna zou moeten zien als een zinnelooze, een zwakkeling. Zij trachtte hem mee te sleepen in haar eigen ondergang, en ofschoon hij het wist, kon hij toch niet weerstreven. En de avond was gekomen, en zou zich uitleven, vanzelf, en daarna.... Daarna.... kon er nog een daarna bestaan?....
Alles om hem heen lachte en sprak en bewoog zich anders dan gewoonlijk. Hij herkende zichzelven niet, als hij, voor een dans, met een meisje aan den arm, zich in de spiegels zag weerkaatst. Hij ontwaarde een correct jongmensch die in de verte geleek op Herbert van Teylingen, maar die het toch niet was, want de eigenlijke Herbert lag ergens verslagen, zooals hij straks in werkelijkheid liggen zou, gebroken aan Lydia's voeten....
En Lydia zelf.... zij lachte en schertste en danste, | |
| |
en was hier en daar en overal met haar aanmoedigende vroolijkheid, haar gulle woorden, haar animeerenden glimlach, Zij arrangeerde de tableaux; zij had voor alles tijd, zij hielp met vaardige handen, en zij maakte de pauzen tusschen de nummers grooter dan zij had bedoeld, alleen maar om het oogenblik nog te verschuiven. Tot het laatste moment wilde zij en wilde zij niet. O, waarom moet ik.... dacht zij, ik hoef niet, als ik niet wil! Maar zij moest wél: zij had zich nu eenmaal met haar geheele wezen overgegeven aan een macht, die haar of ten verderve, of tot de overwinning zou voeren. In haar oogen glom een vonk, die slak en brandde, als zij haar blik richtte op André van Haren, en die dezen een onheimelijke gewaarwording gaf. In zijn groote gevoeligheid, zijn diepen weemoed, na zijn onderhoud met Clara, was de herinnering dat hij Lydia's uitnoodiging voor haar soirée had aangenomen, gevallen als een pijnlijke onaangenaamheid. Hij had haar een briefje geschreven, om zich te verontschuldigen, maar een schrijven van Lydia terug ontvangen, dat hem verbaasde. In eenigszins onstuimige woorden verklaarde zij hem, dat hij, na eerst toegestemd te hebben, nu niet weigeren mocht. Want dat een plan van dezen avond speciaal voor hém was voorgenomen, en dat hij dus werkelijk komen móest. Goed, goed, hij zou gaan, had hij besloten; dit zou dan tevens zijn afscheid zijn van het wereldsche leven. Hij had Lydia even om opheldering gevraagd van haar raadselachtige woorden; zij had alleen maar gelachen en hem veelbeteekenend aangekeken; zoodat hij dacht: wat wil dat meisje van mij? Ik moet op mijn hoede wezen voor haar, zij wil iets van mij, en zij bespeurt niet eens, hoe antipathiek zij mij is, met haar quasi gewichtigheid, haar onuitstaanbare coquetterie. Laat zij zich occupeeren met jongens als Her- | |
| |
bert van Teylingen, die gediend zijn van haar behaagzuchtig spel, en laat zij mij in vredesnaam met rust laten. Maar au fond interesseerde zij hem te weinig, dan dat hij zich lang met haar kon bezig houden; zijn eigen zware gedachten overheerschten hem zóo geheel, dat de mogelijke beteekenis van Lydia's daden en woorden hem ontging, en hij er ternauwernood notitie van nam.
- André van Haren verveelt zich weer eens, zeiden zijn kennissen van hem, als zij zijn somber gezicht zagen en den naar binnen gekeerden blik zijner oogen. Wat een element voor een vroolijk gezelschap! spotte men en zelfs de meest optimistische jonge meisjes, zij, die het minst uit het veld te slaan waren, moesten bekennen, dat er met dien man niets te beginnen viel, en een beetje minachtend besloten zij, hem eenvoudig aan zijn lot over te laten.
Had André haar begrepen? Lydia wist het niet. Wel geloofde zij in den schrik om zijn onverwacht terugkomen op zijn belofte, in haar brief wat ver te zijn gegaan.... Hij mat haar met zoo'n vreemden blik, gaf haar nauwelijks antwoord.... en het scheen wel, alsof hij het haar eenigszins kwalijk nam, dat zij hem gedwongen had, om tegen zijn wil te verschijnen. Maar het kwam er niet op aan... zij had nu tenminste zijn aandacht gespannen.... en dat het tableau Intermezzo alleen voor hèm werd opgevoerd, dat zou hij nu in elk geval begrijpen.
Toch hield een aarzeling haar terug met ijzeren nijpende kracht. Zij had een gevoel, alsof het voor haar ging op leven en dood, en dat zij toch, hoe dan ook, wilde leven, leven!.... Maar een krankzinnige moedwil overheerschte haar: zij zou daaraan toegeven, en om zichzelve te dwingen, zeide zij haastig, ademloos:
| |
| |
- Dick, 't tableau, dat nu volgen zal, wordt voorgesteld door Herbert en mij. Ik moet nu gaan, om 't in orde te maken. Over 'n kwartier kan je de portières openen, en dan 't publiek aankondigen: Intermezzo van Krausz.
Zij wachtte zijn verwondering, zijn verontwaardiging wellicht, niet af, maar spoedde zich heen, om zich te gaan verkleeden.
In haar kamer drukte zij even sterk haar handpalmen tegen haar slapen; haar oogen deden pijn als hadden zij te lang in het licht gestaard. Wat wilde zij hier? Kon zij niet blijven, en zich neerwerpen in de kussens van haar divan, totdat het razende kloppen van haar hart bedaard zou zijn, en zij zou kunnen rusten, rusten....
Maar de kamenier was binnen gekomen, en haar taak wetende, was deze begonnen, het kanten overkleed weg te nemen van het smaragdgroen toilet. En Lydia zag in den spiegel haar starre smart-oogen en haar smal opeen geklemde lippen. Was dit het meisje van de schilderij, het kille, hooghartige, onwrikbare, egoiste, het meisje zonder gevoel, met niets dan hardheid en wreede onverschilligheid.... Onwillekeurig wierp zij een blik naar de plaats van de schilderij; zij was er niet meer; o, neen, men had deze immers naar beneden gebracht, om als voorbeeld te dienen voor het tableau. Zij voelde in zich den oproerigen onwil van iemand, die gedwongen wordt tot een verderfelijke daad. Ja, zij werd gedwongen want uit zichzelve zou zij toch nooit, nooit....
O, wat was hij stug en onhartelijk tegen haar geweest vanavond. Hij had haar aangezien met een paar oogen, alsof hij het haar hoogst kwalijk nam, dat hij toch had moeten komen. Gezegd had hij weinig, maar zijn geheele gezicht vroeg om een uitleg, dien zij.... | |
| |
hem immers niet geven kon. In deemoed had zij een soort van verontschuldiging gestameld.... hij zou straks wel zien, wat zij had bedoeld.... en zij was van hem weg gegaan, gevlucht bijna, in een wanhoop, die zij bang was openlijk te zullen toonen, als zij nog langer bleef....
O, de wanhoop, de wanhoop. O, haar onmacht om zichzelve te redden. Zij moest nu voort, de duisternis in. Alles wagen, - om misschien niets te winnen.
Het woelde zoo vreemd in haar hoofd. Pijnlijke steken schoten er doorheen, zoodat haar adem telkens even stokte van dat snel en scheurend gevoel. Haar oogen waren wijd geopend; en het scheen haar, dat nooit meer de leden zouden kunnen toevallen over hun harden schijn.
Zwaar-zwevend voelden haar ledematen, alsof zij niet in staat was ze te bewegen èn alsof zij geen gewicht meer hadden. Er drukte iets op haar borst, op haar schouders, zoodat zij de lippen openen moest, om beter adem te kunnen halen. Zij dacht: hoe zal ik ooit kunnen....? Toch ging zij voort met haar toebereidselen; zij herinnerde zich, hoe zij in de vorige dagen de gelaatsuitdrukking van het meisje in den spiegel had bestudeerd, en zij trachtte zich te binnen te brengen: hoe was het ook weer?.... En zij schrikte niet eens, dat zij het niet meer wist.... Zij verwonderde er zich even over, waarom haar tante niet kwam, om haar te helpen, maar zij begreep: omdat zij niet durfde; en zij moest er om lachen.
Zij ging naar beneden. In een vaart stormde zij de trappen af, en trad de kamer binnen, waar Herbert haar wachtte, achterover leunende in een stoel, in een houding van doodelijke afgematheid. Zag hij werkelijk zoo bleek? Zij staarde hem even verwonderd aan, hoe vreemd zag hij er uit.... Of was het de weer-
| |
| |
...Haar bevende handen grepen het hondje...
schijn van het ruime witte Pierrot-pak misschien.... Lichtelijk hijgend nam zij haar plaats op den voorgrond in; haar bevende handen grepen het hondje en brachten het naar haar gezicht.... God, wat trilde zij. Al haar zenuwen sidderden, en zij kon haar gezicht niet in bedwang houden.... en zij wilde het hondje neerwerpen, en het uitgillen, dat zij niet wilde, niet kon.... Als met een schok ging de korte, harde stem van Dick door haar heen, die: Kom, Herbert! zei; zij zag met angst Herbert naderen; zij hoorde, hoe hij zich neerwierp aan haar voeten, en | |
| |
hoe Dick, zonder een blik of het tableau in orde was, ruw de portières opende.
En toen....
Een doodsche stilte omving haar. Als met een tooverslag werd zij roerloos en kalm. Hij ziet mij.... hij ziet mij.... wist zij. En haar oogen blikten in koelen hoogmoed; om haar lippen speelde het fijne lachje van spot en triomf.... Zij was het meisje, dat zij uitbeelden wilde, en zij was het voor hèm.
Zij kwam bij uit een korte bewusteloosheid, door het luide en enthousiaste applaus. De portières waren dicht-geschoven, maar zij hoorde verrukte uitroepen: Subliem! volmaakt! echt Lydia.... Magnifiek, die gezichtsuitdrukking... Mooi, hè? ik vond dit 't mooiste tableau....
Zij was alleen. Herbert en Dick hadden de kamer verlaten. En nauwelijks wetende, dat zij het deed, hield zij met haar beide handen de portières vaneen, en vertoonde zich zóo aan de toeschouwers, zegepralend, trotscher en mooier dan ooit. Dadelijk werd zij omringd, en bracht men haar hulde, maar haar oogen waren blind voor alles, behalve voor het éene gelaat, dat zij zocht.... haar ooren waren doof voor alles, behalve voor de eene stem, die zij niet vernam...
Haar hart klopte haar tot hoog in de keel; haar opwinding was zóo groot, dat iedereen die, meende zij, wel opmerken moest. Een overmatige rusteloosheid ruischte in haar bloed.... nu moest zij hem vinden, nu zou tusschen hen het beslissende woord worden gesproken....
- Dick! riep zij, Dick! tot den jongen man, die haar voorbijging, als zag hij haar niet. Nu 'n damesdans, Dick!
Hij gehoorzaamde, en riep den damesdans af. En | |
| |
het volgend oogenblik stond zij voor André van Haren, - hoe had zij hem zoo gauw ontdekt in de serre waar hij geheel alleen zat? Zij lachte hem toe, nerveus, maar die lach bestierf op haar lippen; de grond golfde onder haar voeten, en het werd donker. Maar in dat donker zag zij een strak gezicht, met oogen die haar verachtten, met lippen, die, in hun zwijgen haar erger veroordeelden, dan de hoonendste woorden zouden hebben gedaan....
Alles viel weg van haar. Zij bleef alleen met haar wanhoop, - haar trots en haar veerkracht steunden haar niet. Hij drong haar met zijn blik weg uit zijn nabijheid, en zij wist: hij heeft alles begrepen.
Hij had begrepen, dat zij hem liefhad, en dat zij alles op het spel had gezet om hem te winnen. En hij verachtte, hij verachtte haar....
De expressie in haar oogen werd radeloos en wild. Zij strekte de handen naar hem uit, smeekend om ontferming, smeekend om steun.... Maar hij deinsde terug, alsof zij hem aangeraakt had, en zij wist: het was alles vergeefsch: haar hoop, haar liefde.... en dat zij zich had vergist, en dat hij nooit, ook maar eenige belangstelling voor haar had gevoeld.... Zij had alles verloren, neen, zij had nooit iets gehad....
En toen zij nog bleef staan, niet aan haar vonnis kunnende gelooven, in hulpelooze zelfvernedering, toen zeide hij, alsof er werkelijk woorden tusschen hen gewisseld waren, en zij geweigerd had hem met rust te laten:
- Dan zal ik gaan! en hij voegde dé daad bij het woord.
Haar zenuwen braken in een lach. Maar zij ontstelde zelf van dat hard en schokkend geluid. Zij durfde niet langer alleen blijven, en snel trad zij de balzaal weer in, waar de zwoele muziek haar tegen- | |
| |
sloeg, en de paren haar voorbij wervelden in den duizelig-makenden wals. Verbijsterd! stond zij en keek.... was nog alles hetzelfde gebleven? Daar zag zij Herbert, hij danste... Herbert, die nog zooeven... of droomde zij? was alles een droom?
O, ja, zij droomde, zij droomde. Want zie, zij speurde rond, maar André van Haren ontwaarde zij niet. Hij was hier niet geweest, en zij droomde.... Zij droomde, dat de jonge luitenant van Heemstede voor haar boog, en dat zij zijn arm nam, en danste, en dat zij zeide:
- Dit is de wals uit de Rosenkavalier.... hebt u daarop Angèle Sydow wel eens zien dansen? Ik houd anders nog meer van haar Mazurka van Chopin.... en dat zij een paar maten meeneuriede terwijl zij wachtte, om in het rhythme te glijden, en dat zij een bleeke schim zag, haar tante, die haar aankeek met bange oogen, en dat zij daar hardop om lachte. Zij droomde van een luidruchtig souper met overmatig licht en schuimende vroolijkheid. Zij droomde, totdat....
Totdat zij ontwaakte op haar kamer, terwijl zij zich met wilde handen het groene kleed van de leden scheurde. Zij hoorde een jammerende zwakke stem, zij voelde bevende, koude vingers, die haar trachtten tegen te houden.... en opeens was zij helder-wakker en kalm.
Verwonderd keek zij haar tante aan, en liet gewillig toe, dat deze haar verder hielp, dat deze haar wikkelde in haar warmen witten saut-de-lit, en haar teeder het zware haar losmaakte.
- En ga je nu naar bed, kind, zal je nu naar bed gaan.... fluisterde de kleine, angstvolle stem.
- Tante, zei ze, wat doet u vreemd. Zoo bang, zoo medelijdend. Waarom?
| |
| |
Nóg meer vrees kwam er in de schuwe oogen en Lydia lachte zacht.
- Er is toch niets gebeurd.... wél? Och ja, ik heb m'n spel gespeeld, en het verloren. Dat is toch niets. U had 't me voorspeld. Nietwaar, u had 't me vooruit gezegd? Ik was er op voorbereid, tante. Ik wist, dat alles zoo zou gaan. Ik wist 't.... Ik wist 't......
Monotoon herhaalde zij deze woorden, totdat zij zich bezon wat zij zeide, en zweeg.
Maar zij zag in het gezicht der oude vrouw den angst niet verdwijnen, en een gloeiende woede sloeg prikkelend door haar heen, maar zij beheerschte zich. Zij begreep, dat haar tante haar geen oogarblik zou verlaten, haar van minuut tot minuut zou blijven bewaken, en die gedachte was haar zóo onverdragelijk, dat zij bijna een gewelddaad had kunnen begaan, om maar alleen te wezen. Maar zij begreep met boosheid niets te zullen bereiken.
- Gaat u nu weg, tante, en naar bed, u is moe. Ik vind 't heel lief van u, dat u me wil troosten, maar 't is beter voor me, dat ik alleen blijf, dan kan ik misschien slapen, ik heb m'n rust zoo noodig.
Nog aarzelde de oude vrouw, zoo onmiskenbaar niet-overtuigd, dat Lydia's handen zich tot vuisten balden, en zij haar tanden op elkander klemde, om niet te zeggen, wat zij bijna had gezegd.
Maar de oude vrouw was zóodanig haar bezinning kwijt, dat zij klaagde:
- Je doet zoo onnatuurlijk, - als je huilde zou ik 't kunnen begrijpen, maar....
- Huilen! herhaalde Lydia, op zoo'n onbeschrijflijk hoonenden toon, dat haar tante iets van gerustheid terug-kreeg: zoolang Lydia's trots niet was vernield, zou zij deze teleurstelling misschien wel te boven | |
| |
komen.... En nu begreep zij ook beter Lydia's kalmte.
- Goed, ik zal gaan, zeide ze gelaten. Maar laat me je dan eerst even naar bed brengen, kind.
Ook dat nog, ook dat nog, steunde het in Lydia in wild verzet. Maar zij bedwong zich tot het uiterste, en zei:
- Och, laat u me toch. Natuurlijk ga ik naar bed. Wees in 's hemelsnaam gerust.... u hoeft voor mij niet bang te zijn. Ik zal m'n deur niet eens op slot doen.... maar gaat u nu....
De oude vrouw durfde niets meer te zeggen. Zij zag dat Lydia hunkerde om alleen te zijn, - om toch te weenen wellicht.... Zij bukte zich, greep Lydia's afhangende hand, en drukte een kus er op; toen verliet zij de kamer.
Die deemoedige kus, dat nederig gebaar drong niet tot Lydia's bewustzijn door; later kwam het wel even in haar herinnering terug met medelijden en verteedering. Nu voelde zij niets anders dan de verlossing, bevrijd te zijn van ieders tegenwoordigheid, vrij om de snikken, die zich met pijndoende zwaarte in haar borst verzameld hadden, te uiten. Maar toen zij alleen was, kon zij niet huilen. Alles was strak en koud en overhelder aan haar. Zij werd geheel in bedwang gehouden door de ééne gedachte: Alles is nu met mij gedaan, - mijn leven is voorbij.
Zij ging naar haar canapé en strekte er zich langzaam achterover op neer. Haar hoofd rustte in de kussers, haar armen waren over de borst gevouwen. Haar oogen waren zoo wijd geopend, dat zij haar pijn deden, en toch was het haar onmogelijk ze te sluiten, en haar duimen hield zij krampachtig in haar handen geklemd. Eén ding wist zij, met besliste, onwrikbare zekerheid: zij moest er een einde aan maken.
| |
| |
Het leek haar heel gemakkelijk, heel gewoon. Een natuurlijke daad, die zich vanzelf wel volbrengen zou. Het kon niet anders. Zij had eenvoudig te gehoorzamen aan den wil van haar lot.
Zij dacht, zij dacht. Hoe vreemd het was, dat zij nu geen benauwing meer voelde, geen zenuwspanning, geen angst. Gisteren, gisteren nog had het in haar gewoeld en gebrand tot krankzinnig makens toe, nu was alles zoo stil in haar, zoo leeg, zoo koud. Het was voorbij. In dwazen moedwil was zij den top van haar leven opgestormd, nu was zij neergestort, in het donker, het donker.
En zij had alles geweten. Geweten dat het zoo komen moest. Onder alles door, onder al haar hoop en handelen door, had zij altijd geweten, dat het zoo komen moest. Dat werd zij zich nu bewust.
Het was als een onontkoombare drang geweest naar zelfvernietiging. Haar liefde voor André, die haar heele leven vervulde, liet geen ruimte voor andere belangen, - en nu die niet beantwoord werd, was het logisch, dat haar bestaan ean einde nam.
Ai, Liebe tötet....
Onwillekeurig waren de woorden van Elektra haar op de lippen gekomen: Ai, Liebe tötet.... Aber keiner fahrt dahin, und hat die Liebe nicht gekannt... En ik dan? dacht zij, en kromp ineen. Nooit heb ik de liefde gekend.... en toch moet ik sterven....
Maar haar bitterheid week snel. Want die woorden uit Elektra stonden, in verband met dien mooisten avond uit haar herinnering, toen hij voor haar en haar tante viool had gespeeld, hier in deze zelfde kamer. Met een kleinen glimlach om de lippen lag zij te droomen....
De avond was stil en helder. Nog nooit was haar kamer haar zoo mooi voorgekomen, als nu zijn tegen- | |
| |
woordigheid er wijding aan gaf. Zij voelde zich zoo rustig en blijgestemd; zij wist niet, wat haar op het oogenblik nog gelukkiger zou kunnen maken dan het kalme samenzijn met hem, terwijil hij praatte over de gewoonste dingen, maar zoo gezellig en zoo gedegageerd, als zij hem anders maar zelden zag. O, de goede tijd brak aan. Hij zou terug komen, zij was er zeker van, en hun ziels-intimiteit zou grooter worden, totdat....
Wat was het licht en heerlijk zoel in de kamer. Zijn donker hoofd zag zij tegen den fijn-bruinen achtergrond van den wand; wat was hij knap met zijn zwaarmoedige oogen en zijn mooien rooden mond, en lief, als hij glimlachte, zijn een beetje triesten, verlegen glimlach van eenzaam man....
Hij sprak over Badeloch, en hij vertelde, dat Vondel daarin zijn vrouw had herdacht. Vrouw Badeloch, die op Kreüse slaat....
Hoe lang was de klank van zijn sonore stem in de ruimte blijven naklinken? Telkens en telkens, als zij alleen was, had zij die weer gehoord, en geprobeerd zijn woorden na te zeggen; maar haar stem leek niets op de zijne, die zoo langzaam was, een beetje zwaar, en zoo donker-welluidend.... De hare was diep in momenten van ernst, maar ook soms driftig hoog, wanneer zij haar nervositeit niet kon bedwingen. En zooals hun stemmen verschilden, zoo contrasteerden hunbeider persoonlijkheden. En zij verheugde zich daarin, want immers de uitersten trekken elkander aan, en zij geloofde dat onvoorwaardelijk.
De mooie avond gleed langzaam voorbij. Hij was opgestaan, en had in de kamer haar schilderijen bekeken. En voor het Intermezzo van Krausz was hij een poos in gedachten gebleven; en hij had gezegd...
Zij richtte zich op in trillende onrust. O, god!.... | |
| |
opeens was alles weer terug-gekomen: De lichtheid, de zoete rust harer omgeving verdween, en hier in deze zelfde kamer lag zij, - verslagen, ten doode gedoemd....
Een steunend geluid ontwrong zich aan haar lippen; zij slikte bijna in de beklemming, die haar keel samen-neep. Zij haalde hijgend adem, en deed zich pijn door de kracht, waarmede haar nagels in haar handpalmen drongen.
Lucht! verlossing! Haar bestaan werd haar zóo overweldigend ondragelijk, dat zij bijna was opgesprongen, om er, hoe ook, een eind aan te maken. Maar haar physieke onmacht hield haar terug, en toen kwam ook drukkend de gedachte aan haar tante in haar op, - die zou haar bewaken, die zou wel luisteren en haar bespieden.... O, dat zij niet vrij was, dat zij zoo voorzichtig moest zijn....
Zij schokte onwillig met de schouders. Alsof, dacht zij met een medelijdende minachting, dat arme menschje haar zou kunnen tegenhouden, waar zij vast besloten was.... om....
Maar was zij vastbesloten....?
Zij legde haar eenen arm over haar voorhoofd en haar oogen. O, sterven, ja, zij wilde het, en het leek haar gemakkelijk en weinig geestkracht vereischend; zij had een klein revolvertje, dat zij, een beetje romantisch, zooals zij nu eenmaal was aangelegd, altijd in haar taschje medenam; haar tante wist dit niet eens; maar als zij samen op reis waren, had zij wel eens heimelijk gehoopt op een avontuur, om haar zelfbeheersching en moed te kunnen toonen. Ach, ja, dat was, toen zij jonger was en nog zooveel, nog alles verwachtte van het leven.... en in trotschen overmoed waande zelve van haar bestaan, alles wat zij wilde te kunnen maken....
| |
| |
Even gaf zij zich, smartelijk, over aan deze gedachte, Toen kwam weer de veel acuter pijn van haar oogenblikkelijke droefheid, en zij drukte de handen op de borst om de snikken, die daar brandden, te verdoovon. Zij kon niet huilen, nog altijd kon zij niet huilen, al voelde zij zich ook overvol van tranen, die haar onrustig maakten en ellendig, omdat zij geen uitweg vonden.
Sterven.... sterven.... zonder ooit te hebben geleefd....
Nog was de sterke veerkracht van haar jong bestaan niet geheel gebroken. De energie, die haar had doen hopen tegen beter weten in, die haar had doen doorzetten waarvoor zij terug-deinsde, werkte nog in haar, en verzette zich tegen het denkbeeld van dood. O, als zij maar niet hoefde.... Maar zij moest, zij moest. Zij had het zichzelve onmogelijk gemaakt, om verder te leven....
Maar als zij niet wilde....
Zij was bang voor duisternis, voor het geheim van den dood. Haar levensdrang was altijd zoo geweldig geweest, zij had nooit rust gekend, zij was maar voort-geijld met op haar lippen de kreet: Leven! leven! Hoe het ook ware, wat het haar ook mocht brengen, - maar leven! Niet rusten, niet vegeteeren, maar leven, leven, leven!....
En nu....
Rillende dook zij in elkaar. Hoe koud was zij geworden.... Zij wreef haar handen, trachtende ze te verwarmen.... Was het niet een bewijs van zwakheid, van lafheid, nu uit het leven te gaan, juist nu, na haar nederlaag?... Wat deerde het haar, dat zij hem liefhad, en dat hij haar had versmaad....
Maar dit zoo duidelijk uitdrukken van wat er was gebeurd, bracht weer een vlaag van wanhoop over | |
| |
haar. Huiveringen gleden neer langs haar leden, haar tanden knarsten krampachtig over elkaar, en een plotseling gevoel van onwelzijn deed haar zich snel recht-op richten.... Maar zij zonk machteloos terug, en diep, diep drukte zij haar hoofd achterover in de kussens. Wat ben ik ellendig, dacht zij, wat ben ik ellendig....
Was er dan geen uitkomst. Nergens, nergens? Had zij alles, alles verloren....?
En toen opeens was het, en ademloos luisterde zij, alsof haar een naam werd genoemd. Herbert.... hoorde zij. Herbert....
En haar handen vouwden zich, haar lippen gingen smeekend open, alsof hij bij haar was, en zij hem bidden kon: O, Herbert, red me, red me, laat me leven....
Herbert, lieve, goede.... tot wien zij al eenmaal in een élan van zelfvergeten had willen zeggen: willen wij samen trachten nog iets van ons leven te maken?... Als zij die woorden toen had uitgesproken, hoe gelukkig was hij dan geweest, zij wist het zeker. En nu, - na de vernedering, die zij hem had doen ondergaan, nu zou hij haar dankbaar wezen, dat zij hem weer zoo schitterend in zijn eer herstelde, o, dankbaar, - zóo dankbaar, dat zijn trouwe en aanbiddende liefde haar alles, haar veel zou vergoeden....
Herbert.... zou zij het ten slotte nog aan hem te danken hebben, dat zij mocht blijven leven.... dat zij in de toekomst André met opgeheven hoofd voorbij kon gaan.... en dat zij als steun in haar verder bestaan het besef mocht mededragen een goede daad te hebben verricht....?
Herbert.... dacht zij, alsof zij deze belofte aflegde in zijn aanwezigheid, ik zal goed voor je zijn. Zooals jij me helpt en mij het leven mogelijk maakt, zoo zal | |
| |
ik jou alles vergoeden, wat je hebt geleden door mij...
Alsof koele, zachte handen bedarend op haar voorhoofd waren gelegd, zoo voelde zij allengs de koorts en de pijn in haar hoofd bedaren. Zij was zoo diep door het leven neergeslagen, dat zij een nederige erkentelijkheid voelde, voor de kleinste hoop, die haar werd gegund. Ach, gelukkig behoefde zij niet te worden, als er maar iets was, dat de smart harer schande verdoofde, als zij maar mocht leven.... leven....
Zij wist niet, vanwaar die voortdurende drang tot leven kwam; in haar hartstochtelijke oogenblikken had zij vaak zoo hunkerend naar den dood verlangd, dat zij gemeend had, zich eenmaal met wellust te zullen overgeven aan haar smachten naar rust. Maar nu de stonde kwam, nu deinsde zij sidderend terug, nu nam zij haar toevlucht tot een laffen uitweg, die haar nog erger vernederde in haar eigen oogen, dan al wat eraan vooraf was gegaan....
Stil! o, god, niet daaraan denken. Dan kwam de wanhoop weer, de wanhoop, die waanzin was. Had dan ook zij geen recht te leven.... zij had toch niets slechts gedaan.... waarom dan moest zij zóo verschrikkelijk boeten....
Zij dacht aan Machteld, en aan wat deze van plan was geweest, toen het ongeluk haar trof. Had de auto niet het ongeval gekregen, dan.... En nooit had zij iemand gezien, wie het geluk, het ware, welige geluk zóo van het gelaat straalde, als bij Machteld, toen zij deze de laatste maal bezocht.
- Hij houdt nog van me, Ernst houdt nog van me, nog evenveel als vroeger, had zij gefluisterd, met de blozende opgetogenheid van een kind. Hij heeft 't me gezegd....
- Ik wist 't immers wel?
- Ja, jij zei 't, maar ik twijfelde, o, weet je nog, | |
| |
wat 'n verdriet ik had, hoe angstig, hoe ellendig ik was?
Het was moeilijk zich de nu zoo verrukte Machteld voor te stellen in haar uur van smart en angst, toen de tranen haar onweerhouden langs de vermagerde, gloeiende wangen gleden. Een wonderbare metamorphose had er met haar plaats gehad, de felle koortsblos was geweken voor het zachte rose der terugkeerende gezondheid, haar fletse, kwijnende oogen waren opgeleefd tot den ouden, ondeugenden gloed, haar lippen bloeiden vol en rood.... zij was, ondanks het breede verband om haar hoofd, van een veel eblouissanter schoonheid, dan zij ooit was geweest, - dat deed de liefde, dat deed het geluk....
- En, je weet wel, hoe ik er altijd tegen opgezien heb, om kinderen te krijgen; dat leek me lastig en hinderlijk, omdat ik nu eenmaal zoo dolveel ervan hield om me in de wereld te bewegen. Maar nu is 't iets anders. Nu ik zooveel meer, ja, bijna altijd thuis zal zijn, nu lijkt 't me gezellig, 'n heerlijk vooruitzicht zelfs.... dus als 't ooit mocht gebeuren, dan zal ik heel blij zijn.... en Ernst....
Zij hield even op met haar lachje van vroeger, dat vol heimelijke vreugde was en vol triomf.
- En Ernst.... toen ik 't 'm zei.... hij verstikte me haast in z'n zoenen.... zoodat de zuster, ofschoon ze met de rug naar ons toe zat en 'n heel eind van ons af, zich er aan choqueerde.... o, wat moesten we daarom lachen.
Ach, de liefde, het geluk, die voor Machteld waren, benijdde zij haar niet, en eischte zij ook niet voor zichzelve. Als zij alleen maar een bescheiden plaats in het leven zou mogen behouden, dan was zij tevreden.
En Herbert zou haar helpen. Aan hèm zou zij alles | |
| |
te danken hebben, aan hem, dien zij had verguisd en versmaad.... maar aan wien zij dat met toewijding en trouw zou vergoeden.
Een looden uitputting, een moeheid, zooals zij nog nooit had gevoeld, drukte thans haar oogleden dicht. Zwaar lagen haar ledematen in lethargische inertie. Zij kon niet meer denken, en het behoefde ook niet. Zij had haar besluit genomen, nu mocht zij rusten....
Toen haar tante, geslagen door vrees, omdat zij in 't geheel geen geluid meer vernam, terwijl zij Lydia eerst telkens hoorde bewegen en zachtjes steunen, of zich verschuiven in de kussens, onhoorbaar de kamer binnensloop, vond zij Lydia zwaar en roerloos ingeslapen.
| |
II.
Toen Lydia de oogen opsloeg, ontwakende uit een slaap, die als een lange bewusteloosheid was geweest, zag zij in haar nabijheid haar tante zitten, en een zóo onberekenbare woede ziedde in haar op, dat zij de lippen reeds opende tot een bruusken kreet....
Maar onmiddellijk beheerschte zij zich weer. Eén seconde had zij niet gedacht aan hetgeen zij zich voornam, en waande zij zich nog verplicht tot.... dat andere.... Nu was zij weer gerust, en voelde zij zich sterk in haar plan. Zij keek haar tante vluchtig aan in wat minachtend medelijden; zij dacht opnieuw: Arm, belachelijk menschje, dacht je dan waarlijk me te kunnen tegenhouden, als ik 't wilde, als 't moest...? Maar in deze gedachte smolt haar toorn, en zonder een woord van verwijt of verwondering om haar tante's aanwezigheid, maakte zij haar gewone ochtendtoilet.
Zij gingen naar beneden. In de ontbijtkamer zette | |
| |
Lydia zich aan de tafel, en trachtte iets te eten. Maar een walging steeg in haar op, zoo heet en snel, dat zij even naar adem snakte. Zij stond op:
- Ik ga uit, zeide zij. De woorden waren haar, vóor zij het wist, ontsnapt.
- Uit? schrikte de oude vrouw, en rees op, met haar hand naar Lydia tastend, als om haar vast te houden. Maar in Lydia was opnieuw de wilde woede opgevlamd; al haar zenuwen trilden van begeerte haar tante iets kwaads te doen. Toch deed zij niets anders dan haar vast bij de armen grijpen; zij bracht haar gezicht vlak bij het hare, en beet haar toe:
- Ja, ik ga uit. En ik zal u zeggen waarheen, daar u toch alles van mij moet weten. Ik ga naar Herbert. Verstaat u? Ik ga naar Herbert....
Het volgende oogenblik had zij de kamer verlaten, en liet haar tante achter in een overduizelende vreugde, die haar bijna verdoofde. Naar Herbert, naar Herbert, herhaalde het zich in haar hoofd; en zij vouwde de handen, en met moeite bracht zij er uit: Goddank.... goddank....
Een poos daarna bemerkte Lydia, dat zij, met mantel, hoed en bont, op straat liep, in de richting van Herbert's bureau. Zij scheen zich snel te bewegen, en toch voelde zij in haar voeten een loome zwaarte, alsof zij ze nauwelijks kon verzetten. Zij dacht niet na over de woorden, die zij te spreken had; er behoefde tusschen Herbert en haar, die alles van elkander wisten, niet veel te worden gezegd. Straks, als zij hier weer liep, was alles voorbij. Dan had zij haar leven teruggewonnen.... door het weg te geven voor goed. Dan mocht zij weer meedoen met de andere menschen, tusschen wie zij nu als een door allen verlatene ging....
Zij had overlegd, dat zij naar de Bank zou gaan, | |
| |
zooals zij er reeds zoo vaak was geweest, als zij voor haar tante en haarzelf de stukken in de safe nazien, of coupons knippen moest, waarbij hij haar dan altijd hielp. Gewoonlijk kwam hij dadelijk te voorschijn, zoodra hij haar voor een der loketten zag, maar vanmorgen....
Een schok sloeg haar verterend-snel door de leden. Zou hij er niet zijn misschien? Op die mogelijkheid was zij niet voorbereid geweest....
- Meneer van Teylingen? vroeg zij, en opdat niet Dick zou komen, voegde zij er bij: meneer Herbert? aan den jongen klerk die het loket opschuiven kwam. Haar stem klonk nauw hoorbaar, en zij schaamde zich voor haar zwakheid, zij schaamde zich nog meer voor haar angst voor Dick, dien zij aan een der lessenaars bezig zag en die haar niet had opgemerkt; zij voelde zich bang en klein, zij scháámde zich, dat zij hier was gekomen, alsof iedereen aan haar haar voornemen zag; maar zij was gevangen in haar eigen wil, zij kon niet meer vluchten, zij moest nu blijven, en haar lot ondergaan.
- Ik zal meneer waarschuwen, gaat u even zitten, verzocht de klerk.
Zij ging zitten op een der houten leunstoelen in de hall. Een doffe slaperigheid beving haar; het duurde lang, dat zij moest wachten. De dingen om haar heen vervaagden; zij wist het nog maar nauwelijks waarom zij was gekomen....
Herbert, in zijn kamer verwittigd dat Lydia er was, schrok hevig terug. Lydia hier? Wat wilde zij van hem? Wat wilde zij nu nog van hem?....
- Ik kom dadelijk, zei hij werktuigelijk, om den klerk weg te hebben. Maar toen hij alleen was, nam hij zijn hoofd in zijn beide handen, met de ellebogen leunend op het blad van zijn bureau. Het was hem, | |
| |
of er jaren verloopen waren tusschen den avond van gisteren en den morgen van nu. Alsof hij een ander mensch was geworden. Dat van gisteravond.... was de crisis in zijn liefde geweest, waaraan hij zich lijdelijk had moeten onderwerpen.... maar.... die hij had doorstaan.
Wat hij gevreesd had zijn ondergang te zullen wezen, was zijn genezing gebleken, alsof hij zich met geweld ontworsteld had aan een macht, die zijn vernietiging wou. Neen, vernietigd was hij niet. Hij had het onmiddellijk gevoeld, gisteravond, nadat hij in gebrokenheid had neergelegen aan haar voeten ten aanschouwe van iedereen, een daad, waartoe zijn liefde, en haar verdervende kracht hem dwong. Maar terwijl hij zich onderwierp, verstierf zijn liefde. En werd hij vrij. De op hem uitgeoefende pressie was te groot, dan dat zijn mannelijkheid, zijn zelfgevoel er zich niet tegen zouden verzetten. Zijn energie was als een veer geweest, die hoe dieper zij neergedrukt wordt, te sterker terug-springt.
Nu wist hij ook, dat hij zich had laten beheerschen ómdat zijn liefde hem zwak had gemaakt. Zij had hem meegesleept in een betoovering, die hem had gefascineerd en vastgehouden, totdat door de te heftige spanning de bekoring moest breken. Hij was vrij. Hij was vrij. En Dick had het gezien in zijn oogen, in het krachtig gebaar waarmee hij zijn hoofd achterover wierp, toen hij weer opstond na de vervulling van het tableau, en had hem zwijgend de hand gedrukt. Hij voelde opnieuw zijn jonge energie, zijn frissche kracht, zijn elastische natuurlijke opgewektheid, die verdwenen schenen in zijn begoocheling.
Hij had haar niet meer lief. En dadelijk nadat zijn liefde hem verliet, had hij een verlossing gevoeld, een blijde herleving van kracht. Hij had haar niet meer | |
| |
lief, die bijna voor goed zijn verderf was geweest. Hij was vrij....
En nu was zij hier. Wat beteekende het? Wat wilde zij? O, hij begreep haar wel. Haar toeleg om André van Haren te winnen was mislukt. En nu gebood haar trots, dat zij dezen toonde, dat hij haar onverschillig was.
En daarom.... dáarom was zij hier. Om hém, dien zij een gemakkelijke verovering dacht, voor goed in haar macht te nemen....
Hij stond op. De innerlijke verontwaardiging maakte hem kalm en slerk. Nu kon hij tot haar gaan.
En hij ging.
Hij zag haar, bleek, en dof, en gebogen. En met bevreemding naderde hij haar. Schuw blikte zij naar hem op, en stamelde iets.... en hij verwonderde er zich over, dat hij niets voor haar voelde, - zelfs geen medelijden. Dat hij koel bleef wachten, wat zij van hem wilde....
Alsof hij niets had begrepen, zoo ging hij haar voor naar het groote koperen hek, dat de beneden-verdieping afsloot en opende het.
Zij daalden de steenen trappen af, naar de kluis, en hij ontsloot de zware, ingewikkelde Lips-deur voor haar. Wat was dat alles gewoon....
Maar toen zij zou binnen-gaan, beving haar een duizeling, en zij hield zich vast aan het hek.
- Ik ben zoo moe, klaagde zij, ik ben zoo moe....
Hij bracht haar naar de kamer, waar zij altijd zaten, als hij de coupons voor haar nazag. Daar zonk zij neer in een fauteuil, en bracht de hand voor de oogen, om niet te zien, dat.... dat hij....
Zwijgend bleef hij bij haar staan. Hoe vreemd was zij hem geworden.... Was zij dezelfde.... was hij dezelfde, die....
| |
| |
Zij zat stil, als verdoofd. Een drukkende angst beklemde haar den adem. Was zij vergeefs gekomen?.... Een groote verwondering maakte zich van haar meester, dat zij dit niet vooruit had geweten....
Toen zag zij hem aan. Zij zag hem aan met een blik, zooals zij hem nog nimmer had aangezien. Laat me niet alleen.... red me.... red me.... smeekte zij. En haar blik trok hem, trok hem naar zich toe.... zijn koelheid, zijn onverschilligheid verdween, hij werd weeker en warmer van binnen. En in zijn oogen, allengs, kwam, in plaats van de strakke hardheid, een uitdrukking van....
Bruusk stond zij op. In zijn oogen had zij de uitdrukking gezien van medelijden....
Langzaam ging zij de trap weer op, zonder een woord te zeggen. En hij, zonderling bevangen, volgde haar, en vroeg niets. Een stille, koele gelatenheid was over haar gekomen. Het was goed zoo, dacht zij. Het was goed.... zij was ook te moe, te loom, om nog iets meer te willen....
Zij doorschreden samen de hall; en bij de deur keerde zij zich even om, en zij dacht, dat zij zeide: Het is goed zoo, Herbert.... Het is goed, zooals 't is.... Maar zij zeide enkel met zeer zachte stem en bijna een glimlach: Adieu.
En nu stond zij buiten. Dit was haar laatste gang. Zij wist het, en het ontroerde haar niet. Zij verlangde alleen maar zoo schreiend naar rust....
Haar voeten droegen haar vanzelf naar den dood. En het was goed zoo. Het kon niet anders zijn. De kracht ontbrak haar, om verder te leven. In blinden zelfvernietigingsdrang had zij al haar levensfaculteiten verkwist: o, moeder, dacht zij, voor de eerste maal misschien met smart en verlangen, arme moeder, wèl ben ik een kind van u....
| |
| |
Zij ging haar laatsten gang. En het was goed zoo. Nú wist zij dat het niet anders kon, maar dat zij het ook niet anders had gewild. Als een ijdele schim, voor niemand nut, was zij door het leven gegaan.... als een ijdele schim, omdat niemand haar begeerde, zou zij het ook verlaten.
Haar leven was volkomen vergeefsch geweest. En zij had het altijd geweten. Leege hersenspinsels had zij nagejaagd; een toekomst met André had zij zich gedroomd.... een bleeke begoocheling was haar liefde geweest. En haar macht op Herbert niets dan een tijdelijke suggestie, die brak, toen zij te veel daarop had vertrouwd. Deze laatste harde vernedering had zij zich kunnen besparen; in Herbert's oogen had zij reeds dien keer, toen zij schreide en klaagde, twijfel gezien, - toen reeds verzette zich zijn diepste ik tegen den dwang harer overheersching. Maar wat kwam het er op aan.... Zij leed nu niet meer, zij voelde niets, zij was volkomen rustig vanbinnen. Niets deerde haar meer.... Ach, ijdelheid, dacht zij, ijdelheid der ijdelheden, niets anders is het leven.... en vreugde en smart en hoop en verlangen gaan als een schaduw voorbij....
EINDE
|
|