| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
I.
DE dagen gingen voorbij.
De zomer vergleed in den herfst; de herfst vergleed in den winter.... en Herbert van Teylingen was zich al dien tijd zeer goed bewust de crisis van zijn lot te doorleven. Maar ofschoon hij dit zoo duidelijk besefte, kon hij zich toch onmogelijk over zijn toestand bezinnen met zijn volle verstand. Hij liet zich gaan; hij moest zich laten gaan, in het vreemde gevoel, dat hij gelukkig was, en.... heel ongelukkig tegelijk.
Niemand kon hem helpen. Want Dick was geheel geabsorbeerd in zijn eigen aangelegenheden en tot beider spijt, maar zij konden er niets aan doen, was er in hun broederlijke verhouding iets van verkoeling, van vervreemding gekomen. Zij wisten te veel van elkaar. En zij hadden zich in het begin steeds ‘verplicht’ gevoeld elkander te ‘waarschuwen’; de een had liefde opgevat voor een meisje dat van een ander hield, - de tweede, nog erger, voor een getrouwde vrouw....
- Dick, Dick, wees toch voorzichtig. Begeef je niet in zoo'n verkeerde zaak. Er komt niets dan verdriet en desillusie uit voort. Dat begrijp je toch wel? Hoe ‘verliefd’ Machteld misschien voor 't oogenblik op je is, ze zal toch nooit willen scheiden, verbeeld jij je dat soms?
| |
| |
- Dat niet, maar....
- Maar wat dan? Heb toch te veel zelfgevoel om met je te laten spelen door 'n coquette vrouw, die je weer aan je lot overlaat, zoodra je haar verveelt.
- Zelfgevoel! daar moet jij noodig van spreken.
- Hoe dat?
- Omdat jij, neem me niet kwalijk, daarvan niet heel veel vertoont in je verhouding tot Lydia. 't Meisje is verliefd op 'n ander, dat weet jij, en ze gebruikt je waarschijnlijk alleen in de hoop van Haren's jaloezie op te wekken.
- Zoo zie jij 't; maar 't kan ook heel best zijn, dat ze, als ze merkt, dat van Haren toch voor haar verloren is, zich naar mij keert, want het mag dan nog geen liefde wezen, maar van mij houden doet ze.
- O, dat kan wel, natuurlijk mag ze je graag, maar dat is toch niet alles, wél? Je zou toch niet willen, dat ze met je trouwde uit dépit?
- Je bent heel beleefd.
- Nou ja, we zeggen, waar 't op aankomt, hè, Ik waarschuw je: Lydia heeft je niet lief.
- En ik waarschuw jou, en met méer reden: Machteld heeft je niet lief. En bovendien is 't 'n slechte vrouw, om haar man te willen bedriegen, haar man, van wie ze altijd zoo hoog opgeeft, dat ze van hem houdt, en die haar lief heeft. Ze zegt, dat ze van hem houdt. Ondertusschen.
- Lydia is even erg: ze bedriegt jóu.
- Mij?
- Ja, om je iets te doen gelooven, waaruit ze nu al van plan is ontgoocheling voor je te doen volgen.
- Ze doet me niets gelooven.
- Maar waar hoop je dan op? Ben je dan heelemaal dwaas?
- Ik zou nu maar niet probeeren mij te corrigeeren, | |
| |
waar je zelf zoo eindeloos veel dwazer doet. Als Lydia ten slotte blijkt me niet te kunnen liefhebben, wat dan? Dan ben ik nog precies dezelfde gebleven. Dan heb ik me niet gecompromitteerd. Maar jij....
- Denk je dan, vroeg Dick met een kleur, dat ik niet weet, wat ik doe, wat ik waag? Maar ik houd nu eenmaal van haar, daar kan ik niets aan doen. Kan jij zeggen: 't is verkeerd en daarom zal ik Lydia maar niet meer liefhebben?
- Als ik 't als iets verkeerds zag. zeker zou ik 't aan kunnen. Dan achtte ik me dat aan mezelf verplicht.
- Zoo, en waarom doe je dat dan niet? 't Is heel mooi, om als speelgoed te dienen voor 'n grillige vrouw.
- Ik wil liever niet, dat je zoo over Lydia spreekt. 't Is heel gemakkelijk te smalen, dat kan ik ook. Maar jij hebt hier ongelijk. Ik zeg nog 's: als Lydia later tegen me zegt, dat 't me niet mogelijk is geweest haar liefde te winnen, dat ik niets voor haar kan wezen, dan zal ik heel bedroefd zijn, maar ik zal me niet vernederd voelen tot in m'n diepste ziel, en bovendien.... ik zal me niets hebben te verwijten.
- Als ik in jouw plaats was, zou ik me wèl vernederd voelen in 't besef, dat ik zóo met me had laten spelen, zei Dick, opgewonden, omdat Herberts argumenten veel slaander waren dan de zijne. En verwijten zou ik me....
- Niet dat ik 'n man z'n vrouw had ontroofd, riep Herbet, in de hoogste mate geprikkeld.
Als zij zóo elkaar hadden verwreveld tot een werkelijke nijdigheid tegen elkaar, waarin zij beiden naar woorden zochten om elkander te kwetsen, gingen zij uit elkaar, om een twist te vermijden, die tot een breuk leiden kon. En naarmate de dagen verliepen, en | |
| |
zij van elkaar begrepen, dat noch de een, noch de ander terug-kwam op den ingeslagen weg, meden zij voorzichtigheidshalve dit onderwerp van gesprek. Zij voelden zich beiden uiterst prikkelbaar, en vreesden voor een hoog-loopende ruzie, die zeker zou ontstaan, omdat zij hun eigen zwakheid en onverstand den ander als diens zwakheid en onverstand wilden aantoonen.
Herbert, al was zijn positie ook heel anders dan die van Dick, al was er niets slechts in zijn liefde, voelde zich toch in zichzelf lang niet zoo sterk en zeker, als hij Dick gaarne wilde doen gelooven. Er had een verandering in hem plaats gegrepen, een zoo langzame, geleidelijke, dat hij die eerst gewaar werd, toen zij in hem voltrokken was. Hij was de veerkrachtige, luchthartige, jeugdig blijmoedige jongen van een poos geleden niet meer. Die hóopte ondanks alles; wiens energie nooit kon worden neergeslagen, die onder teleurstellingen opgewekt bleef.... neen, hij had iets verloren, waarzonder hij niet meer dezelfde van vroeger kon zijn. Zijn onbeantwoorde liefde voor Lydia veranderde vroeger niets aan zijn innerlijk; hij bleef zich steeds illusies maken op dezelfde wijze, hij sprak zich moed in, en leefde op zijn ondoofbare hoop. Maar nu zij zich naar hem toewendde, nu zij hem iets gaf van datgene wat zij hem vroeger spottend onthield, nu hij iets in haar leven beteekenen ging, nu was het, - vreemd! alsof zij hem naar zich toetrok, en alles van hem inpalmde, allengs meer en meer.... waardoor hij telkens iets verloor.... eerst zijn natuurlijke opgeruimdheid.... daarna zijn heerlijke veerkracht, dien grooten levenssteun.... en ten slotte zijn onafhankelijkheid.
Neen, - als Lydia later tegen hem zeide, dat zij hem nooit liefhebben zou, dan zou hij niet, zooals hij | |
| |
tegen Dick zoo boud had beweerd, dezelfde wezen van voorheen. Dezelfde...? Verslapt zou hij zijn in zijn beste hoedanigheden; zijn kracht was door zijn liefde vergaan, zijn jeugd voor altijd voorbij.
En het was te laat, om nog tot zelfbezinning te komen. Hij gaf zich aan haar weg; zijn persoonlijkheid loste zich op in de hare; zij maakte zich, zonder dat het haar zelve misschien iets schelen kon, hoe langer hoe meer van hem meester. Zijn aangeboren vroolijkheid, die altijd zijn doeltreffend weermiddel was geweest, tegen teleurstelling en ontgoocheling en tegen al de kleine verdrietelijkheden des dagelijkschen levens, viel van hem weg; hij werd doffer, stiller; hij schertste niet meer zoo gemakkelijk een desillusie weg; alles scheen dieper in hem te bezinken, waardoor hij genoodzaakt werd, na te denken, te grübeln, in zichzelve te tobben, wat nimmer zijn gewoonte was geweest. Een hard woord van haar, een kleine afwijzing gaf hem een onevenredig-groote droefheid, en hij moest zichzelve bekennen, dat hij daar niet over heen kwam.
Hij herinnerde dat zich dan aldoor, zoodat er voortdurend een zwaarte in hem was; hij bepeinsde en herbepeinsde alle omstandigheden, en het was hem onmogelijk die nieuw aangewende hebbelijkheid te overwinnen. Zijn in oorsprong zoo elastische natuur was zonder weerstand geworden, en hij verbaasde en schaamde zich beurtelings over dezen achteruitgang, zonder dat hij er iets tegen vermocht te doen.
Als zij hem had liefgehad.... o, dan! Dan zou er voor hem een trotsche blijheid in zijn geweest, het besef te hebben in haar macht te zijn, zich voor haar te buigen in aanbiddenden deemoed. Dan was zijn overgave geen zelfvernedering, maar een vrijwillige offering. Dan was hij geen onderworpene, maar een | |
| |
trotsche slaaf, die zich, over de geliefde vrouw heenbuigend, glimlachend vragen zou: Wat beveelt mijn meesteresse?
Maar nu....
Hij voelde zich soms zoo erbarmelijk, omdat hij zich niet onttrok aan Lydia's verderfelijken invloed. Maar hij kon niet. Hij had haar lief. Ondanks alles had hij haar lief. Met haar fouten en gebreken, met haar liefde voor een ander.... had hij haar lief....
En ook zij hield wel van hem. Hij was het zich zeer goed bewust iets in haar leven te beteekenen. Niet wat hij zoo vurig verlangde, maar toch wel iets. Zelfs veel. Zij kon niet buiten hem; hij gaf haar afleiding, hij was haar tot troost.... En in dat schamele vond hij een soort van voldoening, omdat hij haar tot nut was, omdat zij hem niet kon ontberen. Hoopte hij nog op méer?....
Hij zat bij haar in haar kamer. Hij had haar een muziekstuk gebracht. Een nieuwe dans, de Capriciana, was door zeeofficieren uit West-lndië meegebracht, en hij had de wijs voor haar opgeschreven op het gehoor. Zij was in een rustelooze stemming vandaag; zij had hem nauwelijks voor zijn attentie bedankt, maar zette zich toch dadelijk voor haar vleugel, om de eenvoudige melodie drie, viermaal achter elkaar te spelen in varieerende maat, en zij moest er hartelijk om lachen, hoe anders de wijs telkens klonk met de verschillende accenten en toonlengten.
- 't! Is telkens weer een nieuwe wijs, zei ze. Hoor je wel? hoor je wel? Nu zal ik 'm nog 's spelen als... als wat? als 'n Serenade.... Luister.... Andante espressivo.... ritenuto.... morendo.... Nu, riep ze, opspringend, als dat geen Capriciana is, dan weet ik het niet.
| |
| |
't Is knap van je, hoor, om 'm zoo maar op te schrijven. Waar heb jij 'm gehoord?
- Op de kamer van van Heemstede werd hij gespeeld door een neef van hem. Hij zal van de winter wel op de bals worden, gedanst....
- 't Is aardig van je, dat je me de muziek dadelijk ben komen brengen. Misschien kan ik nu de eerste zijn, om de Capriciana te introduceeren.
Zij had zich in een gemakkelijken stoel geworpen; haar hoofd lag tegen de leuning, en door haar halfgesloten oogleden keek zij naar hem, en dacht.... Goeie, goeie jongen.... ik zal je toch eens 'n zoen geven, om je te bedanken voor al je liefheid voor mij. Je ben fijngevoelig, omdat je nooit naar iets vraagt, wat ik niet zeg of doe uit mijzelf; onzelfzuchtig omdat je nooit iets eischt, en maar geeft, geeft.... en je ben lief, omdat je van me houdt.... Wat zou ik beginnen zonder jou? Ik zou niet weten, hoe ik 't maken moest, ik zou me dood vervelen.... o, dood, dood, was ik maar dood....
En plotseling hinderde haar hevig zijn aanwezigheid omdat hij het maar was, en niet een ander.... En zij kreeg de kwellende behoefte, om hem te grieven, om hem iets van de pijn te doen ondervinden, die zij zelve leed....
- Hoe kom je zoo stil vandaag? Je zit me maar aan te staren, en er komt geen woord over je lippen. Heel complimenteus misschien! maar weinig amusant. Weet je, wat ik geloof? dat je te dikwijls hier komt, Happy Herbert.
Instinctmatig noemde zij hem bij dien ouden vroolijken bijnaam; hoe kwetsend-ironisch klonk deze, nu hij zoo volkomen het contrast vormde met wat hij vroeger was geweest: gelukkig, zorgeloos-jong. Ja! het was, of het haar nú eerst opviel, hoezeer hij | |
| |
veranderd was. Hij had nog zijn zelfde vriendelijke jongensgezicht, maar de uitdrukking ervan was mat; hij had nog zijn zelfde rechte, slanke houding, maar de vlugheid, het élan was er uit verdwenen; hij glimlachte nog wel, maar zijn lach was werktuigelijk, en had geen innerlijken zin....
Had zij deze verandering bewerkt?
Een klein, wreed lachje gleed om haar mond, Dat kon zij dus? Daartoe was zij in staat? Zij bezat de macht een leven ten gronde te richten? Zij, zelfs zonder er al haar kracht op aan te wenden, bereikte dit?
O, maar dan kon zij ook meer. Als zij maar wilde. Als zij al haar suggestieve vermogens inspande...., dan.... Energiek kneep zij haar handen tot vuisten. Maar dadelijk vielen haar vingers weer los uit elkaar.... wat had zij tot dusverre op André vermocht, ondanks haar staalharden wil....
- Te dikwijls hier komt.... hoorde zij een doffe, verre echo herhalen. Meen je dat, Lydia?
- Niet voor mij! zei ze luchtig. Dat moet je goed begrijpen. Ik vind 't heel best als je komt, waarom niet. Maar voor je zelf....
Hij haalde de schouders op met een zucht. De snijdende onverschilligheid, waarmede ze zei: Ik vind 't heel best, als je komt, waarom niet.... bewees hem maar al te zeer, hoe verkeerd hij er aan deed, zich, door zijn herhaalde bezoeken, hoe langer hoe meer in haar macht te begeven. Hij raakte verslaafd aan haar, - ja, helaas, dat was het woord....
- Maar voor je zelf. Hoe komt 't dat je zoo anders ben, dan je vroeger was?
Hij keek haar zwijgend aan, met niets dan een smeekende onderworpenheid in zijn blik, en het dringend verzoek, dal zij hem toch mocht sparen. Maar deze ootmoed wekte juist den wilden, diaboli-
| |
| |
aant.
schen lust in haar op, om hem te plagen, totdat hij zijn innerlijke pijn uitkrijten zou, - de pijn, die zijzelve gevoelde....
- O, vroeger, - ging zij voort, ja, wanneer was 't eigenlijk? van de zomer toch nog, met 't liefdadigheidsfeest op Egmond, toen was je zoo'n lustige, gezellige jongen.... maar je begint bezadigd te worden, Herbert, ernstig, degelijk.... neen, je bent niet in je voordeel veranderd.
Zij brak af met een kort lachje van hoon om haar eigen woorden. Wat zij Herbert verwéét - dat hij ‘bezadigd,’ ‘ernstig’, ‘degelijk’ was, dit waren de qualiteiten, die zij in André van Haren aanbad....
Je bent niet in je voordeel veranderd.... Dat zeide zij.... dat had zij den koelen durf om te zeggen die zijn bestaan in handen had, en die daar roekeloos mee speelde. Hij herinnerde zich met schaamte de vele malen, dat hij, ondanks zijn gebrek aan werkelijke opgewektheid, haar grappen had zitten vertellen, de een al flauwer dan de andere, om haar lach maar te hooren, al wist hij, dat het vaak slechts een zenuwschateren was, heel na aan tranen. Maar hij móest haar oogen zien glanzen, haar lippen zien lachen, - hij kon niet in haar nabijheid zijn, als zij hem toonde, hoe zwaar de last op haar lag van haar onbeantwoorde liefde. Dat gaf hem zoo'n scherpe smart, dat hij soms de hand op de borst drukken moest, om de felheid ervan te weerstaan. Maar ach, hoe onverstandig was hij in zijn eigen oogen, door vrijwillig haar nar, haar ‘Poliche’ te zijn....
Hij voelde, dat hij den toestand nog redden kon, als hij haar quasi-scherts beantwoordde op dezelfde wijze. Maar zij had hem te diep gegriefd. En als buiten zijn wil kwamen hem de woorden over de lippen:
| |
| |
aant.
- Ja, ik ben veranderd. Denk je, dat ik 't zelf niet weet? Maar wie heeft me m'n vroolijkheid afgenomen, m'n geëquilibreerde tevredenheid? Wie heeft dat gedaan, Lydia?
- Ik soms? vroeg zij met een schrillen lach. Verdien ik werkelijk die beschuldiging? dat valt me mee van mezelf. Ik dank je, dat je 't zegt, dat doet me beter oordeelen over mijn eigen persoon. Ik vond mezelf zoo zwak, zoo erbarmelijk tol niets in staat, moet je weten, - ik beteeken dus wel iets? ik heb kracht en suggestie-vermogen en invloed op een ander?....
- O, Lydia, zei hij, ondragelijk gemarteld. Moet je mij dat vragen, van wie je weet, hóezeer ik aan je ben onderworpen. Want je vraagt 't omdat....
Hij hield op. Hij verafschuwde zijn eigen woorden, die raakten aan wat tusschen hen niet mocht worden uitgesproken.
Zij lachte niet meer. Het kwellend gevoel harer onmacht werd opeens tot het toppunt van pijn gevoerd, doordat hij blijk gaf, haar geheim te hebben doorgrond. Een wrange woede, omdat hij de onvoorzichtigheid had dit haar te durven toonen, bruiste in haar op.
- Omdat.... vroeg zij hoonend. Durf je niet verder? Kom dan: omdat.... omdat....
- Lydia, zei hij zacht. Kwel niet zoo jezelf en mij. Je ziet, hoe ongelukkig ik ben, en ach, je bent 't zelf immers ook.
- Und elend bist du doch, elend wie ich! spotte zij hard. Hoe interessant, Herbert! Ik ben dus ongelukkig, nietwaar? Ik dank je, dat je dat zoo kalm constateert. 't Is buitengewoon edelmoedig van je. Je doet er héél goed aan, iemand bewust te maken van 't geen hij zelf misschien nog niet wist.
| |
| |
Hij sprong op. Haar vlijmende stem ging hem door merg en been. O, hier weg. Voor altijd! Haar nooit meer, nooit meer zien....
- Ga je nu weg? vroeg zij, met onmeedoogend sarcasme. Je moet me toch nog zeggen, waarom ik ongelukkig ben. Dat wil ik, dat wil ik, Herbert.
Dat wil ik, dat wil ik, dreunde het door zijn hoofd, alsof zij slechts te willen had, en hij zich natuurlijk te onderwerpen. Neen! hij zou zichzelven behouden.
Maar eer hij de deur had bereikt, viel zijn oog op de schilderij van Krausz, met het meisje, koud en triomfantelijk, en den gebroken man aan haar voeten. En ontzet bleef hij een seconde staan, alsof hij háar en zichzelf had gezien.... En hij leunde tegen den muur, en verborg zijn hoofd in zijn arm.
Lydia, die hem de kamer niet hoorde verlaten, keek met een laatsten, fel-malicieusen blik naar hem om. Maar toen zij hem zóo zag, werd haar hart samengenepen door een bange smart. Want het was, alsof zij haar eigen ellende, in hem belichaamd zag....
En haar hartstochtelijke natuur schokte eensklaps weer om in een schrei van droefheid. De geraffineerde wreedheid, de kille boosaardigheid der gedesillusionneerde vrouw verdween, om plaats te maken voor het biddend hunkeren naar medelijden van een in ongeluk kreunend kind.
- Herbert! Herbert! riep zij, en strekte de armen naar hem uit. En haar plotseling bevende lippen vermochten haast niet de woorden te vormen. God, laat me niet alleen! Ik ben ongelukkig, ik wil 't wel bekennen, rampzalig, rampzalig....
Het volgend oogenblik was hij bij haar neergevallen op zijn knieën, met het hoofd in haar schoot. En zij deed geen poging meer om zich te beheerschen, zij brak in snikken los; haar vertwijfeling zocht onstuimig | |
| |
een uitweg; al de niet vervulde hoop der laatste maanden, al haar jammer en smart, kwamen naar buiten in een uitbarsting van radelooze droefheid. Zij dacht niet meer aan Herbert, zij dacht alleen aan zichzelve; zij voelde niets dan haar bittere teleurstelling, haar verijdelde verwachtingen, haar dwaze liefde, haar vergeefsche hoop....
Zij moest nu wel begrijpen, dat zij nimmer haar doel zou bereiken. Ondanks al haar pogingen, ondanks haar directe toenadering tot hem, ondanks haar flirten met een ander, dat zijn jaloezie en daardoor zijn belangstelling in haar opwekken moest, was hij even ver van haar verwijderd gebleven, even koel en onverschillig, als in het eerste begin, Alles, wat zij zich verbeeld had, iets te beteekenen, bleek niets anders te wezen dan de oppervlakkigste beleefdheid, - toevallige woorden, die door ieder ander in dezelfde omstandigheden hadden kunnen gesproken worden, onwillekeurige daden, waaraan zij een beteekenis had gehecht. die er geenszins mee was bedoeld.
In al die maanden was zij niets verder gekomen. Er was geen nadere intimiteit tusschen hen ontstaan, zooals zij had gewaand dat mogelijk was. Zij ontmoetten elkaar van tijd tot tijd; hij bracht haar tante en haar een vormelijk bezoek; hij werd door hen genoodigd op een diner, een soirée; zij sprak hem bij anderen.... en steeds was er op zijn hoffelijkheid niets aan te merken geweest, maar nooit was er ean zweem van warmte in zijn stem, nooit glansden zijn oogen óp, wanneer hij haar toevaljig zag, nooit hield hij haar hand langer dan strikt noodzakelijk was in de zijne. En tóch wilde haar koppige hoogmoed het nog niet opgeven. Tóch hoopte zij nog, tot nu....
Al dien tijd had zij in een spanning geleefd, die haar zenuwen tot hun uiterst vermogen strekte. Zij | |
| |
wist niet, hoe erg het was geweest, totdat zij nu haar zelfbeheersching geheel verloor, en haar smart zelfs prijs gaf aan hem, die van haar hield.... En zij snikte en steunde in de overgegevenheid van haar leed, zonder te beseffen, hoe zij den jongen, die dit alles aanhooren moest, martelde, martelde....
Maar ten slotte werd zij van afmatting stiller. Een sidderende snik doorhuiverde haar nog nu en dan. Zij haalde diep adem, en opende de diep-gesloten oogen. Hier was zij, in haar eigen kamer, maar de haar zoo innig-vertrouwde omgeving leek haar vreemd; zij was dezelfde niet meer, nu haar trots verslagen lag, en Herbert wist....
Zij drukte haar koude hand sterk tegen de oogen, en trachtte zichzelve volkomen meester te worden. Zij schaamde zich, dat zij zich zoo had laten gaan.... Maar haar vrouwelijk mededoogen overwon een oogenblik alle kleine bedenkingen en alle egoïstisch zelfbeklag. Zij legde met zachte teederheid haar hand op zijn hoofd:
- Herbert.... zei ze.
Hij lichtte zijn gezicht niet op, alsof hij haar aanraking niet gevoeld, haar stem niet had gehoord.
Zij boog zich over hem heen.
- Herbert.... herhaalde zij.
Toen keek hij haar aan. Zij zag, dat hij niet had geschreid. Maar al zijn trekken drukten een zóo intense droefheid uit, en in de bleeke strakte ervan lag zoo'n diepe ernst, dat zij één seconde in dit verouderd, ontvroolijkt gelaat den jongen, Herbert, niet kon herkennen.
En een hartstochtelijke impuls had haar bijna in spontane goedheid doen zeggen:
- Herbert, willen wij samen probeeren nog iets van ons leven te maken?
| |
| |
En zij opende de lippen reeds om deze woorden uit te spreken.... Maar zij sloot ze weer snel; zij schrok van zichzelve. Wat wilde zij doen? Voor altijd een hinderpaal stellen tusschen André en haar? O! nog was niet alles verloren. Zoolang hij geen andere liefhad, mocht zij immers nog hopen....
En in plaats van wat zij een moment had gewild, zeide zij, en nam haar hand niet weg van zijn hoofd:
- Herbert, vergeef me, dat ik zoo zwak ben geweest. Vergeef me vooral, dat ik je zoo heb geplaagd. Wil je?.... Wees m'n vriend, m'n trouwe, lieve vriend, die alles van me weet, en die me 't leven helpt dragen. Wees sterk voor ons beiden tegelijk.... Herbert, wil je? Mag ik je dat vragen?
- Ja, zei hij. Maar terwijl hij dat woord als werktuigelijk sprak, bleef er in zijn oogen een zware, stille droefheid, en vooral een starre onzekerheid, die Lydia toen nog niet geheel kon begrijpen, en nauwelijks zag.
| |
II.
Sinds het liefdadigheidsfeest, waarop Clara zich zoo gaarne had toevertrouwd aan Frédérique van Oudvelt's vriendelijike zorg, was er tusschen hen beiden een intimiteit ontstaan, die, oppervlakkig, niets dan aangenaams had, maar die Clara, hoezeer zij Frédérique ook waardeerde en dankbaar was, toch vervulde met een onbepaalde vrees. Sedert zij Alexander meende te hebben begrepen, in wat hij bedoelde met haar en Frédérique te vergelijken, kwelde zij zichzelve met een angst, die door niets wilde wijken. Al meer en meer werd het haar duidelijk wie de goede vrouw voor Alexander zou zijn geweest; met de haar eigen naïeve eerlijkheid bekende zij dit zich- | |
| |
zelve, en zij pijnigde zich met overwegingen hoe zij den toestand toch zou kunnen maken, zooals die feitelijk behoorde te zijn. Nauwelijks kwam bij deze overpeinzingen Frédérique's gevoel in aanmerking. Het was voor haar iets zoo vanzelfsprekends, dat men van Alexander houden móest, dat zij dit ook maar stilzwijgend aannam van Frédérique. En zij voelde het als haar, als háar schuld uitsluitend, dat alles niet was, zooals het wezen moest, en dat zij het beletsel was voor Alexander's geluk.
Hij was in den laatsten tijd verstrooid en kortaf. En.... hij maakte bijna geen aanmerkingen op haar. Vreemd.... wat haar vroeger zoo'n folterend verdriet was geweest, dat scheen haar, nu zij het miste, iets bijna begeerenswaards. Want immers, het was zijn liefde tot haar, die hem zoo deed spreken, omdat zij het niet zoo goed had, als zij, zijn vrouw, het hebben kon en moest. Soms troostte zij zich met de overdenking, dat alles tegenwoordig beter ging dan vroeger. De zachte leiding van Frédérique, het tactvol haar terzijde staan, maakte haar minder schuw, en deed in elk geval haar verlegen terug-getrokkenheid minder duidelijk uitkomen. Maar neen, dat was het toch niet. Ten eerste had hij het haar wèl en heel crû gezegd, dat zij niet veel beteekende zonder de hulp van een ander, van Frédérique.... En zijn zwijgen benauwde haar veel meer dan zijn ergste toorn, zijn wreveligste woorden hadden gedaan....
Frédérique kwam veel op Egmond, en haast altijd bracht zij haar jongens mee. En het gaf Clara dikwijls een smartelijke aandoening die jonge vroolijkheid gade te slaan. Zij durfde er natuurlijk nooit iets van zeggen, maar zij vroeg zich vaak af, of Alexander niet gehinderd zou worden door hun aanwezigheid, of er daardoor geen bittere gedachten bij hem oprij- | |
| |
zen zouden.... maar neen, hij scheen hun komst eer aan te moedigen dan het tegenovergestelde. En zij werd triest en bang door dit te merken....
Het was winter geworden. In het park teekenden de kantig-zwarte takken scherp zich af tegen den pastelblauwen hemel. De zon schitterde over het vriezige gras en de berijpte struiken. De vijver lag dicht; het ijs in deze besloten ruimte van stilstaand water was gezond en sterk. Alexander had Frédérique en de jongens uitgenoodigd om te komen schaatsenrijden. Eerst had Clara nog voor meer invitaties gevreesd.... maar toen het bleek, dat hij alleen Frédérique had verzocht, kreeg zij dadelijk weer het kil-onrustige gevoel, dat haar in de laatste weken zoo dikwijls beving.
Alexander had door de tuinlieden den vijver goed laten vegen; een paar bedienden zouden behulpzaam zijn bij het vasthouden der kleine jongens, van wie alleen Bobbie, de oudste, tamelijk vast op de schaatsjes stond. Stoelen waren gereed gezet; Clara's Friesche schaatsen lagen klaar. Clara had altijd buitengewoon veel van schaatsen-rijden gehouden; nog kon zij zich met genot herinneren, de tochtjes, die zij wel eens had gemaakt, naar Vlaardingen, naar Leiden.... maar daarover spreken met Alexander durfde zij niet, uit vrees, dat dan ook het gezelschap, waarmede zij was uitgegaan, ter sprake zou komen. Het was wel eens met een soort van wroeging, dat zij de vroegere dagen herdacht; zij had toch zooveel aan haar collega's en dier familie te danken gehad, wat vriendelijken omgang betrof. Enfin, dat was voorbij. Zij had gekozen; zij had naar de eene of de andere zijde moeten kiezen; en zij had volledig afstand gedaan van haar vroegere leven.
Een hoogst enkele maal, omdat er zoo zelden ijs
| |
| |
aant.
kwam, had zij wel eens schaatsen gereden met Alexander. Dit behoorde tot haar liefste souvenirs. Hij zei haar zooveel vriendelijke woorden over haar lenige houding, haar bevallige bewegingen, haar soupel glijden en wenden.... dat zij van blijdschap bloosde en nóg in haar borst dat kloppen van verrukking voelen kon, dat haar toen een moment van volkomen geluk deed genieten. En heimelijk hoopte zij op een herhaling daarvan, want Alexander was vanmiddag thuis gebleven, en hij had zijn Wichers-de-Salis laten nazien.
En nu waren de drie kleine jongens, uitbundig van voorpret, éen voor éen uit de auto gesprongen, en rammelden met hun schaatsjes, en waren niet tot bedaren te brengen, niet door de lachende vermaningen van Frédérique, niet door het telkens verbieden van de gouvernante, wier onophoudelijke ‘Don't 's’ waarschijnlijk niet eens werden verstaan. Zij waren er niet toe te bewegen eerst de ‘groote menschen’ te gaan groeten, zij joelden dadelijk naar den vijver, gevolgd door de gouvernante, terwijl Frédérique de vestibule binnen ging, waar Alexander, die haar tegemoet was getreden, haar zeide, dat Clara wachtte.
Clara zag er bizonder goed uit in haar langen sealskin mantel met skungs en haar bonten toque. Haar jong, frisch gezicht was blank en rose tegen deze omlijsting van donkere kleuren, en haar blonde haar glansde guldig langs haar slapen en kleine ooren. Zij was het zichzelve niet bewust, hoe lief zij er uitzag, en ook Alexander had het haar niet gezegd, maar Frédérique viel het op, en zij trad met hartelijkheid naar Clara toe. Fen onberedeneerd zacht medelijden bracht in haar omgang met Clara altijd iets moederlijks, iets beschermends.... dat | |
| |
kind, dacht zij, dat arme, onschuldige kind....
Alexander keek naar Frédérique. Een knappe vrouw, een vrouw van distinctie en smaak had hij haar altijd gevonden. Maar het was, of het hem in den laatsten tijd eerst duidelijk werd, hoe mooi zij was. De statigheid harer verschijning werd getemperd door het lieve dat van haar uitging; zij bewoog zich met de natuurlijke gratie eener vrouw van geboorte, en haar schoonheid werd verhoogd doordat zij daar blijkbaar geen besef van had. Haar verstand was zeer ontwikkeld, en er bestond geen onderwerp, waarover hij met haar niet kon spreken. Wat een verschil met....
Hij zag Clara en Frédérique naast elkander staan. Clara leek een kind, Frédérique een goede, welwetende vrouw. Een oogenblik kon Clara's aandoenlijke, hulpelooze aanhankelijkheid hem wel ontroeren, maar elke reflectie over haar viel in haar nadeel uit. En hij dacht: was het goed voor haar.... was het goed voor mij.... dat ik haar heb getrouwd....
Zij gingen naar den vijver, die hard-donker glansde tusschen het ruige wit der omringende hooge oevers. Alexander bood Frédérique de hand, om haar, met het afgaan van de breede schuine plank te helpen; Clara volgde vlug, zonder steun af te wachten.
Zij stond op het ijs; haar lippen openden zich in een lach van kinderlijke blijheid, om het wachtend genot, om het zonnige weer, om de ijl-frissche lucht, die zij met lange teugen gretig inademde. De kinderen scharrelden en stoeiden, hangend aan de armee der lachende lakeien, die soms den kleinen Lolo deden glijden van het eene vijvereind naar het andere in ijlende vaart, of George kunsten lieten doen aan een stok, die door twee van hen werd vastgehouden. De gouvernante, met de handen in de | |
| |
stijf tegen zich aangedrukte mof, wandelde kouwelijk langs het vijverpad; uit haar humeur zijnde antwoordde zij slechts met de koelste correctheid op de woorden die Clara in beleefde vriendelijkheid tot haar richtte.
In een oogenblik had Clara zich zelf de schaatsen aangebonden. Zij stond; zij deed haar eerste slagen; zij voelde zich als geëlectriseerd door de luchtige beweging in de koud-zonnige atmosfeer. Met een lach reed zij terug, om in een sierlijken zwaai stil te houden bij Frédérique en Alexander, die beiden de ijzers reeds onder de voeten hadden. Zij letten niet op haar. Met intense innigheid keek Frédérique naar haar vroolijk drietal; en hij sloeg de uitdrukking gade van haar bezield gezicht, zóo volkomen daarin geabsorbeerd, dat hij het besef van zijn omgeving geheel verloor. Hoe goed begreep hij dien blik, dien blik van liefde, van toegewijde teederheid.... en hoe diep gevoelde hij, dat hij Frédérique thans zag in een harer schoonste momenten....
Alsof zij den gloed zijner oogen had bespeurd, zoo zag zij opeens naar hem op, en glimlachte hem toe. En een seconde rustten hun blikken in elkander in een zacht en teeder begrijpen. Toen stak hij zijn hand naar haar uit, alsof hij met deze zwijgende vraag haar iets te kennen wou geven; en zonder aarzelen legde zij haar vingers in de zijne. Zij stond van haar stoel op, zij kruisten hun armen over elkaar, en zij gleden weg over het glanzende ijs in volkomen harmonie.
Clara zag, - zij zag, wat niemand anders uit hetgeen hier gebeurde had kunnen vermoeden. Er was geen woord dat een ander niet mocht hooren gezegd, geen dubbelzinnige blik gewisseld, maar zij begreep.... zij begreep....
| |
| |
Een verterende zwakte zonk door al haar leden, zij moest gaan zitten, zoo beefde zij. De zon was verdwenen, het gelach van de kinderen, verstomde. Het was donker en kil waar zij zat, en zij huiverde van angst en koude.
Een poos daarna.... een lange poos daarna.... sprak iemand tot haar. Zij herkende de stem niet dadelijk. En zij antwoordde niet. Maar de klank werd duidelijker.... en eensklaps begreep zij: het was Frédérique, die het woord tot haar richtte. En zij schrok.
Haar gezicht was zoo strak en koud, dat zij niet geloofde de lippen te kunnen openen. Maar Frédérique aanzien, dat moest zij; zij keek, alsof Frédérique een vreemde voor haar was geworden, zij keek met vrees en terugschuw in het lieve, goede gezicht, dat, ja, tóch lief was en goed.... en een warme stroom ging snel-verweekend door haar heen, een hartstochtelijke aandrang tot schreien welde naar haar oogen.... maar een vaste, vriendelijke hand greep de hare; zij volgde de stem, die: Kom! zeide, en zij liet zich medevoeren over de gladde vlakte in rhythmischen cadans, totdat de zenuwschok in een zware, maar te dragen droefheid was vervloeid. De stille druk van de hand, die de hare hield, zeide als met klem in klaar-uitgesproken woorden: Je kan me vertrouwen.... je kan me vertrouwen....
Was het niet waar, wal zij had gezien? Vergiste zij zich? O, neen.... zij wist immers al vroeger dat vreeselijke, dat beangstigende.... al had het haar ook nooit zoo vernielend neergeslagen als nu. En toch.... toch vroeg zij zich af.... vergis ik mij misschien?....
De middag ging haar als een droom voorbij. Zij herinnerde zich later met den lach der anderen ook | |
| |
haar eigen lach te hebban gehoord om de grappige kapriolen van Bobbie en George, die hoe langer hoe overmoediger werden... Zij herinnerde zich een oogenblik te hebben gezeten met op haar schoot den kleinen Lolo, die hijgde van moeheid, en dien zij koesterde in haar bont, totdat het rustelooze kind zich weer uit haar armen had los-gewrongen, en was weg-gegleden. Maar zij herinnerde zich niet met Alexander te hebben schaatsen gereden, en ook niet hem dit nog met Frédérique te hebben zien doen.... En plotseling was de vreemde middag voorbij. De kinderen waren weg met de gouvernante; ook Alexander zag zij niet meer.... en zij zat in de gezelschapszaal, niet alleen, zooals zij zoo vurig wenschte te zijn, maar bij haar zat Frédérique.
Na het enkele moment van zelfvergeten was Frédérique met een schok weer tot vol bewustzijn ontwaakt. Zij begreep niet hoe het mogelijk was, dat zij, altijd zoo bedachtzaam en rustig, zich zoo had laten gaan. Zij was een oogenblik overwonnen geweest door een vreemde bekoring; zwijgend hadden Alexander en zij elkander bekend, wat zij voor elkaar gevoelden, - èn dat zij elkander begrepen. Hoe kwam het....? Een wonder scheen het, dat er maar zoo weinig noodig was, zoo feitelijk niets, om elkaar te verstaan. Een warme stroom van geluk had haar doorsidderd bij dat enkel moment, dat zij tezamen éen in denken en voelen waren geweest.... Maar het beter begrip was al te spoedig daarna gekomen.
Want haar oogen vielen toevallig op Clara, die bleek en machteloos naar hen staarde, met oogen verdonkerd van wanhoop in het ontdaan gezicht. En vol wroeging was zij opeens tot zich zelf gekomen. Wat had zij willen doen.... Wat had zij gedaan....
Met de zelfbeheersching der vrouw van de | |
| |
wereld, had zij zich hersteld. Nooit meer, nooit meer, die belofte legde zij plechtig bij zichzelve af, zou zij dien blik in die arme oogen zien. Liever deed zij afstand van alle toekomstig geluk, dan dat het tot dien prijs moest worden gekocht.
Zij had haar kinderen, haar lievelingen, die haar in alle omstandigheden des levens een troost en een vervulling zouden zijn, die haar geluk zouden geven, ondanks wat zij verder ontbeerde. Die andere, arme, zou immers niets overhouden, als zij haar het eenige afnam, wat aan haar bestaan waarde gaf.
Neen. Zij nam het zich heilig voor dat nooit te willen. -
Zij wist het zóo te schikken, dat de kinderen naar huis terug-gingen met de gouvernante. En Alexander had zij met enkele woorden gezegd, graag nog even met Clara te willen spreken. Hij begreep haar niet, wilde een uitleg vragen.... nu, meer dan ooit, kostte het hem moeite zich aan haar gezelschap te onttrekken.... Voor de eerste maal, - en nog gaf hij zich daar niet verstandelijk rekenschap van, maar voelde het alleen als iets zachts en aangenaams, - was er een soort van innige verstandhouding tusschen hen gekomen, een stilzwijgend begrijpen, dat hen plotseling heel na lot elkander bracht. Maar zij glimlachte tegen hem, haar verzoek herhalend, en hij, onder de charme harer persoonlijkheid kon en wilde niet anders dan haar gehoorzamen.
En nu was zij met Clara alleen.
Wat zij zou zeggen wist zij niet; zij had geen tijd en geen bezonkenheid genoeg gehad, om dat te overleggen. Maar er was de sterke drang in haar, om Clara gerust te stellen, en om den angst voor iets dreigend-noodlottigs van haar weg te nemen.
Zij sprak niet dadelijk. Zij zag, hoe nerveus Clara | |
| |
was; hoe haar vingers trilden, toen zij de thee bereidde, en zij begreep, dat het vrouwtje, wie de harde, wereldsche gezelschapstact ontbrak, wel niet uit zichzelve iets zou zeggen.
Ach, dacht Clara, vergeefs worstelende met haar hevige behoefte tot schreien, waarom is zij niet met de kinderen meegegaan, dat ik toegeven mocht aan mijn verdriet. Als zij lang blijft, dan zal zij, ik voel 't, mijn tranen zien....
Met gebogen hoofd zat zij, en verschikte telkens iets aan de kopjes, opdat Frédérique haar gezicht niet zou zien. Maar het weten, dat zij voortdurend werd gadegeslagen obsedeerde haar zoo, dat plotseling een snik haar ontsnapte.
Aanstonds voelde zij zich bij de hand gegrepen door Frédérique, en haar héel vriendelijke stem vroeg zacht:
- Clara, lieve, heb je verdriet? Zeg 't me maar, zeg 't aan mij. Geloof me, je kan me volkomen vertrouwen.
Clara sloeg haar vochtige oogen tot Frédérique op. En wéer dacht Frédérique ontroerd: Niet ik, niet ik zal het zijn, die het lijden over haar brengt....
- Wat is er dan, vroeg zij. Ik dacht juist, dat 't zoo veel beter ging in de laatste tijd, Is dat niet zoo? neen? wat is er dan nu?
Clara begreep het niet, dat zij Frédérique niet haatte. Dat zij haar niet wantrouwde, en haar niet verzocht heen te gaan. Maar neen.... er was iets in Frédérique's toon, er was iets in haar blik, dat niet kon worden misverstaan: zij was goed.
- Er is nu, begon zij met bevende lippen, niets anders dan wat er altijd geweest is. Ik heb er nooit ronduit met je over gesproken, Frédérique, maar je weet 't zoo goed als ik. Er is dit: dat Alexander en | |
| |
ik niet bij elkaar passen.... en nooit hadden moeten trouwen.
Zij verwonderde zich niet eens over haar openhartigheid. Zij sprak, omdat het niet anders kon, de waarheid, die, naar zij meende, toch door elk werd gekend. En zij uitte deze thans in een gelaten wanhoop, die haar te machteloos maakte, om nog iets te verbergen.
- Denk dat niet, zei Frédérique, Want Alexander trouwde met je uit innige, oprechte liefde. Dat weet je toch wel.
- Ja.... zei Clara. Want.... waarom zou hij 't anders hebben gedaan. Ja, hij hield van me, toen. Maar.... o! riep zij in onbedwongen smart, ik heb hem in alles teleurgesteld!....
- In alles? vroeg Frédérique, en schudde langzaam het hoofd, terwijl zij Clara vasthield in de suggestie van haar blik. Hij houdt nóg van je. 't Eenige wat hij van je zou wenschen is, dat je wat krachtiger optrad, wat minder schuw was tegen de menschen, maar dat is ook 't eenige.
- 't Eenige?.... neen.... zei Clara. Nog erger, veel erger is 't, dat ik hem geen kind heb gegeven.
- Maar dat, zei Frédérique snel, kan hij je niet verwijten, omdat je daar zelf niets aan veranderen kan. En ik ben ook overtuigd, dat hij je dit niet verwijt. Veeleer zal 't een reden zijn, om jullie nauwer aaneen te sluiten, omdat 't een verdriet is, dat jullie samen hebben te dragen.
- 't Is waar, hij heeft 't me nooit verweten. En zelfs heeft hij dikwijls gesproken zooals jij 't nu doet. Maar toch.... niemand kan ontkennen, dat dit 'n vreeselijke desillusie voor hem is. En ik heb zelfs dikwijls gedacht....
Zij aarzelde even in verbazing, midden in haar | |
| |
woorden. Het was of zij hard-op dacht. En er was iemand, die haar hóórde. Hoe kon zij dat doen, zij, de in-zichzell gekeerde, de beschroomde.... en dan, hoe kon zij haar innerlijkste gevoelens zoo prijs geven aan een eigenlijk vreemde.... Maar Frédérique was geen vreemde... hoe zonderling het haar ook voorkwam, en ondanks alles wat zij had vermoed en later met haar eigen oogen gezien, toch had zij een blind geloof, een blind vertrouwen in Frédérique en moest zij zich tegen haar uiten, zooals zij dat onweerhouden tegen een zuster zou hebben gedaan. Haar even ophouden duurde niet langer dan een seconde. Toen ging zij weder voort:
- ....of de smart, die hij daardoor voelt, niet wel eens de oorzaak is geweest van zijn verdriet om mijn.... maatschappelijke houding; en dat hij daarover zooveel spreekt, omdat hij over 't andere niet spreken kan, niet wil.... en hij zich toch wel eens uiten móet.
Frédérique luisterde zwijgend. Hoe wonderlijk-fijn was Clara's intuïtie. Had zij gelijk? Naar den schijn te oordeelen ja. Zij voelde, hoe Clara de waarheid sprak. Hoe haar opvatting van Alexander de juiste was. Ook zij wist, even goed als Clara, dat Alexander in zijn huwelijk niet gelukkig was, ofschoon hij zijn vrouw uit liefde had getrouwd. Uit liefde....? Maar was er ook niet veel verstandelijk overleg bij geweest, want was hij niet trouw gebleven aan zijn theorie, dat een oud geslacht van tijd tot tijd met een burgerlijk element vermengd worden moet, wil het krachtig in stand blijven?.... En nu zij geen kinderen hadden, welke reden bestond er thans nog, om het huwelijk te laten voortduren, te meer daar Clara ook in ander opzicht, niet de vrouw was ge bleken, die hem geluk geven kon....
| |
| |
Maar neen, aan dergelijke overwegingen mocht zij niet toegeven. Integendeel, zij wilde Clara immers haar levensrust terug-schenken.... Nooit zou zij de oorzaak van de vernietiging zijn dier arme....
- Clara, zei ze, geef niet toe aan die gedachten. Verdrijf ze, wanneer ze in je opkomen willen, want je maakt er niemand gelukkig mee. 't Is niet goed. Leef spontaan, leef argeloos. Wees niet bang. Want Alexander heeft je lief; hij trouwde je uit liefde....
Maar zij hoorde zelf, hoeveel minder overtuigd deze woorden klonken, dan toen zij de eerste maal had gezegd:
- Alexander trouwde met je uit innige, oprechte liefde....
En daarom voegde zij er haastig bij, zoekend naar sterke expressies:
- Hij heeft je nu nog boven alles lief. En daarom wil hij je 'n eerste plaats zien innemen, omdat hij je zoo lief heeft, zoo innig, zoo diep.... hij heeft je boven alles, boven alles lief....
Clara luisterde. Haar blik hing met een hartstochtelijke, smeekende hunkering aan Frédérique's oogen, wier uitdrukking de beteekenis harer woorden niet bevestigde. Haar hart begon te kloppen van een wilde vrees. En een impuls, waaraan het haar onmogelijk was weerstand te bieden, drong haar om aan Frédérique, juist aan Frédérique, te vragen:
- Maar doe ik dan goed om bij hem te blijven? Of ben ik verplicht, hem z'n woord terug te geven.... opdat hij misschien met 'n andere gelukkiger worden kan....?
Frédérique sloeg snel haar oogen neer; een duizelige verwarring beving haar bij Clara's vraag. Zij behoefde slechts éen bevestigend woord le spreken, en Alexander was vrij.... vrij, om....
| |
| |
Een innerlijke beving sloeg haar voor een oogenblik stom. De helle verzoeking maakte alles zóo donker om haar heen, dat zij Clara's arm gezicht, zelfs in haar geest, niet meer zag, niets dan dit flitsende licht, dat haar verblindde: haar toekomst en Alexander's toekomst lag op dit moment in haar eigen hand.
Eén woord.... éen woord....
Maar haar lippen weigerden het te spreken. En haar verstand keerde terug. En zij besefte, dat zij ook beschikte over Clara's lot. En tegelijkertijd wist zij, dat door háar nooit dat bevestigend woord mocht worden geuit....
Zij sloeg haar oogen op, vast keek zij Clara aan.
- Neen, zeide zij. Dat mag je niet doen. Je mag hem z'n woord niet terug geven, omdat.... omdat je hem daardoor ongelukkig zou maken.
- O geloof je dat, geloof je dat eerlijk? riep Clara met een onstuimige gretigheid, die Frédérique diep ontroerde.
- Ja, zeide zij.
- Dus daarvan ben je overtuigd.... je zegt 't niet, om me gerust te stellen....? Toe, ik bid je, zeg me, zeg me, je bent ervan overtuigd?
En even ernstig en vastbesloten als den eersten keer herhaalde Frédérique:
- Ja, Clara, ja.
| |
III.
Voor de zooveelste maal legde André van Haren de pen neder.
Hij kon niet werken. Zijn boek vorderde niet den laatsten tijd. Een voor hem geheel vreemde rusteloosheid overmeesterde hem, en belette hem zijn ge- | |
| |
dachten te verzamelen. De tevreden-kalme stemming, waarin hij vroeger bijna altijd verkeerde, was verdwenen, om plaats te maken voor een ongedurigheid, die hem prikkelend irriteerde. Hij was geen voor indrukken zeer vatbare natuur; de dingen des dagelijkschen levens gingen hem meest onberoerend voorbij; hij had een neiging tot mediteeren, tot reflecties maken, die hem altijd zeer bewust handelen en zeer bewust denken deed. Maar er was nu iets in zijn bestaan gekomen, dat hij niet kende, en waardoor hij toch geheel werd ingenomen. Het was een onrustig gevoel, en tegelijk een drang om stil neer te zitten, en te trachten wat klaarheid te brengen in zijn gedachten.
Sinds wanneer was hij veranderd?
Hij wist het zeer goed. Sinds de dagen van het liefdadigheidsfeest op Egmond, toen hij dagelijks haar ontmoette, de stille vrouw, die hem in een bekoring boeide, waaraan hij niet kon weerstaan. Clara, de lieve, de zachte, die de vrouw van een ander was, en.... die hield van haar man.
Hij zou het nooit van zichzelven mogelijk hebben geacht, dat hij liefde zou kunnen opvatten voor een getrouwde vrouw. Hij had veel meer een bedachtzaam dan een spontaan karakter, en hij zou altijd hebben gewaand, dat zijn rede hem zou hebben behoed voor een dergelijke afdwaling van zijn gevoel. Maar neen. Hij, even goed als ieder ander, moest zich onderwerpen aan den dringenden wil van de liefde.
Hij had haar lief. Hij kon het niet langer ontveinzen. En waarvoor zou dat noodig zijn, aangezien hij toch nooit een poging zou doen om haar zijn genegenheid kenbaar te maken.
Hij had een oneindigen drang in zich, om goed en | |
| |
lief voor haar te zijn, - maar nooit zou hij eenige onrust in haar leven willen brengen, daarvoor had hij haar veel te lief.
Zij hield van haar man. En deze, naar den uiterlijken schijn te oordeelen ook wel van haar. Maar toch, hij verbeeldde het zich niet, haperde er iets aan hun verhouding. Zij pasten niet bij elkaar; hij, de wereldsche man, en zij, de eenvoudige, bescheidene vrouw. Wanneer het ooit tusschen hen tot een definitieve scheiding mocht komen, dan, o, dan.... zou hij tot haar gaan en haar zijn innigste liefde bieden tot een troost misschien. Maar zoo niet.... dan moest hij blijven ontberen, en eenzaam zijn.
Ja, zijn eenzaamheid, die hem vroeger zoo lief was geweest, werd hem nu tot kwelling vaak. Hij voelde nu, wat eenzaamheid beteekende: alleen zijn.... alleen zijn. En soms overweldigde hem de koude stilte om hem heen zóózeer, dat hij een diepen zucht slaakte, en zijn hoofd in beide armen nam, en zijn oogen sloot, om zijn verlatenheid niet langer te zien.
Clara.... Clara.... Clara....
Hij had veel met haar gesproken; tot zijn blijdschap bemerkte hij, dat zij niet schuw en terughoudend tegen hem was zooals tegenover zoovele anderen. En met toenemende bewondering had hij haar argelooze, klare ziel doorschouwd.
Zij was de ideale vrouw voor hem: teeder, oprecht en toegewijd. Niets verborgens was er in haar, zij gaf zich, zooals zij was, in de schoone argeloosheid harer eerlijke natuur. Geen zweem van behaagzucht, geen schijn van verholen perversiteit, geen quasi-belangwekkendheid, geen hoogmoed, - zij stond daar voor hem in de pure, onbedekte werkelijkheid van het wezen harer ziel. Hij had een grenzelooze waar- | |
| |
deering voor haar, een hooge achting, en daarop grondde zich zijn liefde, die, om deze redenen zoo onwankelbaar vast stond in zijn leven. Zijn liefde was geen wilde drang der zinnen, geen oppervlakkige passie, die even snel vergaat als ontstaat. Hij was niet verliefd op haar in de eigenlijke beteekenis van dat woord, ofschoon wèl het verlangen in hem sidderde om haar dicht tegen zich aan te hebben in zijn warme omhelzing; ofschoon hij haar lieve gezicht met de heldere oogen en den kinderlijken mond aanbad. Maar zijn hartstocht was niet het begin, doch het gevolg van zijn liefde, zijn liefde voor haar loutere ziel, die door zijn koelste verstand gerechtvaardigd werd. Hoezeer hij zichzelven ook onderzocht, er was niets in hem, dat tegen haar inging; zijn geheele Zijn, zoo beredeneerd en koel als het was, keurde zijn liefde goed.
Ja, goed, - al was zij ook verbonden aan een ander. Want zijn liefde beleedigde haar niet, zoolang zij deze niet kon vermoeden. En alleen zou hij haar die toonen wanneer hij het zeker wist, dat zij ongelukkig was.
Maar zijn gevoel voor haar gaf hem geen geluk. Hij was dezelfde rustige man van vroeger niet meer. Zijn werk bevredigde hem niet langer, zijn stille woning was hem niet meer de liefste plek die hij zich ter aard denken kon. En zijn fraaie oude violen waren hem niet meer de blijde voldoening van vroeger. Het besef, dat hij daarin een zeldzamen onbetaalbaren schat bezat, had hem vaak met trots en vreugde vervuld; en het was hem altijd een verfijnde genieting de kasten le openen, en éen voor éen de kostbare violen er uit te nemen, er zacht liefkoozend zijn vingers over te laten glijden, en ze le bezien met bewonderende aandacht. Hij kon de van binnen | |
| |
geplakte etiketten door de f bekijken, totdat hij ze haast uit het hoofd kende; en een viool, waaraan iets gerepareerd moest worden, bewaakte hij met angstvallige zorg; telkens ging hij kijken, hoe ver de arbeid gevorderd was; een viool waarvan de binnenrand versterkt moest worden, kostte hem eens menig uur van spanning, omdat hij vreesde, dat de toon onder de reparatie lijden zou. En hoewel de zeer kundige vioolmaker, Alphons van Hoof te 's-Hertogenbosch, hem verzekerde, dat het voldoende was als bij Italiaansche violen het binnenvak maar vrij bleef, hij was toch niet gerust geweest, vóor hij de viool weer thuis had, en hij, haar bespelende, de smeltende klanken weer hoorde. Een brief van een handelaar uit Birkenhead, die hem een viool te koop aanbood, en waarvan deze berichtte, dat het etiket bevatte Antonius Stradivarius Cremonae Anno 1796, maakte hem nu buiten alle verhouding boos; hij schreef kortaf terug zich zeker geen valsche viool te willen aanschaffen, daar Stradivari in 1796 al over de vijftig jaren overleden was. Vroeger zou hij eens nadere informaties hebben genomen, of had er een reis voor over gehad, omdat de hem aangeboden viool toch wel waardevol kon zijn, al was 't dan ook geen Stradivarius. En nu had hij later niet eens spijt over zijn driftige beslissing. Een ander maal verklaarde hij een viool voor valsch, omdat het etiket vóor den naam Nicholaus Amati het woord Dom droeg; en eerst daarná herinnerde hij zich altijd zeer goed te hebben geweten, dat er ook een Amati was geweest te Bologna, die kerkdienaar was. En ook weigerde hij zonder commentaren een hem aangeboden Francesco Rugerius, eenvoudig omdat de maat hem te groot leek, ofschoon de meeste beroemde vioolmakers zich toch niet aan een bepaald model gehouden hebben. | |
| |
Neen, zijn violen, die hij zoo'n piëteitsvolle liefde wijdde, leken hem nu dikwijls doode dingen, die hem niets zeggen konden en zeker niets geven. En toch, hoe intens had hij ervan kunnen genieten, als hij eens een viool ter bespeling aan een kunstenaar had afgestaan, en hij met gesloten oogen den zang beluisterde, die als een vox humana aan het volmaakte instrument ontvlood....
Nu leek hem alles zoo onbelangrijk, zoo nietig, bij het groote ééne, dat zijn leven beheerschte. Nu had hij zijn violen nauwelijks meer aangeraakt, sedert.... sedert wanneer? O, ja, toen hij ze had te voorschijn gehaald om ze te toonen aan Lydia Lichtenberghe.
Lydia Lichtenberghe, het vreemde meisje, dat hem bijna evenveel antipathie als sympathie inboezemde. Dat hem nu eens eenvoudig scheen, en wel diep van gemoed, oprecht en onschuldig, en dan weer zóo harteloos, geraffineerd en coquet, dat hij een afschuw van haar kreeg, zooals van haast alle meisjes, de oppervlakkige, ongevoelige, die hij kende in zijn kring. Een zonderlinge combinatie van goede en slechte eigenschappen... misschien wel het sprekendst voorbeeld, wat de moderne opvoeding van het meisje maakt.
Neen, hij voelde zich niet thuis in de wereld, zooals die tegenwoordig was. De meisjes, met haar flirtzucht, boezemden hem weinig meer dan verachting in.... En toch, het was eigenaardig, hoe vriendelijk ze hem allen tegemoet traden, hem, den stuggen man, die hen vaak bejegende op het onhoffelijke af. Voelden zij zich geprikkeld door zijn blijkbaren tegenzin? en was het een beproeven van macht? Of lag de zaak veel simpeler, en behandelden zij hem zoo minzaam, omdat hij in de termen viel van huwelijkscandidaat? | |
| |
Hetgeen hij zag in de gezelschappen gaf hem wel recht tot een dergelijke cynische opvatting. En Lydia, al leek het zoo voor een moment, was toch au fond niet beter dan de rest. Zooals zij omging met dien van Teylingen was het schandelijk, ongehoord. Ten minste, hij had nog niets van een engagement vernomen, hoe druk hun beider namen ook met elkaar in verband werden gebracht.
Neen, lusschen al die, zooal niet giftige, dan toch alleen voor het uiterlijk schoone bloemen, bloeide Clara alleen als een stille, reine lelie; het beeld was van een ouderwetsche rhetoriek, maar voldeed hem toch zeer, omdat het deze fijne, nobele vrouwenziel zoo juist karakteriseerde.
Hij had haar vaak een bezoek gebracht, niet slechts als tegen-beleefdheid na een diner of soirée, maar omdat hij er toe gedwongen werd door zijn innerlijk verlangen. Zij praatten dan rustig samen; en zonder dat er ooit een woord werd gezgd, dat hem in onmiddellijke verrukking bracht, ging hij altijd van haar heen met een kalm-blijden geest, en werkte haar weldoende invloed nog dagen daarna op al zijn gedachten en daden.
Vreemd, - hij geloofde, dat zij hem niet zóo lief en dierbaar zou zijn, wanneer zij gelukkig was. Waarschijnlijk zou hij zich dan niet altijd met haar bezig houden, zooals nu. Maar liet besef, dat het leven haar niet gegeven had, wat haar rechtens toekwam, schokte hem, en maakte hem onrustig.
Soms gaf hij zich aan droomen over; hij sloot dan zijn oogen, en zijn phantasie stond hem toe, wat de werkelijkheid hem ontzeide. Hij verbeeldde zich dan, dat zij zijn vrouw was geworden; en dat haar tegenwoordigheid zijn huis vervulde met het liefelijkst geluk. O, hoe was hij veranderd. Hoe was de lucht om | |
| |
hem heen van een warme zachtheid geworden; hoe innig kreeg hij zijn omgeving lief, nu hij Haar wist, zich bewegende tusschen de meubelen, in de welvertrouwde kamers, die thans voor het eerst, na onnoemelijken tijd scheen het hem, weer leven en kleur verkregen....
Maar met een schrik kwam hij dan weer terug tot de realiteit: hoe ver van het eigenlijke leven hadden zijn mijmeringen hem weg-gevoerd, Hij was alleen. En misschien wel altijd gedoemd om alleen te blijven....
Zij was zoo trouw, zoo volkomen opgaande in het ééne levensgevoel, haar liefde. Zij was niet eene, die zich gemakkelijk verdeelt, - als zij zich toewijdde aan een man, dan was het ook met haar geheele ziel, en voor den duur van haar gansche bestaan. Ach, hij kende haar. En toch....
Hij hoopte nog. Maar niet wetende, of hij terwille van haar wel hopen mocht. Want slechts over een diepe teleurstelling voor haar, een misschien ondragelijke smart werd zij bereikbaar voor hem.
En toch.... o, en toch....
|
|