| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
I.
FRéDéRIQUE van Oudvelt had haar drie kleine jongens mee uit wandelen genomen. Eerst hadden zij op een rijtje voor haar uitgeloopen, in heerachtige bedaardheid; drie ferme, gezonde baasjes in witte matrozenpakken met langen broek, de witte matrozenmuts in leuke crânerie wat schuin op het blonde hoofd. Zoo wandelden zij de Nassaulaan af en het Nassauplein en de Bankastraat; maar nauwelijks hadden zij de Kerkhof-laan bereikt, of met een sprong was hun kalmte in jongenswijdheid vergaan; zij draafden elkander na, zij stoven door de dorre blaren, zij riepen luid elkaar wat toe, en bukten zich midden in hun ren, met een verrukt: 'n kastanje! 'n kastanje!
- Moeder, vindt u 't goed, nu loopen we tot aan de Kapellaan, dan komen we aan al die lanen, die naar de hoogte gaan, en dan gaat u op de steenen bank zitten, en dan loopen wij om 't hardste, wie 't eerste bij u is, doen?
Zij knikte glimlachend, en dacht bij zichzelve, hoe het toch mogelijk was, dat sommige moeders zich het genot ontzegden, zich aldoor met hun kinderen bezig te houden; zij zagen ze even op vast-gestelde uren, en lieten ze verder over aan gouvernante of nurse. En het plaatje in Punch, waar een moeder zulke ‘allerliefste kinderen’ in het park ontmoet, en dan later
| |
| |
aant.
toevallig hoort, dat het haar eigene zijn, was, hoezeer ook een charge, toch bijna van toepassing op sommige harer kennissen. Amélie van Merlen nam haar dochtertje Dolphy overal mee, maar dit was voornamelijk, omdat het zoo'n fijn en beeldig kindje was; Louise Maaslandt daarentegen scheen zich wel te geneeren voor haar chétif, gebrekkig jongetje; zij sprak nooit over hem, en men zag hen nooit samen.
Het was waar, zij vond de gezondheid harer jongens een onwaardeerbaren schat; maar toch had zij Bobbie, toen hij zijn been had gebroken, haast geen oogenblik verlaten; en vooral zei men, dat Lolo's tegenwoordige flinkheid er bepaald aan te danken was, dat zij hem na zijn geboorte zoo trouw en met de nauwkeurigste zorg had verpleegde. Hij was als een zwak en nietig kindje ter wereld gekomen, haar jongste, haar lieveling, Charlot. Ach, in den tijd, dat zij hem verwachtte was haar groot verdriet immers begonnen....
Na haar huwelijk had zij drie jaren genoten van betrekkelijke rust; zij was met van Oudvelt getrouwd, waarom? Ja, waarom.... Och, op de wijze van zoovele meisjes: er was niets tegen deze verbintenis; zij wenschte niet ongetrouwd te blijven; haar ouders ondersteunden zijn aanzoek.... Honderden, duizenden immers huwden op deze manier, en vonden, zoo al geen overweldigend geluk, dan toch een aangenaam vredig leven, dat rustig voort-vloot, zonder bizondere schokken of treffende gebeurtenissen, ‘'t Is heel gemakkelijk om gelukkig te zijn, als je maar niet van elkaar houdt,’ zei Oscar Wilde zoo iets dergelijks niet? Zij begreep zeer goed, wat hij hiermee bedoelde, en was het in hoofdzaak ook wel eens met zijn geestigen paradox; want als je elkaar liefhebt, ja, dan kwel je elkaar vaak met jalouzie, of met verwijten, die niet in je zouden opkomen, als je elkander onver- | |
| |
schillig was; maar gelukkig zijn zonder liefde.... gelukkig dan niet in den zin genomen van een soort van evenwicht, een tamelijke harmonie, met als gevolg daarvan een oppervlakkige tevredenheid, maar in de ware, de hooge, de heerlijke beteekenis van het woord, - neen! dat kon niet bestaan.
Zoolang haar man nog om haar gaf, had zij een betrekkelijk rustig leven gehad, en was na de geboorte harer kinderen zelfs heel gelukkig geweest. Toen was de verandering begonnen. Zij ging haar man vervelen, en hij verliet haar voor andere liefden. De van Oudvelts waren van een lichtzinnig geslacht; men had dezen omkeer kunnen voorzien. Ambrose van Oudvelt was een zeer capricieus meisje, al driemaal geëngageerd geweest, en bijna voor de vierde maal verloofd; de vader van haar man was van zijn vrouw gescheiden, op verzoek der laatste, en zijn grootvader had een reputatie gehad, die nú nog niet in de residentie was vergeten, en met een eigenaardig wantrouwen de andere leden dezer familie beschouwen deed. Maar, och! dat van Oudvelt bekend stond als een veel uitgaand jongmensch, was toch geen reden, om hem niet te accepteeren?! Als je zóo streng wilde zijn, zou een meisje ten slotte in 't geheel niet meer kunnen trouwen. Die idealistische opvattingen van het huwelijk behoorden niet in de werkelijke wereld thuis; je had daar rekening te houden met allerlei omstandigheden, die niet weg te cijferen waren. Enfin. Men trouwde dan natuurlijk, - en later kwam het berouw.
Ware het niet om haar kinderen geweest, dan zou zij al lang een eisch tot echtscheiding tegen van Oudvelt hebben ingediend. Maar het waren alle drie jongens, en het mocht hun, vond zij, vooral in hun prille jeugd niet aan mannelijke leiding ontbreken, en zij moest erkennen: hij was heel goed voor hen, aardig,
| |
| |
aant.
hartelijk, tegemoetkomend. En om deze reden bleef zij een zekere waardeering voor hem voelen, ook al waren, na zijn eerste ontrouw, hun levens geheel uit elkaar gegaan.
Zij vergeleek dikwijls zichzelve met de andere vrouwen, die zij kende. En was het door haar eigen toestand, die haar een luciden blik had gegeven? of verbeeldde zij het zich? het scheen haar toe, dat er maar weinig echt-gelukkige huwelijken bestonden. Louise Maaslandt klaagde openlijk haar teleurstelling uit; de wederzijdsche ouders hadden het huwelijk in orde gemaakt, en zij was daarvan de ‘dupe’. Ongetwijfeld gaf dat air van lijdende vrouw haar iets interessants, vooral in de oogen der mannen, die al heel gauw geneigd zijn om medelijden te voelen, en troost willen geven, als de vrouw in quaestie jong en aantrekkelijk is. Zij vond een gedrag als van Louise antipathiek; is een huwelijk ongelukkig, welnu, dan kan het door de wet worden ontbonden; maar het ongelukkig-getrouwd-zijn gebruiken als een nieuwen vorm van coquetterie, dat veroordeelde zij. Dan waren daar Betsy en Max van 's-Gravenoorde. Oogenschijnlijk ontbrak er niet veel aan hun verhouding. Toch wist ‘iedereen,’ dat Max veel erger was dan een flirt; zijn laatste vlam was dat rampzalige vrouwtje Colette Wesselincx geweest. En Alexander en Clara van Egmond....
Ach, het was een open geheim, dat de verbintenis van deze twee menschen een failure was gebleken. En waarom? Zij waren beiden goedwillend, mooie, nobele karakters; zij zouden zoo goed bij elkander hebben gepast, als....
Wat was het eigenlijk, dat er tusschen hen stond. Hoe weinig beteekende het, hoe volstrekt niets in wezen. Verschil in stand. Een woord. Een vaag begrip. | |
| |
En toch scheidde het hen, waar zij om alle andere omstandigheden zoo volkomen innig éen konden zijn....
Of.... was er nog iets anders misschien?....
Zij mocht Alexander gaarne. Zij achtte hem om zijn rechtvaardigheid, zijn trouw aan een eens gegeven gelofte, zijn werkelijke distinctie. Zij had wel eens gedacht.... dat zij met hem gelukkig had kunnen worden, als hij haar had liefgehad. Natuurlijk had zij dergelijk gepeins altijd dadelijk met rechtgeaard verstand onderdrukt. Zij wilde niet door vergeefsche illusies, door ijdele verbeeldingen, het zeer reëele verdriet, dat zij had nog laten verergeren. En bovendien, zij voelde voor Clara een zachte sympathie; Clara bewoog haar tot een stillen weemoed, door haar aandoenlijke onderworpenheid, door haar geresigneerd verdragen van een noch aangenaam, noch gemakkelijk lot. Wat zij kon doen, om Clara te helpen, deed zij, zonder dat haar omgang ook maar den schijn van protectie had. Alexander apprecieerde dat; zonder dat hij er vanzelfsprekend een woord over zei, maar zij bemerkte het in de uitdrukking van zijn blik, in de vastheid van zijn handdruk.
Zij was niet in haar gedachten gestoord geworden; zij had het niet eens bespeurd, dat zij de kastanjelaan was doorgewandeld, een hooge laan óp en áf, een tweede hoog laantje óp, totdat zij de steenen bank bereikt hebbende, werd opgeschokt, door het driftig en druk geroep van de jongens:
- Moeder, moeder, gaat u nu hier zitten. Wij gaan naar beneden, elk in 'n aparte laan. Ziet u? begrijpt u? Een wild gewijs van kleine witte armen verduidelijkte de bedoeling. En wie 't eerste bij u is, wat krijgt die, moeder, wat krijgt die?
- Ja, wat zou die graag willen hebben?
| |
| |
- Als ik 't win.... ik 'n koraal-tol.... die zoo mooi zingt.
- Ik wil 'n kanon bij m'n fort.
- Ik.... chocola, zei Lolo.
- Kom, jongens, we gaan.
- Moeder, let u goed op?
- Lolo, kom mee. Ik zal je zeggen, waar je moet staan.
- George, jij hier!
Glimlachend, vermaakt, keek zij toe, hoe Bobbie en George den kleine Charlot zijn plaats aanwezen. Alles ging volmaakt eerlijk toe, als bij een ‘echten’ wedstrijd tusschen groote jongens. Lolo kreeg niet alleen de kortste laan te loopen, maar hij mocht al bij: twée wegstormen, terwijl George en Bobbie moesten wachten op: drie. Lieve, lieve kinderen, schatten, schatten, schatten....
Zij speelde op dit oogenblik met haar geheele hart met hen mee. Zij voeldé de bonzende opwinding van Lolo, die met gebalde vuistjes, een trappel van ongeduld in de bloote, stevige beentjes, wachtte op het sein; zij leefde mée de spanning van George's verlangen naar den nieuwen tol, den koraal-tol; en de bedwongen kalmte van Bobbie, die zeker was te zullen winnen. Zij hoorde, met een schokje, alsof het haar zèlve aanging, zijn hard en rhythmisch: Eén!.... twée!... drie!.... Zij zag, en boog haar hoofd in algeheele aandacht wat voorover, het rappe voorthollen opeens, het op haar toesnellen der lenig-vlugge lijfjes, zij hoorde de kreten van overwinningsdrang, van vreugde, van spijt... wie zou er het eerste zijn?..
O, Bobbie waarschijnlijk, hij was nú al voor, - maar George haalde hem in.... en Lolo'tje.... o, Lolo.... neen maar, Lolo?!
De kleine jongen, in éen hartstochtelijken ren, met | |
| |
glanzende oogen, en hoog-rood tot in het blonde haar, stortte zich met zijn hoofd voorover in zijn moeder's schoot, en sloeg zijn voetjes in dollen trots in de lucht, want ofschoon zijn aankomst nauwelijks een haar scheelde met die van Bob en George, hij was tóch de eerste geweest!...
Ja, hij was de eerste. De twee anderen erkenden het, teleurgesteld, maar oprecht. En Lolo, omvangen door zijn moeder's armen, uitrustend op haar knieën, keerde zijn hoogmoedig snuitje naar zijn broertjes toe, en beloofde edelmoedig: Ik zal jullie wel 'n stukje geven van mijn chocola....
Langzamer, door hun stoeien en draven wat vermoeid, keerden de kinderen terug naar huis. De zomerzon scheen door de breede laan, en teekende de vormen der groote kastanjeblaren in fluweelzwarte schaduwen af op den grond. Door de zwaar-groene looverkruinen plekte de blauwe hemel, met hier en daar een wit-gulden wolk.
En terwijl zij met haar jongens ging over het zachtdonkere zand der paden, kreeg Frédérique opeens een vreemd-vluchtig visioen....: zij zag zichzelve gaan door het park van Egmond.... en aan haar zijde bevond zich de man, die haar liefhad, van wien zij hield.... en in de al te stille, verlaten lanen, brachten haar jongens een gezond en levend gerucht....
Maar zij bloosde over zichzelve, en verdreef met kracht haar droom.
| |
II.
Happy Herbert sprong met een zwaai van zijn nog in ijlende vaart zijnde fiets, vlak voor het gebouw van de Witte, en bracht haar in haast naar de overwelfde | |
| |
bergplaats voor de rijwielen. De bewaarder, die bij een der lage ramen van zijn tafeltje zat, was hem niet vlug genoeg; zelf zette hij zijn fiets in een der rekken; en wipte toen de trap op naar de toiletkamer. Maar hoe hij zich ook haastte, hij zag toch, dat het reeds half zeven was, toen hij, voor den table d'hôte, de groote eetzaal betrad.
Snel ging hij voort over den langen zaallooper, tot waar zijn club aan de tafel van de raam-zijde zat. Hij tikte Maaslandt en van Heemstede, tusschen wie zijn plaats was, even ter begroeting op den schouder, knikte vluchtig tegen de anderen, en ging zitten op den vierkant-leeren stoel, dien een kellner gedienstig voor hem achteruit had geschoven.
- Wenscht meneer nog soep? vroeg de kellner, beleefd-zacht, zich naar hem overbuigende.
- Nee, nee, ga maar gewoon voort met 't menu.
- Hoe kom je zoo laat? vroeg er een.
- We verwachtten je niet meer.
- Neen, we dachten, dat je bleef dineeren bij....
Natuurlijk moest hij dit aanhooren, ofschoon iemand zoo vaak wat later kwam, waarvan dan nauwelijks notitie genomen werd. En juist nu hij in een voor hem zoo ongewoon prikkelbare stemming was, en weinig belangstelling kon velen.
- Hallo, riep van Marnix hem van de overzijde der tafel toe, je komt zeker van 't golf-terrein? Vertel eens: wie waren er?
- Laat hem nu eerst eten....
- Och, hij kan toch niet eten; hij is veel te gepreoccupeerd. Vertel 's, man: is 't er door?
- Ja? mogen we je gelukwenschen?
- Was Clara er? vroeg Dandy Dick, om af te leiden, daar hij Herbert's gelaatsuitdrukking onmiddellijk had begrepen....
| |
| |
- Was Clara er? bauwde iemand hem na. Alsof je dat wat kan schelen?! Was Machteld er? Zeg, van Teylingen, was ‘Machteld’ er?
- Ik geloof 't wel, was Herbert onbeheerscht genoeg, om te antwoorden, waarop een algemeen gelach los-barstte.
- Dat weet hij niet eens!
- Terwijl dat Machteldje zich anders genoeg laat gelden.
- Spreek geen kwaad van Machteld, ze is de vlam van m'n hart.
- Nu spreek je zèlf kwaad van haar: mag jij 'n getrouwde vrouw de ‘vlam van je hart’ noemen?
- Machteld is onder en boven de wet.
- Zijzelf vindt 't heel vergeeflijk, als 'n man verliefd op haar is, dat weet je wel.
Ofschoon het Dick hinderde zoo lichtzinnig over Machteld te hooren spreken, was hij toch blij, dat Herbert voor een oogenblik met rust werd gelaten. Want Herbert's anders altijd zoo opgewekt gezicht was nu zoo betrokken, dat er wel iets ernstigs tusschen hem en Lydia moest voorgevallen zijn. Wat kon dat wezen? Dick wist, dat Herbert het hem straks vertellen zou, hun omgang, meer die van broers dan van neven, was zeer vertrouwelijk. Maar het speet hem, die expressie in Herbert's oogen te moeten zien. Van het eerste oogenblik af, had hij het betreurd, dat Herbert zijn keuze op Lydia Lichtenberghe scheen te hebben gesteld; hij had de sterke intuïtie, dat deze twee nimmer een paar zouden worden, ondanks dat Lydia hem doorgaans met hartelijke tegemoetkoming bejegende. Er was iets in dat meisje, dat hij niet begreep, en uit wat Herbert hem zeide, meende hij te mogen opmaken, dat ook Herbert bij haar dikwijls voor een mysterie stond.
| |
| |
En nu waren zij toch over haar begonnen....
- Lydia Lichtenberghe vergelijk ik altijd met de zon; die zinkt telkens onder de horizon, net als haar humeur, maar komt toch ook weer geregeld helder naar boven.
- Ik heb gehoord, dat Deshoulières....
- Wie is dat: Deshoulières?
- Die Fransche violist, die laatst gespeeld heeft bij de Westermarcks, weet je niet? Nu ze zeggen, dat die 'n operette over haar componeert, die zal heeten: Déesse Caprice.
- Dame Caprice!
- Déesse Caprice, zeg ik je.
- Ach, ik weet 't zeker: Dame Caprice, want 't moest rijmen op ‘flamme’ en ‘femme’....
- Nee, die is goed: nu gaan ze kibbelen over iets, wat in 't geheel niet waar is.
- Is 't niet waar? vroeg Philibert van Heemstede stupéfait.
- Welnee, dat verzinnen ze maar, om 'n belangrijk nieuwtje te weten.
- Gebeurt zoo iets dan wel?
- Natuurlijk, daarvoor ben je toch in den Haag. Hier, in dit gezegend oord, weet iedereen alles en nog veel meer dan alles van iedereen af, zoodat de betrokken personen er verstomd van staan, omdat ze 't zelf nog niet eens van zichzelf wisten!
- Ja, hier in den Haag kan je veel leeren, zei van Haeften, een Amsterdammer, en introducé van van Holten; ik had met Gustaaf afgesproken op de Witte elkaar te ontmoeten, maar ik ben er eerder dan hij; ik ga binnen; 't is zoo vol overal, er hangt zoo'n zware tabaksrook, er is zoo'n geroezemoes van stemmen, dat je je waarachtig 'n oogenblik verbeelden kon op 't drukste uur op de Beurs te zijn....
| |
| |
aant.
- O, je kan gerust zeggen, dat om die tijd toute la Haye op 't Plein zit.
- Enfin, ik kom dan binnen, ik kijk rond, zie Gustaaf nergens, ga argeloos bij 'n tafeltje zitten, en zeg 'n paar woorden tegen de meneer, die eraan zit. Die kijkt me even aan, zegt kortaf: ja, en bestelt 'n courant. Ik sta op, vlij me neer bij 'n ander tafeltje, daar gebeurt me 't zelfde, of liever, ik word door eenige paren verbaasde oogen gewoon weg-gekeken. Ik vraag Gustaaf natuurlijk dadelijk om opheldering, en die zegt: waar ging je zitten? o, daar? dat is 't tafeltje van de Rechterlijke Macht; en toen? o, daar? dat wil ik best gelooven, dat is 't vaste bivouac van de Artillerie. En hij wees me, waar altijd de Hooge Raad zit, en waar de Marine, en waar de Cavalerie.... 't Zijn allemaal kleine sociëteitjes in de Sociëteit.
Herbert's gejaagdheid, na zijn snellen fiets-rit van Wassenaar naar Den Haag, terwijl hij aldoor innerlijk gekweld werd door onrustige gedachten, begon een weinig te verdwijnen; als hij zich nu zoo dadelijk zou kunnen uitspreken tegen Dick, zou hij wel wat beter worden. Hij had al gezien, dat Dick hem had begrepen....
Hij voelde zich thuis in deze breede en hooge zaal, waar het licht door de vijf ramen overvloedig binnenviel, met de in Pompejaanschen stijl geschilderde tusschenvakken der wanden, Romeinsche danseressen op zwarten achtergrond. Hij had hier al jaren gedineerd, aldoor met dezelfde club, waarvan de leden ofschoon er wel eens een uitviel door een huwelijk, toch steeds tot een gelijk aantal werden aangevuld. Zij kenden elkaar dus allen goed, en harmonieerden ook wel, zelfs met Maaslandt, hoewel deze altijd aanmerkingen had; ja, daar begon hij al:
| |
| |
aant.
- Ossehaas, alwéer ossehaas? zei hij, de geschreven menu-kaart naar zich toetrekkend; dat is de tweede maal van de week....
- Waar is 't klachtenboek, waar is 't klachtenboek? railleerde er een, en vertelde hoe Maaslandt bijna geen week liet voorbij-gaan, zonder daar iets in te schrijven. Den eenen keer was 't: Toen ik hedenavond te tien ure een Schotsche rib bestelde, kwam na volle twintig minuten de boodschap van den buffethouder, dat zij verongelukt was. Ondergeteekende verzoekt Heeren Commissarissen beleefd tegen dergelijke incidenten maatregelen te nemen.
- Dat was ook om uit je vel te springen, hè, zeg, ouwe jongen?
- En dan weer klaagt hij: Tot nu toe is cognac steeds geschonken tot óp het streepje. Aan het buffet beweert men, dat tegenwoordig per maatje wordt geschonken, doch zulks is ons onbekend.
- Kom, we hebben anders niet veel klagen, zei Dick. Alle wijn is hier minstens twee-en-een-half jaar in de kelder geweest, vóor hij wordt gebruikt, aan welke tafel krijg je zulke goede, belegen wijn voor zóo weinig geld?
- De wijnen van de Witte zijn beroemd, deelde van Holten aan van Haeften mee.
- D'r mankeert inderdaad niets aan, zei deze, en schonk zich nog eens uit zijn half fleschje in.
- Je hebt goed praten, dat ik altijd klaag, bromde Maaslandt. Maar je moest maar 's eerst in mijn plaats wezen, dan zou je begrijpen, hoe je humeur er onder lijdt, geketend te zijn aan 'n vrouw, die....
- Nee, ik keer de zaken om, en zeg: met jou getrouwd te zijn, móet 'n vrouw wel maken, tot 'n ‘vrouw, die....’
De introducé van Haeften keek verbaasd, dat | |
| |
Maaslandt zoo onomwonden over zijn huwelijksleven sprak, maar hem werd gauw verteld, dat het de gewoonte was van Maaslandt, zoowel als van diens vrouw Louise, om hun ‘ongelukkig’ huwelijk tot de topic van het gesprek te maken, teneinde als slachtoffer te poseeren, en dat zij beiden zóo aan dien toestand waren gewend, dat zij zelfs niet naar een scheiding verlangden, omdat zij niet zouden weten, hoe zij het moesten uithouden zonder te klagen.
- It is so comfortable to have a good grumble! riep van Marnix.
- Vrouwen-kennis leidt tot vrouwen-verachting, zei Maaslandt, met een gezicht, alsof hij iets zuurs en bitters proefde.
- Vrouwen-kennis? Is er éen man, die beweren durft 'n vrouw te hebben doorgrond?
- Kom jij daar maar zoo rond voor uit, dat jij de vrouw niet begrijpt?
- Ik moet wel. 't Is toch 'n feit, dat 'n man veel argeloozer, veel gevoeliger is dan 'n vrouw.
- Gevoeliger? De vrouwen verbeelden zichzelf 't summum van gevoeligheid te zijn.
- Gevoelerigheid, ja! Er is geen enkele vrouw, die werkelijk gevoel heeft, - de enkele uitzonderingen bevestigen de regel. 'n Vrouw is voor één derde koele berekening, voor één derde egoïsme, en voor één derde behaagzucht.
- Voor éen derde, voor twée derde, voor drie derde behaagzucht!
- Neen, ik vind de vrouwen heelemaal niet koelberekenend, ze zijn eerder onberedeneerd hartstochtelijk, en daardoor wispelturig, onrustig, nerveus.
- Och, 'n vrouw is eigenlijk als de doos van Pandora: al 't kwade zit er in, en toch rust op de bodem de hoop.
| |
| |
- Wie zegt de vrouw te begrijpen, is 'n zot, die verdient bedrogen te worden door.... 'n zottin.
- De kunst en de natuur zijn bij de vrouw zóo dooreen-gemengd, dat ze daardoor 'n onoplosbaar raadsel wordt. Wat is kunst aan haar? wat is natuur? Je komt er nooit achter.
- In 't Oosten is de vrouw niets dan 'n mooi soort meubelstuk, in 't Westen 'n bedorven kind.
- 'n Kind? Ja, maar gedeeltelijk. 'n Vrouw houdt 't midden tusschen het kind en de man. Wie haar alleen als kind ziet, maakt haar tot dupe, wie haar alleen als man ziet, die dupeert zij.
- De Chineezen zijn zulke voortreffelijke ivoorsnijders; zoo bezit ik 'n Chineesch werkstuk, 'n ivoren bol; als je die open doet, zit er een andere bol in, en zoo voort, tot twintig toe; in de laatste vind je 'n minuscuul vrouwenbeeldje. Ik heb altijd gedacht, dat die ‘chinoiserie’ 'n symbool beteekende. Door eindeloos veel omhullingen moet je heendringen, om de vrouw te ontdekken, en wát is dan nog de vrouw? iets kleins, iets orbelangrijks, iets zóo gerings, dat je er waarachtig niet zooveel moeite voor had behoeven te doen.
- Hoe zou 't toch komen, dat de vróuw altijd kwaad spreekt van de man, en de mán van de vrouw? Je zou zeggen, dat ze innerlijk vijandig, bijna antagonistisch tegenover elkaar staan, en toch kan de man niet zonder de vrouw en de vrouw niet zonder de man.
- Ik geef Molnàr gelijk, die zegt, dat 'n man 'n vrouw nooit doorgronden kan, omdat 'n vrouw altijd liegt, en, helaas, niet consequent is in haar liegen.
- Waarom zou je trachten 'n vrouw te begrijpen? 'n Vrouw klaagt wel veel over haar ‘onbegrepenheid,’ maar zou 't toch alles behalve prettig vinden, als 'n man haar wél begreep.
| |
| |
aant.
- Je hebt misschien gelijk....
- 'n Vrouw is niet eens in staat zichzelf te begrijpen, laat staan dat 'n man 't zou kunnen.
- Zou mijn vrouw zichzelf niet begrijpen, en zou ik haar niet begrijpen? vroeg Maaslandt cynisch. Dat je er gelukkiger door wordt, als dit 't geval is, kan ik evenwel niet zeggen.
- Mij dunkt, dat 't niet goed is, als je 'n vrouw te veel haar vrijheid laat. Neen, zonder gekheid. Ik meen 't. 'n Man móet wat meesterschap over de vrouw uitoefenen, om haar in de goede richting te leiden. Anders valt ze ten prooi aan haar eigen luimen, aan haar eigen wisselende stemmingen....
- Zeg maar: aan haar zenuwen.
- Je ziet 't aan Colette Wesselincx, je ziet 't aan Louise Maaslandt, aan Ambrose van Oudvelt....
- O, die zou wel graag in 'n man haar meester erkennen! als er maar weer een kwam.
- Och, alle meisjes, hoe onverschillig ze zich ook voordoen, hebben maar éen doel voor oogen: 't huwelijk. 't Is grappig om te zien, hoe ze met elkaar rivaliseeren, daar heb je Lucie van Emmen en Annie van Weert, dat heeten nu vriendinnen, maar kunnen ze elkaar overtroeven, dan zullen ze 't niet laten.
- Deux femmes: rivalité.
Trois femmes: complot.
Quatre femmes: bataille rangée.
Herbert had telkens met een schokje even den adem ingehouden, verwachtende, dat Lydia's naam zou worden uitgesproken. Maar tot zijn verlichting gebeurde het niet, ofschoon, zooals het gewoonlijk ging, de meeste vrouwen uit hun kring de revue passeerden. Zij spraken vrij-uit met elkaar, becritiseerden elkanders liaisons, zeiden gewaagde dingen, die zij beweerden ‘toevallig’ te weten te zijn gekomen,
| |
| |
aant.
maar thans met de aanwezigheid van een betrekkelijk vreemde, van Haeften, schenen zij zich een beetje in te houden, en werd het gesprek meer in het algemeen gevoerd.
Het diner liep ten einde. Men stak een sigaar op; sommigen maakten zich gereed tot vertrek, anderen lieten zich koffie en pousse brengen in de speelkamers, waar zij een partijtje wilden maken, totdat het de tijd voor het Kurhaus of anderen avond-uitgang zou zijn.
Maaslandt bestelde koffie en bénédictine in de leeszaal; van Marnix nam van Heemstede mee om hem ‘nossen’ te leeren, domineeren alleen met matadors; en Dick kwam Herbert even terzijde, en vroeg hem:
- Ga je soms mee naar de leeszaal?
Met een blik wees Herbert op Maaslandt, maar Dick lachte en zei:
- Wees voor hem niet bang, die gaat expres naar de leeszaal, om er z'n siësta te nemen, zooals zooveel anderen trouwens. Hij heeft vóor 't diner z'n zes bittertjes verschalkt....
- Zes? vroeg van Heemstede die het hoorde, bewonderend.
- Ja, maar vertel 't niet verder, hij wil 't niet weten.... Hij heeft er ook z'n trucs op: de eerste borrel neemt hij aan 't gemeenschappelijk tafeltje, ongedwongen en in volle vrijheid. Dan gaat hij ergens aan 'n verwijderd tafeltje zitten domineeren, en bestelt 'n tweede. En 'n derde door even tegen z'n glaasje te tikken. Dan verandert hij weer van domicilie, en verborgen achter 'n courant, laat hij 't vierde naar binnen glippen. En 't vijfde, al staande en pratende met 'n kennis; en voor 't zesde gaat hij zitten aan 't tegenovergestelde eind van de zaal.
- Il faut noyer ses chagrins, mompelde Maaslandt,
| |
| |
aant.
die heel goed begreep, dat men 't over hém had.
- Hij zou z'n chagrins voor geen goud willen missen, nu kan hij ze tenminste verdrinken!....
In de leeszaal was het rustig en koel. Enkele bezoekers zaten aan de leestafel hun couranten te lezen; een ander maakte aanteekeningen; sommigen hadden zich op de leeren canapé's neer-gevlijd tot een kalmen sluimer. Ook Maaslandt had zijn gewoon hoekje opgezocht, en het duurde wonderlijk kort, of men hoorde hem zachtjes snurken.
Herbert en Dick zetten zich in de ronde fauteuils bij een der tafeltjes voor de ramen; Dick had gelijk gehad, zij konden hier volkomen ongestoord spreken.
Gedachteloos nam Herbert een sigaret uit den hem door Dick geboden koker; toen wierp hij die, nauwelijks aangestoken, weer op den lucifers-standaard. En begon onmiddellijk te vertellen.
- Lydia is boos op mij. En waarom? wat is er gebeurd? Er is niets gebeurd. Oordeel zelf.... Ik schijn iets te hebben gedaan, wat haar zeer heeft mishaagd, en ik ben entirely at a loss, wat dat is. Alles ging goed vanmiddag, we waren vroolijk....
- Wie waren er?
- Clara van Egmond was er en André van Haren, en Machteld, en Phientje Bastasius, enfin, nog zoo'n paar. We lootten om de samenspelers, ik was in 't clubje van Lydia, en ze lachte en schertste en was zoo opgewekt, als ik haar graag altijd zou zien. Ze vertelde allerlei grappen: André van Haren zei, dat hij golf toch eigenlijk geen spel vond voor volwassen menschen, en toen vertelde zij van 'n Engelsche curate, die men, al golfende hoorde prevelen: I must give it up! I must give it up! en toen ze hem vroegen, of hij daarmee 't golf bedoelde, antwoordde hij: natuurlijk niet; daar ben ik juist zóo door overwel-
| |
| |
aant.
digd, dat ik m'n professie opgeven wil!... Ik was verbaasd Lydia opeens zoo voor golf enthousiast te zien, ze heeft mij wel 's heel andere confidenties daaromtrent gedaan. Maar ik zei natuurlijk niets. Enfin, na afloop zitten we in de koepel. Er wordt druk gepraat en gelachen, Lydia is nog altijd in high spirits. Maar we komen over sigaretten te praten. De een prefereert de Garbaty's, 'n ander de Ardaths, en Phientje Bastasius haalt een geel blikje extra choice uit haar tasch, en steekt er een op. Ik had de Reszke's bij me; ik maak 't wit-glacé doosje open, en presenteer de anderen, ook Lydia. Zij bedankt. En ik heb in m'n argeloosheid 't ongeluk om te zeggen: waarom niet? 't zijn tenor's, die rook je immers graag?.... Toen had je moeten zien, hoe ze me aankeek. 't Was gewoon 'n ‘verscheurende’ blik, en van drift waren haar de tranen in de oogen geschoten. Ik was stupéfait, dat kan ik je wèl verzekeren. Er kwamen allerlei dingen in me op om te zeggen: Weet je dan niet meer, hoe je zèlf de smaak van de tenor zóo zacht hebt genoemd, dat je door de tabak heen 'n soupçon van 't papier meent te proeven?.... Maar haar oogen hielden me in bedwang. Toen zei 'n ander, ik weet niet wie: die sigaretten zijn eigenlijk te dik voor damessigaretten, voor dames moeten 't soprano's zijn. En ik, die Lydia nog altijd aankeek, en door haar nog altijd met dezelfde felheid werd aangekeken, wou zeggen: Dáárom weigert zij niet. O, hoe goed herinnerde ik me, dat zij eens coquet heeft gezegd: door zoo'n dikke sigaret merk je eigenlijk pas, hoe klein de mond is.... Maar ik zei niets, ik kón gewoon niet spreken. En toen Lydia dat zag, nam ze haar blik van me weg, en behandelde me verder alsof ik niet bestond.
Herbert zweeg en staarde voor zich uit.
- En toen?
| |
| |
- Toen niets meer. Ik was zóo getroffen, dat ik niet eens in staat was om dadelijk weg te gaan. Ik heb nog gewacht, ik weet niet waarop.
Dick verzonk in diepe gedachten. Hij scheen het niet te hooren, dat Herbert verder sprak.
- Wat is 't toch 'n vreemd meisje. Soms is ze zoo goed en lief, dat ik haar al m'n gevoel voor haar zou durven bekennen. En dan, zonder éenige aanleiding behandelt ze me zóo afstootend, zoo vijandig, alsof ik haar 't grootste onrecht had aangedaan. Begrijp jij daar iets van, Dick?
Dick antwoordde niet, en zag er zóo verstrooid uit, dat Herbert herhaalde:
- Toe nou, Dick, wat denk je ervan, kan jij 't begrijpen?
- Ja, jongen, zei Dick, zich oprichtende met een diepe ademhaling. Ik vrees.... dat ik 't begrijp.
- Zoo? Maar wat bedoel je dan? En waarom zeg je: ik vrées?
Dick opende de lippen, en sloot ze weer. Toen begrijpende, dat zijn vriend het beste met openhartigheid was gebaat, zei hij:
- Ik maak er dit uit op, dat Lydia niet weten wilde, dat ze gewoon is te rooken.
- Waarom niet? voor wie niet?
- Ja, voor wie niet! Kan je dat zelf niet uitvinden? Wie van de aanwezigen zie je er voor aan gechoqueerd te zijn door 't rooken van 'n vrouw?
Herbert zat stil, en dacht na. Zelfs Clara van Egmond had hij wel eens zien rooken, als de anderen het deden.... Zij, jongelui, waren er allen zóó aan gewend het een meisje te zien doen, dat zij het iets heel gewoons vonden, behalve.... misschien....
- Nu? vroeg Dick.
- Van Haren....?
| |
| |
- Ja.
Herbert voelde, hoe een warme gloed zich over zijn wangen verspreidde. Hij was zóo geschokt, dat hij in de eerste oogenblikken geen woord uitbrengen kon.
- Zou je dat denken.... vroeg hij, er innerlijk niet aan twijfelende, of zijn neef had gelijk.
- Ik wil niet zeggen, zei Dick, dat Lydia verliefd op hem is. Ik heb alleen de indruk gekregen, dat zij in André's oogen graag zou willen zijn, wat je eigenlijk 'n ‘ouderwetsch meisje’ zou kunnen noemen.
Hij sprak voort, om Herbert over zijn klaarblijkelijke verwarring heen te helpen, én omdat hij het tegelijk heel noodig vond, dat deze zijn inzicht kende.
- Laatst op die avond bij Machteld had ik al zoo iets gemerkt. Toen was zij opvallend stil, vond ik. En nog wel, terwijl er over flirt werd gepraat.... De reden was dezelfde, die ik je al heb genoemd: ze zat naast André van Haren.
- Ik kan me niet voorstellen, dat je gelijk hebt, zei Herbert. Lydia en.... en die man lijken me zulke contrasten. Als je 't mij vraagt, dan vind ik hem saai op 't vervelende af, hij is dof en in zichzelf gekeerd, en zij.... éen en al geest en leven!....
- Juist misschien daarom. 't Is nog altijd waar, dat de uitersten elkaar aantrekken.
Zij zwegen beiden een poos-lang stil. Dick was blij, dat hij het zoo moeilijk te zeggene had gezegd. En Herbert moest de sterke impressie eerst innerlijk verwerken, vóor hij in staat tot verder spreken was. Het scheen hem, alsof hij op dit oogenblik het pas gewaar werd, hóezeer hij zijn toekomst samen met Lydia had gedacht. En of deze verwachting, deze innige hoop, hem nu plotseling zóo lief werd, dat hij er geen afstand van kon doen.
Hij zat met neergeslagen oogen, de handen in de | |
| |
zakken, achterover-geleund in zijn stoel. En Dick stoorde hem niet. Hij begreep volkomen wat er thans omging in zijn vriend. Alleen wist hij niet, of zijn woorden diens liefde zouden hebben versterkt of verzwakt; maar hij durfde en wilde niets vragen.
- 't Is waar, zei Herbert opeens, ik ben geen contrast voor haar. En daarom kan ze mij misschien wel beschouwen als 'n vriend, als 'n aangename kameraad, maar.... geen liefde voor me voelen. En toch....
Hij zweeg even. Maar hij kon zich tegen Dick uitspreken, alsof hij hard-op dacht. En hij ging voort:
- ....en toch heb ik de zuivere, diepe intuïtie, dat wij gelukkig zouden kunnen zijn samen.
- Ja.... misschien.... zei Dick. En in elk geval geloof ik dat, als 't ooit met haar en André tot 'n huwelijk kwam, zij met hem ongelukkig, ellendig zou worden. Zij, met haar spontaan temperament, haar hartstochtelijkheid, haar vivaciteit, zal zich nóóit kunnen voegen in 't leven, dat hij haar kan geven. Ik voor mij geloof, dat de voornaamste reden, waarom hij haar nu aantrekt deze is: dat hij niets om haar geeft.
- Geeft hij niets om haar? Kan dat, - dat hij niets om haar geeft?
- Ja. Hij zal nooit liefde voor haar voelen. Let op mijn woorden. Nooit.
- Arme.... zei Herbert.
En toen hij realiseerde, wat hij onwillekeurig had gezegd, glimlachte hij flauw, en zei met een zucht:
- Wie kan hierin op 't oogenblik beter met haar sympathiseeren dan ik....
- Als je verstand je gevoel regelen en besturen kon, zei Dick, dan.... dan zou ik ook niet.... dan zou ik zeker niet verliefd zijn geworden op.... op 'n getrouwde vrouw. De liefde komt dikwijls over je als | |
| |
'n noodlot, je staat er machteloos tegenover, en móet je onderwerpen.
Het was zoo ongewoon den luchthartigen Dick zoo ernstig te hooren spreken, dat het indruk maakte op Herbert.
- Ja, zei hij. Je móet je onderwerpen. Je kan niet anders, maar.... je zou ook niet anders willen....
|
|