De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio H2v] [fol. H2v] Den Lxiij. Psalm. O God, ghy zijt mijn God alleen. Ick soeck u in den dagerade. Mijn ziele dorst na u genade, Die soo geweldich wert bestre'en. Mijn vleesch beangsticht en vermoeyet Schreyt tot u in dit dorre lant Daer niet en is dan fellen brant, En daer geen water meer en vloeyet. 2 Och! dat ick sien mocht wederom V heerlijcheyt en uwe sterckte, Gelijck ick eertijts die bemerckte [Folio H3r] [fol. H3r] In u vercoren heylichdom! (Want my is niet soo lief het leven Als uwe goedertierenheyt.) Mijn lippen souden syn bereyt V, mijn verlosser, lof te geven. 3 Ick soude al mijns levens tijt Van uwen hogen name spreken: Mijn handen soude ick opsteken Tot u die inden hemel zijt. Dan sou mijn ziel versadicht werden Met enckel vet en leckerny, En mijnen mont met lippen bly In u te roemen sou volherden. Pause. 4 Wanneer ick inde stille nacht Aen u te dencken my opmake, Van uyr tot uyr, van waeck tot waecke Blijft ghy, o Heer, in mijn gedacht. Ghy zijt het, die my plaecht te stercken, Dies ick u vrolijck singen sal, Wanneer ghy my voor overval Hoed't inde schaduw' uwer vlercken. 5 Mijn ziel cleeft u soo vastlijck aen Dat sy van u wil nimmer wijcken. V hant my steunet crachtelijcken Voor alle die my tegenstaen. Dies sy die listich overdencken Mijn ziel te stooten inde gracht Self moeten door des Heeren macht Diep onder d'aerde nedersincken. [Folio H3v] [fol. H3v] 6 Men salse vellen door het sweert, Het graf en mach haer niet gebeuren, De vossen sullen haer verscheuren En sleypen langs de bloote eerd'. Dan sal de coninck hooch ge-eeret In God verheugen syn gemoet, De mensche God dan loven moet Die sonder valsheyt by hem sweeret. 7 Want die met een gemaeckten schijn De vrome soecken te verraden En haer met leugens overladen Dien sal den mont gestoppet zijn. Vorige Volgende