Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik
(1967)–Anton Reichling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Samenstelling van het hoofdstuk.De gebruiks-aard van het woord, de vele aspecten die dat gebruik vertoont, maken het betekenis-vraagstuk tot een uiterst gecompliceerd probleem. Stelt men denken in taal geheel op één lijn met denken überhaupt, dan lijkt de zaak veel eenvoudiger dan wanneer men dat niet doet; dan kan men menen, weliswaar in taal niet met wetenschappelike begrips-vormen te doen te hebben, maar niettemin de begrips-notie ook op de betekenis te kunnen toepassen, zonder andere inconveniënten te ondervinden, dan een duidelike weerbarstigheid van sommige woord-categorieën om zich onder die begrips-notie te laten subsumeren. Er blijken dan te bestaan: begrips-woorden en.... Deze plaats is op zeer verschillende wijzen ingevuld. Het gemakkelikste is wel, ze niet in te vullen, en te zeggen: wat geen begrips-woord is, is geen woord. De meest recente, en een der meest consequente veroordelingen van dit, wel wat gemakkelike, standpunt, levert Bühler in zijn ‘Sprachtheorie’. De grote moeilikheid, die de woordleer ondervindt is deze: zij constateert dat het woord een denk-moment omsluit. Welnu, een begrip is wezens-noodzakelik praediceerbaar, moet kunnen worden toegepast; maar hoe is het toch mogelik, deze toepasselikheid der woorden als algemeen kenmerk te blijven handhaven? Wat doen we b.v. met 'n voegwoord als dat? Betekenis hebben, is de noodzakelike voorwaarde voor 'n taal-moment om ‘gepraediceerd’ te kunnen worden. Van 'n woord als boom is de betekenis nogal eenvoudig; maar wanneer we naar de betekenis van dat vragen? We zullen trachten hier wat licht te brengen. We moeten allereerst blijven bedenken, dat het woord gemaakt wordt in een denk-ervaring. Het woord is niet 'n ken-eenheid die we stellen in de waarneming. Het woord is noodzakelik een product van reflexie; niet per se van reflexie op taal, oorspronkelik zelfs wel per se van reflexie op niet-taal. Als product van reflexie, is het woord ‘vrij’ ten opzichte van de situatie, omsluit het 'n begrip omtrent eventuele situatie-momenten. Alleen het onmiddellike, alleen het waarnemings- | |
[pagina 264]
| |
denken, is volkomen situatie-gebonden; in deze zin is het woord natuurlik nooit volkomen situatie-gebonden. Dat is het antwoord op de vraag, die we ons stellen in de paragraaf ‘Het woord ooit volkomen situatie-gebonden?’ Wat alleen volkomen situatie-gebonden herhaal-baarheid zou vertonen, is geen woord. Onder dit opzicht laat het woord geen meer of minder toe: eo ipso dat 't gevormd is, is het bruikbaar in verschillende situaties, omdat het betekenis heeft. In ‘Betekenis of betekenisloosheid’ constateren we, dat 't best mogelik is, dat zich in taalgebruik 'n moment vertoont waarvan de Gestalt een woord-Gestalt zou kunnen zijn, doch dat nochtans geen betekenis blijkt te hebben, en dus geen woord is. Dus: is er betekenis, dan hebben we met een woord te maken. Dat is 'n enigszins gevaarlike uitspraak, al is zij waar. Ze kan zo gemakkelik verkeerd worden geïnterpreteerd. In ‘Twee vragen’ wijzen we er op, dat het noodzakelik is, scherp uit elkaar te houden de twee vragen die we ons, wat betreft de betekenis, moeten stellen; primo: heeft dit taal-moment betekenis; secundo: als 'n taal-moment betekenis heeft, is 't dan toch nog woord, als de betekenis niet zelfstandig toegepast zou kunnen worden? In ‘Categorematica en syncategorematica’ behandelen we kort Husserls opvatting van de kwestie. In ‘De aard der zakelikheid’ wijzen we er op, dat de aard der te symboliseren zaken wel degelik mee kan brengen, dat we daarvoor pas dan woorden kunnen maken, als ons denken verder gevorderd is; en in ‘Vorm-woorden’ wijzen we er op, dat 'n voegwoord als dat, 'n product van dat meergevorderd denken is. De vraag is maar, hóe wij ons vorming en gebruik dezer woorden moeten verklaren. Daarvoor is het nodig ons dieper te bezinnen op de aard van denken in het algemeen, en op de aard van het denken in taal in het biezonder. In de twee paragrafen ‘Logiese en psychologiese abstractie’ en ‘Noëtiese abstractie’ trachten we, aan de hand van meningen, ook van linguisten, deze verdere analyse te leveren, als een voorbereiding op de paragraaf: ‘Het logies abstracte en het woord’, waarin we uiteenzetten, dat het woord een taal-technies logies abstract karakter hebben kan, en derhalve ook onzelfstandig praediceren niets afdoet aan het woord-karakter van een taal-moment. De verklaring, die wij geven, wijkt wezenlik af van die van Bühler. ‘De “Zeigwörter” en hun “Urfunktion”’ geeft een uiteenzetting van de fundamentele begrippen van Bühlers opvatting. In ‘“Zeigen” de anaphora?’ tonen we aan, dat Bühlers oplossing niet uit deze fundamentele begrippen kan worden afgeleid. In ‘“Urfunktion” en “Ausgangsbedeutung”’ zetten we uiteen, waar het tekort in de opvatting, die Bühler van de taal-techniese woorden heeft, ligt: hij stelt functie en teken-zijn op | |
[pagina 265]
| |
één lijn, ziet over 't hoofd dat ‘Darstellung’ een noodzakelik woord-moment is. We ontkennen helemaal niet, dat ook woorden ‘zeigen’ kunnen, maar we ontkennen wel, dat taal-momenten woorden zouden zijn, zonder dat ze ook ‘darstellen’. En dat dit geen logicisme is, bewijzen we nog eens ten overvloede in ‘Logicisme of linguistiek?’ Nu pas is 't mogelik het, reeds in het eerste hoofdstuk voortdurend geaccentueerde tekort in Bühlers ‘Organon-Modell der Sprache’ volkomen aan te geven: er is in Bühlers schema geen plaats voor de ‘betekenis’: waar woord moest staan, staan de ‘Schallwellen’. Het is nu niet meer moeilik in te zien, dat Vendryes' theorie, die een parallel is van Wundts leer der ‘“Grund-” en “Beziehungselemente”’, ten onrechte de ‘morphèmes’, als zij zich als 'n woord schijnen te gedragen, op grond van dat morphème-karakter, uit de categorie der woorden wil laten vallen: wat de grammatiese traditie woord noemt is woord, voor zover wij kunnen aantonen dat het betekenis heeft. Het feit, dat het alleen onzelfstandig noemt, en het taal-technies karakter dier betekenis, doet daaraan niets af. In 'n eerste paragraaf: ‘De definities van “Sémantème” en “morphème”’ bewijzen wij, dat deze definities, afgezien van de theorieën die hij er verder uit ontwikkelt, niet juist zijn; in de tweede paragraaf: ‘Morphème en woord’ volgen we Vendryes' bewijsvoering en constateren we, dat zij, zoals we boven zeiden, niet bewijst, dat 'n taal-moment om z'n morphème-karakter, geen woord zou zijn. In ‘Conclusies’ bepalen we ons woord-begrip opnieuw nader, en leiden we met enkele woorden in tot het volgende, achtste, hoofdstuk: De betekenis-eenheid. | |
Het woord ooit volkomen situatie-gebonden?De nieuwste nederlandse litteratuur, die zich met de aard van het woord bezig houdt, bevat omtrent de natuur der woord-eenheid uitspraken die met de inzichten, ontwikkeld in het vorige hoofdstuk, in tegenspraak zijn of lijken. Wij constateren, dat er geen ‘woord’ bestaat, of het vertoont bruikbaarheid in verschillende situaties. Zou iets inderdaad geen bruikbaarheid in verschillende situaties hebben, doch enkel tot één situatie beperkte herhaalbaarheid vertonen, dan kunnen wij het geen woord noemen. De woord-making is - wij bewezen dat overvloedig - 'n reflexe denk-act; en zo komt het woord, eo ipso dat het ontstaat, boven de gebondenheid aan één waarneembare zaak in één situatie, uit: het wordt als toepasselik gesteld. Elk woord veronderstelt 'n reflexe eenheid-gevende denk-act. Langeveld ontwikkelt, met het oog op de onderscheiding der woord-soorten, een notie van ‘volstrekte, werkelikheidsgebondene taal’. (blz. 63) De interjectie hoort bij hem onder de ‘woorden’, maakt er | |
[pagina 266]
| |
zelfs een ‘soort’ van uit; maar ‘Men kan er niets mee mededelen, men kan het niet losmaken van de ene konkrete situatie waarin het voorkwam, het mist alle intellektuele, alle tijd-ontstijgende, alle objektiverende kracht. Het is nog geheel en al aan de onderkant der taal, aan de taal-drempel.’ (blz. 44) ‘De interjecties hebben alleen betekenis in een konkrete samenhang.’ (blz. 54) Het wil mij voorkomen, dat hij één van beide mogelikheden zal moeten kiezen: ofwel de interjecties hebben hún intellectualiteit, hún objectiverende kracht waardoor ze woorden zijn, ofwel ze moeten uit de categorie der woordsoorten worden geschrapt. Hoe Bühler zich het probleem, dat hier ligt, opgelost denkt, zien we verderop. Ik geloof, dat Karl Vossler juist zag, toen hij over 'n interjectie als ‘Ach!’ schreef: Ein solches ‘Ach’ muss sich, um ein Satz zu sein, auf einen Schmerz beziehen, der nicht bloss empfunden und gefühlt, sondern auch vorgestellt, das heisst gedacht sein will als mein oder dein oder unser Schmerz,....’Ga naar voetnoot1) Ook wat op de ‘taal-drempel’ staat, is gesystematiseerd. Niet alleen dat het ‘phonematies’ gesystematiseerd is, maar het wordt, zoals von Humboldt prakties bewees (vgl. blz. 35), als taal gedacht. Prof. Pos heeft in 'n recente publicatieGa naar voetnoot2) aan het vraagstuk, dat Langeveld stelt, een oplossing gegeven:Ga naar voetnoot3) het affect dat zijn uitdrukking vindt, wordt vorm: ‘De sprakeloze bewogenheid zocht naar een vorm, waarin zij voorgoed zou kunnen huizen. .... Met zijn uitdrukking heeft het affect ook zijn algemeenheid verkregen en daarin verdwijnt zijn oorspronkelike kwaliteit.’ Waarom? ‘De uitroep is vrij herhaalbaar en daarin verwant met het objectieve begripsteeken.’ Hoe wordt deze ‘verwantschap’ identiteit? ‘De affectieve uiting kan waargenomen en begrepen worden zoo, dat niet haar herhaling, maar haar vastlegging in symbolen daarop volgt.’ En op welke wijze geschiedt dit? Doordat de hoorder niet volkomen door het meegeleefde affect overrompeld wordt, zodat ‘de affectieve spraak op hem overslaat’, doch doordat hij een zekere afstand bewaart, en hij ‘deze ervaring (overneemt) op de wijze die zijn begrijpende situatie veroorlooft.’ Nu is 't hem mogelik het affect in 'n symbool vast te leggen en: ‘hij verleent aan het affect algemeenheid.’ ‘Wat het woord bij den hoorder oproept is een gedistantiëerd begrip van het affect.’ (blz. 224) We zouden willen toevoegen: het affect dat zijn uitdrukking vindt in | |
[pagina 267]
| |
de kreet, wordt door de hoorder of spreker-hoorder (!) ingehoord in het phonologies systeem van hun taal, en door hen, situatie-begrijpend, als woord geponeerd. Zo kunnen we de a-r-r-r-r-kreet bij de tandarts tot 'n ‘woord’ maken, niet minder of meer dan ‘Juuch’ van de paarden-drijver, of hé en hola. En, wat Pos schrijft is letterlik toepasselik op elke handelings-index, die het eerste kinderlike klanken-voortbrengen uitmaakt, niet alleen op het symboliseren van het affect door kinderen of volwassenen. Ook ‘Onrationeel taal-gebruik’, zoals Langeveld het noemt (blz. 56), is niet mogelik, zonder actuering van onaanschouwelike momenten; dat zal bij de bespreking van Bühlers sententie uitvoeriger worden behandeld. De toepassing van woorden die inderdaad op 'n laag interpretatieniveau staan (vgl. Langeveld blz. 63) - d.w.z. van woorden die zonder tussenschakel, stammen uit denken over waarneembare gegevens - kan deze (en andere!) woorden wel ‘binden’ aan het onmiddellike, doch te zeggen, zoals Langeveld doet: ‘Het deiktiese “dat” blijft gebonden aan het buiten de taal gelegen objekt, of psychologies (curs. v.d. schr.): het komt niet los van de onverwerkte “oorspronkelike” (Sassenfeld) voorstelling, van de “Individualvorstellung” (Frohn etc.)’, is in zijn tweede lid minder juist. Elk woord is van het onmiddellike los, want woord-making is 'n denk-act uit 'n denk-ervaring, en niet 'n denk-act der waarneming. Van het bestaan van een ‘volstrekt werkelikheids-gebonden taal’ weten wij niets. We weten alleen, dat we de woorden vaak voor het onmiddellike, voor het irrationele, voor het waarneembare, kunnen gebruiken. Waar we ooit met zekerheid kunnen constateren: hier is taal, daar is eo ipso de mogelikheid van gebruik in verschillende situaties aanwezig; dat blijkt uit de ervaring, dat leert de theorie. Dat een woord, volkomen situatie-‘gebonden’ gebruikt, door 'n gebaar zou kunnen worden vervangen, of zelfs volkomen achterwege zou kunnen blijven, bewijst volstrekt geen wezensgebondenheid. Staan we samen voor 'n bloemperk en zeg ik: ‘Wat 'n prachtig perk!’ dan is, gegeven dat ik spreek, alles aan deze zin weg te laten, en door 'n gebaar te vervangen, behalve de zins-melodie en 't ene woord prachtig. De onderscheiding tussen ‘gebruik’ en ‘gebruiksmogelikheid’, die in Langevelds beschouwingen wel ligt, maar in deze kwestie niet expliciet naar voren komt, levert het, op het eerste gezicht misschien verbluffende resultaat, dat de zaak in wezen juist andersom is als de schijn zou kunnen doen vermoeden. Prof. Pos schreef mij in een correspondentie over deze kwestie: ‘overigens zijn hier twee opzichten te onderscheiden: 1. dat van het gebruik en het bewustzijn van den gebruiker; 2. het objectieve gezichtspunt. Voor 1. is er zeker een groot onderscheid | |
[pagina 268]
| |
tusschen een meer affectief en een meer logisch element: de gebruiker zelf houdt de uitroep (het affectieve) voor situatie-gebonden, voor bij benadering uniek; vanuit 2. gezien is het net andersom; die termen, die voor het bewustzijn van den gebruiker het meest aan de situatie (of het affect) gebonden zijn, die zijn tegelijk het meest-algemeen (“impliciet”), en worden door de taal zelf expliciet tot die algemeene functie gepromoveerd’.Ga naar voetnoot4) De gedachte van Langeveld schijnt terug te gaan op Cassirers onderscheiding van 'n mimies, 'n analogies en 'n symbolies taal-stadium, waarin als enkel-aanschouwelik stadium het mimiese, wordt verondersteld. Junker toont het tekort in deze opvatting duidelik aan, en besluit: ‘Anschauliches und Unanschauliches meinende Bestandteile bilden keine geschichtliche Abfolge, kein Nacheinander, sondern Momente der sprachlichen Darstellung selbst, die auf einer jeden Entwicklungsstufe vorhanden sind.’ (blz. 15) Om te bepalen of 'n kinderlike spreekhandeling, of 'n uiting van primitieven, de realisering is van 'n woord, is niet het feit, dat de zaak waarop de spreekhandeling is gericht, waarneembaar is, 'n criterium, - wél echter kan als criterium gebruikt worden: de wijze waarop dit richten blijkt te kunnen geschieden. En dan volgt, zoals wij reeds vroeger aantoonden, dat wij eerst dán recht hebben om te spreken van 'n woord, als wij te maken hebben, met 'n handelingsvorm, die niet enkel als re-actief handelen kan worden begrepen, doch die een reflexieve tussen-schakel veronderstelt. Terecht schreef Cassirer: ‘Der Laut ist noch nicht Sprachlaut, solange er sich rein als Wiederholung gibt, solange ihm mit dem Willen zur “Bedeutung” auch das spezifische Bedeutungsmoment fehlt. Das Ziel der Wiederholung liegt in der Identität, - das Ziel der sprachlichen Bezeichnung liegt in der Differenz.’ (I blz. 135-136) De moeilikheid is echter ‘Wiederholung’ van ‘Bezeichnung’ te onderscheiden. Minder juist is het dan ook, op grond van verschijnselen zoals Cassirer die uit het Ewe beschrijft,Ga naar voetnoot5) te menen: | |
[pagina 269]
| |
‘Allgemein lässt sich eine dreifache Stufenfolge aufweisen, in welcher sich dieses Heranreifen der Sprache zu ihrer Form, diese ihre innere Selbstbefreiung vollzieht.’ (I blz. 136-137) ‘Die eigene Form’ van de taal is bereikt in de woord-making überhaupt. De verdere ontwikkeling is niets anders, dan wat Langeveld ‘struktuurverfijning’ noemt. (blz. 93) De vorming van het ‘apparaat’ zelf, waarvan Langeveld spreekt, ligt in één lijn met de oorspronkelike woord-making, omdat ook deze reeds reflexie veronderstelt. Het betrekken der woorden op elkaar, zoals dat in 'n gebruiks-eenheid bestaande uit meerdere woorden gebeurt, is, wat betreft het ‘materiaal’, mogelik geworden door de woord-making, ook al is de ‘betekenis’ der eerste woorden, voorlopig alleen nog maar 'n ‘begrip’ van het waarneem-bare. Cassirer heeft zich, al noemt hij Junker niet, toch tegen een dergelike critiek trachten te verdedigen (vgl. III blz. 264-265); m.i. is hij daarin niet geslaagd. Brengen wij hetgeen deze paragraaf ons aan inzichten levert, weer in onze terminologie over, dan volgt daaruit, dat we moeten zeggen, dat elk woord ‘betekenis’ moet hebben, dat elk woord moet kunnen ‘darstellen’. Doch, dit te bewijzen scheen van ouds de linguistiek een hachelike taak. Zij vreesde voortdurend logicistiese ontsporingen. Wij zouden niet durven beweren, dat die ontsporingen altijd zijn uitgebleven. Wij zeggen niet, wat Bühler aan sommige taal-theoretici verwijt: ‘dass alle Sprachzeichen Symbole derselben Art sein müssen,’ (Sprachtheorie blz. 107), maar wij zeggen wél, dat er geen woord kan zijn dat niet ‘darstellt’, omdat elk woord, ook het meest ongrijpbare partikel, om bewust te kunnen worden gebruikt, het onaanschouwelike moment moet omsluiten, dat de mogelikheid van zijn bestaan als gebruiks-teken conditioneert. - Het vraagstuk is met deze weinige opmerkingen niet afgedaan; wij zijn ons daar volkomen van bewust, en we zullen het nog opnieuw ontmoeten. | |
Betekenis en betekenisloosheid.In de referent, als denk-handelings-eenheid, die moment uitmaakt van de woord-eenheid, stellen wij een niet-ik tegenover ons. Treffen wij bij ons onderzoek van het taal-gebruik een taal-moment aan, waarin wij geen niet-ik tegenover ons stellen, dan is er geen sprake van, dat het betreffende moment een ‘woord’ uitmaakt. Een taal-moment dat niet ‘darstellt’, en waarin wij toch 'n woord-Gestalt zouden menen te herkennen, is geen woord. Wij weten uit de taalgeschiedenis hoe ‘woorden’ tot suffixen geworden zijn, hoe ‘woorden’ zijn verdwenen, hoe uit twee woorden één ‘woord’ werd. Wij weten, dat op het ogenblik geen enkele taal-gebruiker, ook niet de meest doorgefourneerde taal-historicus, terug ‘gebruikt’ als | |
[pagina 270]
| |
te rugge (of te rug); wij weten bovendien, dat taal-gebruikers met de ‘woorden’ van 'n bepaalde taal op zeer verbluffende wijze omspringen. 'n Sigaar is 'n sigaar, en wanne is 'n brabants vraag-partikel. Wanneer het waar is, wat men mij eens vertelde, dat een brabants moedertje tegen haar heer-neef zei: ‘Toe ge vat 'n si-wanne-gaar?’, dan zou iemand twijfel kunnen krijgen over woord-karakter, over ‘zakelik’ betrokken zijn en andere fraaiigheden. We staan voor 'n willekeur, waarbij elk systeem schijnt te moeten wijken. We behoeven niet verder te gaan dan van ‘schijn’ te spreken. Want alleen voor hem valt de grondslag onder het systeem weg, voor wie grondslag en systeem identiek zijn met het in zijn ontwikkeling voltooid zijnde en tot onbewegelikheid gekomene. Welnu, dit is met geen enkel taal-verschijnsel het geval. In deze zin is er in de ervaring niets constant. Het gemeenschappelik bezit der taal-gebruikers vermeerdert, verandert, en slinkt, terwijl zij het gebruiken; en bovendien laat dit gebruik hun speelruimte, op eigen wijze een bepaalde, voor samenhandeling geschikte, positie in te nemen. Het vermeerderen, veranderen en verdwijnen betreft ook de woorden - dat weten we - en we moeten derhalve er op voorbereid zijn, onder de gebruikte taal-momenten, momenten aan te treffen die, na woord te zijn geweest, geen woord meer zijn; momenten ook, waarvan we in een concreet geval niet in staat zijn uit te maken tot welke categorie zij in dat bepaalde gebruik behoorden. Dat wij geen taal kunnen gebruiken zonder te denken, wil niet zeggen dat we alles immer op dezelfde wijze denken en blijven denken: te in terug gebruiken we niet als het partikel te, omdat we het niet als het partikel te denken. Er is 'n verschijnsel waarbij 'n ‘woord’ tot een nog lager niveau van functionaliteit terugzinkt: Prof. OverdiepGa naar voetnoot6) analyseerde gevallen uit 't Katwijks dialect van ‘een “overgangsklank”, eigenlik een “syllabe” of zelfs een “woord”, dat in den bijzinsvorm is blijven hangen na volkomen ondergang van zijn oorspronkelijke beteekenis en functie.’ (blz. 45) Het is o.a. de klank-groep e-n in zinnen als ‘Toe ze bij de poort en kwamme.’ waarvan het gebruik, vergeleken b.v. met: ‘Toe ze bij de poort kwàème....’ volkomen blijkt te berusten op de ‘syntactische klankvorm (‘d.i. accent, toonhoogte en quantiteit’). Zo'n klank-moment blijkt te functioneren als 'n moment, dat in de betreffende zinnen het evenwicht binnen die ‘syntactische klankvorm’ handhaaft. We hebben hier duidelik te maken met Gestalt-momenten van de ‘zin’. Dit en is geen ‘woord’. Het is evenmin woord als de -n- van ‘Toe .... regende-n-et.’, Gestalt- | |
[pagina 271]
| |
moment van regende of et zou wezen. De verklaring van deze verschijnselen hoort in een leer van de woordgroepen en van de zin, doch het constateren van het feit of we hier met 'n woord te doen hebben of niet, heeft te geschieden volgens de normen van 'n woordleer, die bij 'n geval als dat en, moet vragen, of er sprake is van ‘betekenis’ of niet. Het is best mogelik, dat we dit in een bepaald geval eenvoudigweg niet kunnen uitmaken, omdat ons de ervaring van de spreker ontoegankelik is, en eventueel vergelijkings-materiaal, zoals Overdiep zich verschafte, ons niet ten dienste staat. Dat is niet een onplezierige omstandigheid waarin alleen de taal-kunde kan geraken; op haar wijze staat elke wetenschap voor dergelike moeilikheden, en niemand heeft 't nog de wetenschap der wiskunde kwalik genomen, dat ze van 'n bepaalde figuur moeilik zou weten uit te maken, of 't nu wel 'n driehoek is of niet. Wat een taal-theorie te doen heeft, in een geval waarin een bepaald taal-moment zich niet als woord laat verklaren, is, aan te geven op welke wijze het dan wél kan worden beschouwd; en Prof. Overdiep heeft dit voor de en-vorm als evenwicht-moment van de ‘syntaktische klankvorm’ reeds gedaan. 'n Sigaar als si-gaar, heeft zo al evenmin veel verontrustends. Hebben we met een zeer biezonder geval van infigering te maken? Het is mogelik, maar, gezien het germaans taal-systeem, weinig waarschijnlik. Iets definitiefs te zeggen kan alleen gewaagd worden op grond van vergelijkings-materiaal en getuigenissen van de betreffende taal-gebruikers; en, beide ontbreken hier. Werd si als 'n bijv. naamwoord opgevat? Best mogelik. Wat heeft de gebruikster dan daarbij gedacht? Ik weet het niet. Het feit heeft voorlopig alleen dit nut, ons op onze hoede te doen zijn, om de mogelikheid steeds voor ogen te houden, dat de ene taal met z'n woord en woord-Gestalt wel eens op 'n geheel andere wijze zou kunnen omspringen dan de andere. Doch of we nu onder groenlanders experimenteren of in Patagonië of in Turkestan, de mensen zeggen ‘iets’; en waar we 'n taal-moment vinden betrokken op zo'n ‘iets’, betrokken op een niet-ik, en zich veraanschouwelikend in een bepaalde Gestalt, die in onderscheiden verbanden constant blijft, daar hebben we met een ‘woord’ te maken. Het wordt duidelik dat 'n eskimo-woord er dan wel eens anders uit zou kunnen zien dan het onze! | |
Twee vragen.De cardinale vraag omtrent de aard van de ‘zakelikheid’ der betekenis, werd - waar zij de aandacht trok - tot nog toe steeds onder een of andere vorm gesteld als: een te verrichten keuze tussen zelfstandige en onzelfstandige ‘betekenissen’, die we op zelfstandige of onzelfstandige ‘zaken’ zouden toepassen: Koe was 'n ander soort woord dan tegen, omdat de bedoelde ‘zaak’ een | |
[pagina 272]
| |
andere was. Koe is 'n woord dat op poten staat, maar tegen!: Je moet toch ergens tegen staan. Er valt hier weinig tegen te zeggen. Doch, de zaak werd gecompliceerder, toen men op grond van een absoluut metaphysiek en geneties zinsprimaat, de ‘betekenis’ ging terug voeren op de ‘zin’ waarin het woord werd gebruikt: koe, ja, eigenlik moest 't buiten de zin geen ‘betekenis’ hebben, of eigenlik geen ‘eigenlike’ betekenis; maar enfin, koe, op welke manier we daar nu ook aan zouden komen, koe was toch wel 'n passabel ‘woord’. Maar nu tegen, het voorzetsel tegen? De zaak werd al bedenkeliker! In de zin heeft tegen 'n ‘betekenis’; 't is duidelik wat anders of je tegen de muur loopt of over de muur; in ieder geval is tegen 'n beetje raar ‘woord’. Maar wanneer we nu zeggen: ‘Ik wou dat-ie maar kwam!’ of ‘De was hangt te drogen!’ Dat en te, zijn dat woorden? Van welke aard is dan hun ‘betekenis’? Valt er hier nog wel iets zelfstandigs of onzelfstandigs te kiezen? Gecompliceerder nog werd 't vraagstuk, toen de zelfstandigheid of onzelfstandigheid ging worden afgemeten naar proclise of enclise: ‘K'eb honger!’ K'eb is toch eigenlik een eenheid; 'k geloof da'k'm zie!’ K'eb en da'k twee woorden? Het is Vendryes geweest, die in zijn ‘sémantème’ - en ‘morphème’- theorie, een oplossing van het vraagstuk beproefde. En, daarbij moest het woord veren laten, veel veren. Ondertussen is het vraagstuk één facet van een veel wijder probleem, dat reeds dateert uit de tijd van de bloei der Griekse wijsbegeerte. Het heeft de aandacht gehad van de middeleeuwse logici en grammatici, en het kreeg opnieuw belangstelling van linguistiek en wijsbegeerte in de 19e en 20ste eeuw. Het probleem is dit: op welke wijze reageert de mens in de taal op de verschillende gebieden der werkelikheid; hoe en in hoever, vat hij in zijn ‘woorden’ de hiërarchie der zaken. - Alles kan in een woord worden vastgelegd, en geen enkel verschil der ‘zaken’, maakt 'n taal-teken meer of minder woord. Voor het meest tastbare voorwerp als 'n boom, voor de subtielste zielehouding, en zelfs voor de betrekkingen die we stellen in het taal-gebruik zelf, kunnen we woorden maken. En, zijn deze zaken eenmaal ‘verwoord’, dan kan de gedachte, waardoor we die zaken in het woord hebben gesymboliseerd, worden gebruikt op 'n wijze, die geheel afwijkt van de toepasselikheid van 'n begrip zonder meer. We hebben dit al in 't vorige hoofdstuk gezien; we zullen het in het volgende uitvoeriger bestuderen. Doch nu komt de vraag, en dat is het facet van het probleem, dat ons hier aangaat: als de betekenis wat men - ten onrechte - noemt: onzelfstandig, is, als m.a.w. blijkt, dat we 'n taalmoment niet zelfstandig van de zaken ‘praediceren’ kunnen, is dat taal-moment dan nog | |
[pagina 273]
| |
wel 'n woord? Het antwoord, dat wij geven, luidt zonder enige aarzeling: het feit dat we 'n taaimoment - waarin we 'n niet-ik, 'n betekenis kennen - kunnen gebruiken, onverschillig op welke wijze wij de betekenis kunnen praediceren, stempelt een taal-moment tot woord. Het is geen te sterke uitdrukking, te beweren dat in linguistiese beschouwingen, gewijd aan deze vraagstukken, de twee onderscheiden kwesties: heeft 'n taal-moment betekenis, en: hoe wordt die betekenis gepraediceerd, bijna steeds door elkaar worden behandeld, of zelfs door elkaar geward. Wij zullen trachten ze te onderscheiden. | |
Categorematica en Syncategorematica.Vendryes' theorie der morphèmes en sémantèmes is niet uit de lucht komen vallen. Ze had 'n voorgeschiedenis in logica en wijsbegeerte, en ook in de linguistiek uit de jaren van Wundt. De traditionele logica onderscheidde de termen als ‘significans per se’ en ‘significans cum alio’. De eerste, de categorematiese termen, hadden op zichzelf beschouwd al ‘volledige betekenis’, de tweede, de syncategorematiese, hadden dat niet. Mens wordt om die reden als categorematies beschouwd, tegen als syncategorematies. Ondertussen werd deze verdeling gekruist door een ander princiep dan ‘volledige betekenis’, het princiep nl. van ‘zelfstandige bruikbaarheid’ als subject of praedicaat van een ‘propositio’. De categorematica konden ‘sine consortio alterius’ subject of praedicaat zijn, de syncategorematica konden dat niet. De logica drukte dat juist uit door te zeggen, dat de wijze van ‘betekenen’ der woorden kon verschillen. Op deze manier kwamen nu woorden als loqui, albus en homo onder de categorematica; de casus obliqui, en adverbia met praeposities, de conjuncties en bijv. gebruikte voornaamwoorden of relativa, onder de syncategorematica. 'n Adjectief als vlug heette categorematies, maar 'n adverbium vlug syncategorematies. Het is duidelik, dat daarmee het begrip der ‘completa significatio’ geweld lijdt. Immers, de complete of incomplete ‘betekenis’, is 'n vraag omtrent het niet-ik, dat we in een woord tegenover ons kunnen stellen, en het princiep der bruikbaarheid als subject of als praedicaat, is 'n vraag omtrent de wijze van noemen.Ga naar voetnoot7) Of niet de middel- | |
[pagina 274]
| |
eeuwse grammatici uit hun verdelingen meer hebben weten te maken, dan het zo op 't eerste gezicht zou lijken, moge voor 'n andere studie voorbehouden blijven; een feit is, dat de moderne Phaenomenologie in haar leer der betekenissen eenzelfde uitgangspunt kiest, en niet zonder succes van hieruit voortbouwt. Brentano werd gevolgd door Marty en Husserl. En van de Phaenomenologie - het werk vooral van de laatste - kon Oesterreich schrijven: ‘In den letzten zwei Jahrzehnten hat sich um Husserl ein dauernd an Umfang wachsender Kreis von Anhängern gebildet, der die neukantischen Schulen bereits in den Hintergrund gedrängt hat.’Ga naar voetnoot8) En opnieuw heeft zich deze school de termini en de significationes, de ‘Ausdrücke’ en de ‘Bedeutungen’, tot voorwerp van studie gemaakt. Vendryes had, voor de oplossing van zijn problemen, hier veel verhelderends kunnen vinden.Ga naar voetnoot9) Vendryes echter noemt onder zijn litteratuur wel Mauthner, maar geen Marty of Husserl. Ondertussen, wie als taalkundige Marty of Husserl leest, executeert zich; hun beschouwingen moeten voortdurend in een ander kader getransponeerd worden. Dit neemt niet weg, dat zij, en met name Husserl, voor een studie der betekenis belangrijke bijdragen leverden. Wij bespreken alleen wat voor ons van onmiddellik nut is. Waardoor is het woord voor Husserl ‘woord’? Doordat wij, taal-gebruikend, in het woord op de zaak betrokken zijn. Niet de waarneembare woord-vorm, de ‘physische Worterscheinung’ is ‘woord’, doch ‘woord’ is het ervarings-moment waarin wij op de zaak zijn gericht: ‘Unser Interesse, unsere Intention, unser Vermeinen - bei passender Weite lauter gleichbedeutende Ausdrücke - geht ausschliesslich auf die im Sinngebenden Akt gemeinte Sache’. (blz. 40)Ga naar voetnoot10) Doet die ‘Sache’ iets aan de betekenis en het woord-zijn af? Neen, zegt Husserl: Onzelfstandigheid van de zaak en ‘onzelfstandigheid’ van de betekenis zijn niet correlatief. (blz. 313 vlg.) Wel zijn er, zegt hij, woorden met onzelfstandige ‘betekenis’. Het betreffende woord vraagt als het ware om aanvulling; dat geldt van 't voegwoord en, dat geldt van 't voorzetsel van, dat geldt ook van een geflecteerde vorm moeders. Deze woorden zijn ‘mitbedeutend’. Maar Husserl verwerpt terecht de sententie, als zouden er woorden of uitdrukkingen bestaan, ‘die bloss mitbedeutend sind, d.h. die für sich keine Bedeutung besitzen, | |
[pagina 275]
| |
sondern erst im Zusammenhang mit andern Bedeutung gewinnen’. (blz. 302) Het feit der afhankelikheid ontneemt aan 'n taal-moment niet de ‘betekenis’: ‘Auch ein unselbständiges Moment, z.B. eine intentionale Verknüpfungsform, durch welche sich zwei Vorstellungen zu einer neuen zusammenschliessen, kann ihren bedeutungsmässigen Ausdruck finden, sie kann die eigentümliche Bedeutungsintention eines Wortes oder einer Wortkomplexion bestimmen.’ (blz. 305) De ‘betekenis’ van het betreffende woord, is dan volgens hem geen ‘zelfstandige’, doch dit tast de constantheid dier ‘betekenis’ volstrekt niet aan. M.a.w. de zaak waarvan de betekenis wordt gepraediceerd, kan dan weliswaar een betrekking zijn, zoals in de praeposities, of een als betrokken gedacht ‘ding’, moeders b.v., doch deze zaak werd, op biezondere wijze, gesymboliseerd, verzakelikt, kenbaar gemaakt in een woord-eenheid, bruikbaar in verschillende situaties. Ook het syncategorematiese woord, onverschillig welk woord dat is, draagt op grond van zijn eigen aard, zíjn deel bij tot de vorming van het taalgeheel. En daarom worden ‘Synkategorematika .... verstanden, selbst wenn sie vereinzelt stehen; sie werden als Träger inhaltlich bestimmter Bedeutungsmomente aufgefasst, die nach einer gewissen Ergänzung verlangen, und zwar einer Ergänzung, die, obschon der Materie nach unbestimmt, (d.w.z. onbepaald ten opzichte van het concrete moment waarmee zij vragen te worden verbonden: “van huis”, “van goud”, “van moeder”, “van te veel spelen”) doch ihrer Form nach durch den gegebenen Inhalt mitbestimmt und somit gesetzlich umschrieben ist.’ (blz. 307) Verander, in de zin van een vertoornde vader, maar eens de voorzetsels: ‘Jij gaat maar van (zonder) mijn centen op reis!’ Het is totaal onmogelik, dat de voorzetsels uit de samenhang der termen hun betekenis halen, want is de betekenis van de rest een andere als de vader 'n ander voorzetsel gebruikt? Integendeel, niet de rest modificeert van of zonder, maar van of zonder modificeren de rest essentiëel. Het is waar, dat het gebruik van van of zonder verschillende situaties veronderstelt, maar het veronderstelt juist niet verschillende vergezellende taal-momenten; het veronderstelt geen contextueel onderscheid. En daarover gaat het. Zo draagt de praepositie aan het geheel der gebruikte taal-momenten haar deel bij, en wel een concreet bepaald deel. Zij bestaat op ‘deze bepaalde wijze’, omdat het in haar eigen betekenis ligt te kunnen bestaan. ‘Die Richtigkeit dieser Bemerkung wird evident wenn wir erwägen, dass derselbe synkategorematische Ausdruck in unzählichen verschiedenen Kompositionen auftreten und überall dieselbe Bedeutungsfunktion entfalten kann.’ (blz. 307) Dat in het voorafgaande, moeders als syncategorematicum werd be- | |
[pagina 276]
| |
schouwd, was een gevolg van 'n juiste opmerking van Marty, een juiste opmerking, die echter op 'n minder juist beginsel moet worden teruggevoerd. Marty gebruikt in plaats van de termen categorematies en syncategorematies, auto- en synsemanties.Ga naar voetnoot11) Zijn minder gelukkige uitdrukking, dat synsemantika zijn ‘Zeichen welche nur mit andern bedeutsam sind’, en dat de rest autosemantika zijn, laten we maar voor wat ze is. Het criterium om de twee groepen te onderscheiden, is volgens hem daarin gelegen, ‘dass die einen, wie z.B. (amo) oder (komm!) schon allein genommen der Ausdruck eines für sich mitteilbaren psychischen Phänomenons sind, während dies von einer Partikel wie “wenn”, “aber”, und dergleichen nicht gilt.’ (blz. 207) Dit criterium is onjuist: mededeelbaarheid ‘für sich’ is ook aan synsemantika eigen. Ook partikels als wenn en aber kunnen ‘schon allein genommen der Ausdruck eines für sich mitteilbaren psychischen Phänomenons’ zijn. De voorbeelden liggen voor het grijpen: A: ‘Nou heeft-ie me toch z'n hoed in de trein laten liggen!’ .... B: ‘Maar!!’ - Men beroepe zich niet op het ‘für sich’ als zin-volheid der uitdrukkingen. Buiten elke situatie is amo niet minder zin-leeg dan wenn; ze verschillen dan wel in hetgeen zij kunnen betekenen. Er ligt in 'n beschouwing der ‘Termini’ of der ‘Ausdrücke’, zoals wij die hier 'n ogenblik volgden, een fout, die voor de linguistiek - en misschien niet voor haar alleen - geweldige gevolgen heeft gehad. Is het wel waar, dat er woorden zijn met ‘onzelfstandige’ betekenis? Wat is dat: onzelfstandige betekenis? Als deze uitdrukking voor het woord werkelik iets betekent, dan zou dat alleen kunnen zijn, dat het denk-moment in zo'n woord geen blijvende eenheid uitmaakt, doch per se moment is van 'n bepaalde grotere blijvende eenheid. We moeten spreken van blijvende eenheden, want Husserl merkt inderdaad terecht op, dat ‘mitbedeutend’ zijn, niet betekent, dat die woorden ‘erst im Zusammenhang mit anderen Bedeutung gewinnen,’ doch dat dergelike woorden een ‘eigentümliche Bedeutungsintention’ hebben. Maar, dergelike woorden zijn nooit momenten van grotere blijvende eenheden, want hun kenmerk is juist, dat de eenheden waarin ze kunnen optreden, wat betreft het lid dat hun ‘betekenis’ zou completeren, zou ‘ergänzen’, volslagen verschillen; we herhalen: ‘van huis’, ‘van goud’, ‘van moeder’, ‘van te veel spelen’! Wat is er dan eigenlik onzelfstandig aan deze ‘betekenissen’? Als we de zaak op de spits zouden willen drijven, konden we antwoorden: niets! | |
[pagina 277]
| |
Husserl wijst er immers zelf op, dat deze ‘onzelfstandigheid’ heel rustig 'n woord 'n woord laat! En toch is er aan deze woorden wél iets onzelfstandigs; doch dit onzelfstandige ligt niet in hun betekenis als diakrities woord-moment, of in hun referent als structurerend woord-princiep, maar het ligt in hun wijze van noemen. Ze worden, zoals ze nu eenmaal gemaakt zijn, niet gebruikt, om zelfstandig de onzelfstandige zaak, die in hen gesymboliseerd is, te noemen; doch, ze noemen alleen, ze worden alleen toegepast, in betrekking tot - en derhalve in afhankelikheid van - andere ken-momenten der ervaring waartussen zij intermediëren. Nemen we het voorzetsel nabij. Dit noemt, in afhankelikheid van andere ervaringsmomenten, de betrekking van: zich op kleine afstand bevinden. Nabij ‘verlangt’, zoals Husserl terecht zegt, naar zulke momenten om ze te verbinden. Nabijheid ‘verlangt’ op deze wijze niet. - Het was 'n fout, die ook de phaenomenologie niet vermeed, dit onderscheid voorbij te zien. Het is voor de linguistiek essentiëel. Wat blijkt immers? Dat we hier niet te maken hebben met wezenlike betekenis-verschillen tussen de woorden, tengevolge van verschillen die die structuur van het betreffende woord als woord zouden raken, doch met verschillen, die het woord in zijn functies modificeren, zonder de betekenis-eenheid en constantheid aan te tasten, d.w.z. zonder het woord als woord te raken. Allerlei linguistiese beschouwingen zijn door het verwaarlozen van de distinctie tussen symboliseren en noemen, tussen ‘Darstellen’ en ‘Nennen’, in logicisties vaarwater geraakt, en hebben hun linguisties woord-begrip opgeofferd aan een logies terminus- of Ausdruck-begrip. We ontkennen allerminst, dat het woord modificaties tengevolge van deze logiese verschillen zou vertonen, wij ontkennen echter wel, dat het daarom meer of minder woord zou zijn. We doen een nuttig werk, als we het begrip: onzelfstandige betekenis, in de linguistiek dáár plaatsen, waar het hoort. Doch, die plaats is niet bij de woord-betekenis, doch bij de categoriale woord-momenten. Daarover handelen we in ons achtste hoofdstuk. Woorden symboliseren nooit onzelfstandig, zij kunnen wel onzelfstandig noemen. | |
De aard der zakelikheid.De beknopte bespreking van het verschijnsel der auto- en synsemantiek kan ons veel leren; en wel allereerst, wat wij hierboven reeds als stelling poneerden: niet de aard der in een taal-moment gesymboliseerde zaak stempelt een taal-moment tot ‘woord’, doch een taal-moment is woord door het feit dat een bepaalde gedachte - waarop die ook betrokken is - in een taal-gebruiksteken werd vastgelegd. Zoals we zeiden: alles kan in een woord worden gesymboliseerd; ook onze eigen houdingen, onze eigen acten, onze eigen ervaringen. Het | |
[pagina 278]
| |
ligt voor de hand, dat door het kind allereerst waarneembare dingen worden gesymboliseerd; het ligt eveneens voor de hand dat, naarmate de te symboliseren ‘zaak’ meer denk-werkzaamheid vraagt, het woord, waarin die denk-activiteit wordt vastgelegd, later verschijnt. Zolang we ons niet door de ‘zaken’ laten in de war brengen, zolang we niet metaphysies, ken-krities, logies, of psychologies het taal-verschijnsel beschouwen maar linguisties, ligt het evenzeer voor de hand, dat het volstrekt niet nodig is alle onderscheidingen van de werkelikheid die we kennen, in afzonderlike woorden te symboliseren. Het is een feit, dat het mogelik is veel-in-een te poneren, en dat veel ongesymboliseerd kan blijven. Flecterende talen drukken een meervoudigheid van gesymboliseerde zaken uit binnen een woord, dat ook Gestalt-verwantschap vertoont met het woord waarin de zaak niet als meervoudig wordt uitgedrukt; de ene taal drukt betrekkingen in praeposities uit, die de andere taal, met het fundament dier betrekkingen, in naamvalsvormen symboliseert; de ene taal drukt betrekkingen uit in woorden die de andere taal in het woord onuitgesproken laat; de ene taal plaatst handeling en tijd waarin die handeling geschiedt, of wijze waarop die handeling beschouwd wordt, of aard der handeling zelf, in één woord (aoristus); de andere taal gebruikt daarvoor hulpwerkwoorden, of laat bepaalde aspecten in het woord onuitgesproken.Ga naar voetnoot11*) De juiste opvatting, dat taal meer is dan een bepaalde denk-vorm, dat het woord functioneert op een veel meer handelbare en communicatief affectieve wijze dan alleen zijn ‘Darstellungs’-moment toelaat, heeft van de andere kant het inzicht omtrent de eigen aard van het woord geen goed gedaan. Wel wat gemakkelik werd er getwijfeld aan het feit of 'n ‘woord’ betekenis had, werd verondersteld dat we te maken zouden hebben met 'n gewoonte-klankrest, een zinsevenwicht-factor, een loze vorm. Een vroeger logicisme maakte plaats voor een psychologisme. Als het waar is - en het is waar - dat de taal is ‘gestaltet durch und durch’, dan is de taal ook doordacht ‘durch und durch’, en dan zijn alleen dié aanschouwelike taal-momenten, die zich gedragen als een ‘woord’, geen woord, waarvan het, zoals van Overdieps voorbeelden, vaststaat, dat ze inderdaad alleen functioneel zijn. In de ontwikkeling van de taal van het kind, verschijnen de ‘vorm’-woorden veel later dan de andere; zij behoren uiteraard tot de producten van een meergevorderd denken: zij berusten op denken over taal-gebruik. Hetzelfde geldt van flexie-vormen. Men heeft de ‘analogie’ te hulp geroepen om het verschijnen dier flexie-vorm te verklaren, maar het zal | |
[pagina 279]
| |
goed zijn te bedenken, dat ‘analogie’ de term is voor een reeks verschijnselen die wezenlik volkomen verschillen. Als door ‘analogiewerking’ adjectiva met 'n -e-uitgang voorzien worden, kan men zich trachten te behelpen met 'n associatieve verklaring, doch men doet beter eerst de Gestaltverschijnselen van woord-groep en zin te bestuderen. Maar als 'n kind spontaan gaat zeggen: ‘es wird nächter’,Ga naar voetnoot12) dan wordt ‘analogie’ ter verklaring van dit verschijnsel, indien men meent dat dit gebruik niet ‘denken’ veronderstelt, een leege term. Natuurlik, opzettelikheid in de zin van: beredeneerde vergelijking, veronderstelt ook dit voorbeeld niet, maar het veronderstelt wél, dat het kind in de comparatieven vergeleken met de positief, een graad-verschil kent, een graad-verschil heeft gedacht; dit gebruik veronderstelt vergelijking, deze vorming kan niet ‘onbewust’ zijn geschied, zolang men ten minste onder onbewust verstaat: die werkingen, die, ofschoon zich niet als ervarings-moment openbarend, toch moment zijn der synergieën, waarvan de ervaring het beleven uitmaakt.Ga naar voetnoot13) Men kan een bevestiging vinden van deze opvatting in de overweging, dat er, wanneer de partikels geen eigen ‘betekenis’ hadden, geen enkele grond is aan te geven, waarom ze, als irrelevante momenten van een zins-Gestalt, niet reeds veel vroeger constant zouden optreden. De kinder-‘taal’ lijdt nu juist niet aan klanken-armoede. Pas wanneer de spreekbewegingen ‘denken’ gaan veronderstellen omtrent die bewegingen, op dat ogenblik worden de spreekbewegingen in hun wilde ontwikkeling geremd, dan verdwijnen ook ‘woorden’ die er vroeger schenen te zijn: waarom zijn er onder die ‘woorden’, behalve de interjecties, zo weinig ‘partikels’?Ga naar voetnoot14) | |
‘Vorm-woorden’.Men heeft 'n voegwoord als dat, betekenis-loos verklaard; men heeft het beschouwd als 'n gewoonte-klankrest - waarvoor geen ‘logiese’ verklaring te geven is - die het zinslid, waarvan dit voegwoord deel uitmaakt, nu eenmaal voor ons taal-gevoel eist. De ontwikkeling uit het aanwijzende dat, zou wijzen op 'n verzwakking van de bewustheid waarmee de term gebruikt wordt, en de mogelikheid 'n | |
[pagina 280]
| |
dergelik ‘verbindings’-woord weg te laten, iets waarvan vooral vrouwelike taalgebruikers talrijke voorbeelden geven, zou de betekenis-loosheid voldoende bevestigen. Wat hiervan te denken? Het frappante is, dat niemand ontkent dat het gebruik van het voegwoord dat en dergelike ‘partikels’ bij de onderschikking, een meergevorderd denken veronderstelt,Ga naar voetnoot15) doch dat men anderzijds huiverig is, dat denken dan ook tot de grond te analyseren om te trachten zo tot klaarheid omtrent de daarbij gebruikte taal-momenten te komen. De mening van Prof. de Vooys, dat we hier te maken hebben met 'n tamelik jong ‘woord’, 'n product van hoger denken, is niet alleen juist, zij is fundamenteel voor heel het begrip van de structuur ener taal-ervaring. Wij ‘denken’ nl. ook onze eigen taal-structuur en de betrekkingen die deze structuur noodzakelik impliceert. Niemand twijfelt er aan, dat we de meervouden van substantiva en verba niet ook in een taalkundige onderscheiding denken, doch de daarbij gebruikte uitgangen, de categorie-kenmerken, zijn geen woord. Nu hebben wij wel een ‘woord’ om betrekkingen die we in een taal-ervaring noodzakelik moeten leggen, om de gebruikte woorden te begrijpen, te ‘ver-woorden’. Zo'n woord is het voegwoord dat.Ga naar voetnoot16) Dat ‘woord’ is volstrekt niet noodzakelik om de betrekking te ‘denken’: kinderen en primitieven komen er zonder voegwoord, en toch moet de betrekking gedacht zijn. Ook wíj kunnen zeggen: Ik geloof, dat-ie komt en: Ik geloof, hij komt. Maar in het eerste geval hebben we de afhankelikheid van het tweede zinslid ten opzichte van Ik geloof, uitdrukkelik verwoord, in het tweede geval niet. In het tweede geval bestaat de mogelikheid, dat wij die afhankelikheid, tijdens het spreken nog, breken, bestaat de mogelikheid uit te drukken, dat onze overtuiging van zijn komen sterker is, dan onze eerst geuite twijfel. In het eerste geval is de afhankelikheid van het tweede zinslid, na het eenmaal gesproken dat, niet meer weg te denken, zonder gevaar voor misverstand. De uitdrukking met dat is concieser, is dwingender in zijn taalkundige structuur dan de tweede, omdat wij gebruik gemaakt hebben van een, ook de logiese afhankelikheid binnen het taal-geheel symboliserend, ‘woord’. Het woord dat is niet ‘zakelik’ in deze zin, dat wij het gebruiken om er die betrekking zelfstandig mee te noemen, doch wel symboliseert het 'n zekere afhankelikheid, die we ook in ons taal-denken willen gesteld zien. Dat is 'n zuiver taal-technies woord. Het is natuurlik mogelik, dat we dit woord | |
[pagina 281]
| |
met meer of minder overtuiging gebruiken, we kunnen het ook ‘gedachteloos’ uitspreken; maar, we kunnen het niet helpen, dat we de term gebruikt hebben, die 'n bepaalde afhankelikheid symboliseert, een uiterst scherpe onderscheiding, die de taalgebruiker zich geschapen heeft in dit schijnbaar onbeduidend voegwoord. Er is natuurlik geen sterveling die zich in z'n taal van alle dag reflex realiseert wat hij doet; en, we herhalen het uit den treure: dat is ook helemaal niet nodig om van denkend taal-gebruik te spreken. Doch, een dieper gravende linguistiek is niet verantwoord, als zij niet geheel de betekenis tracht te ontraadselen van de processen die zich in het taalgebruik voltrekken. Men mag haar van gemakzucht verdenken, als zij van bepaalde verschijnselen niet ook 'n verklaring in het denken zoekt, zolang zij niet van elders bewezen heeft, dat alleen irrelevante Gestalt-factoren hier een volledige verklaring bieden. En, voor ons nederlandse voegwoord dat b.v., heeft dit vooralsnog geen sterveling gedaan. We hebben te maken met een uitgesproken ‘synsemanties’ woord, waarvan de zaak bestaat in een in het denken zelf te voltrekken onderschikking en te poneren ‘afhankelikheid’, die zich bovendien in de structuur van de tekst kan uiten door een verandering der woordschikking. Het voegwoord dat is, om een uitdrukking van Langeveld te gebruiken, betrokken ‘op een relatie-kenmerk der taal zelf’ (blz. 65). | |
Logiese en psychologiese abstractie.Bij de bestudering van het vraagstuk van de zakelikheid van het woord, gebruiken we impliciet of expliciet voortdurend de begrippen abstract en abstractie. Er zijn daarvan zeer verschillende vormen.Ga naar voetnoot17) Wij bespreken slechts de vormen die voor ons van belang zijn. Het logiese abstractie-begrip wordt gekenmerkt door weg-lating. We herinneren ons dat het luidde: ‘Actus, quo mens ex duobus vel pluribus natura sua conjunctis unum sine altero considerat.’ (vgl. blz. 189) Maakt men met dit logiese abstractie-begrip ernst, dan is het duidelik, dat we te maken hebben met een denk-technies procédé, met een ‘planmässiges Denken’.Ga naar voetnoot18) Deze logiese abstractie is 'n bepaalde vorm van hulpactie in het denken, een weg om tot iets anders te komen. Logies abstracte gedachten vertonen - en daardoor zijn zij als denk-technies procédé bruikbaar - weinig onderscheidingen: Het mens-begrip, uitgedrukt in | |
[pagina 282]
| |
‘animal rationale’ is, ten opzichte van de onderscheidingen die het mens-begrip vertonen kan, logies zeer abstract! Abstract heeft ook 'n andere zin. Een kind dat de pop-gedachte blijkt te bezitten, heeft die gedachte uit aanschouwelike momenten geabstraheerd. Tegenover de aanschouwelike kennis wordt de onaanschouwelike nu psychologies abstract genoemd. Het logies abstracte is, omdat het onaanschouwelik is, altijd ook psychologies abstract. Maar volstrekt niet al het psychologies abstracte is logies abstract. Want niet al het psychologies abstracte is ontstaan in een denk-act waarin de mens ‘unum sine altero considerat.’ Het logies abstraheren veronderstelt: een vergelijkend laten vallen van onderscheidingen met een denk-techniese bedoeling. Daarvan is nóch in de waarneming, nóch in alle denken sprake. Het logiese abstractie-begrip verkeerd toegepast, heeft zeer veel ontsporingen op zijn geweten. In zijn artikel ‘Wortart und Wortsinn’ wordt F. Slotty er de dupe van:Ga naar voetnoot19) hij meent dat de ‘Benennung eines Gegenstandes’ tot stand komt, doordat de mens de kenmerken van de zaken waarneemt, en de zaken nu naar dát kenmerk benoemt, dat het meest op den voorgrond treedt.Ga naar voetnoot20) Zeker, hij bedoelt dit niet ‘intellectualisties’, hij spreekt van ‘Affektbetontheit’, maar Slotty veronderstelt toch tenslotte een differentiatie in de waarneming, die alleen verklaarbaar zou kunnen zijn uit een logies abstractieve instelling. Wij behoeven slechts aan ons derde hoofdstuk te herinneren, om te mogen zeggen, dat de naamgeving in sommige gevallen bij volwassenen zo tot stand kan komen, doch dat deze wijze als algemeen procédé eenvoudigweg niet bestaat. Er komt nog iets anders bij. Porzig schrijft: ‘Bekanntlich erfordert es ein ziemliches Mass von Reflexion, sich die Merkmale eines wahrgenommenen Gegenstandes zum Bewusstsein zu bringen’.Ga naar voetnoot21) Hoe komt het, dat 't moeite kost de kenmerken aan een zaak te onderscheiden? Omdat wij gehelen waarnemen. Hij merkt op: ‘Sinnvollerweise kann man | |
[pagina 283]
| |
“Merkmale” doch nur “an” Gegenständen wahrnehmen’. Deze redenering is a priori, en men zal er moeilik iets tegenin kunnen brengen; maar bovendien: het feit dat wij gehelen waarnemen is een gegeven, door de moderne psychologie zo duidelik aangewezen, dat het niet prettig is, te moeten constateren dat Slotty het over 't hoofd zag. De denk-eenheid waarin wij een dergelik geheel kennen, is psychologies abstract. Nu is het juist, dat ook die eenheid zich aan iets moet onderscheiden, maar het is onjuist, aan te nemen dat dit ‘onderscheiden’ in de ervaring van de taalmaker zou betekenen, dat hij in die onderscheiding een kenmerk van de zaak zou moeten kennen; dat is veel te logies gedacht. Wij hebben geen enkel gegeven om aan te nemen, dat het feit dat de denk-eenheid zich onderscheidt, per se iets anders betekent dan: dat wij in haar de zaak kennen in oppositie tot het andere, tot alles wat niet deze zaak is. Het loont zeer de moeite van Ginnekens Kleuterroman daarop na te lezen. Te spreken van een ‘Merkmal .... im Vordergrunde des Bewusstseins’, of van ‘dominierende Elemente des Begriffs.... Begriffskerne.’Ga naar voetnoot22) is ‘hinein-interpretieren.’ Het kinderlike ‘begrip’ is een zich onderscheidend denkmoment: het ene ‘begrip’ is niet het andere; maar dat dit betekenen zou, dat er in dat begrip al iets ‘dominiert’, dat er zich al iets in zou onderscheiden, als geopponeerd aan iets anders, dat tot ditzelfde zou horen, daarvan blijkt niets. Het is, zoals van Ginneken het zo aardig beschrijft (Kleuterroman blz. 36 tot 40) zó, dat papa kan betekenen ‘er snort wat (voor mij)’. Natuurlik, die snor is 'n kenmerk van de zaak papa, maar de zaak papa is niet de zaak die Keesje kent; de zaak die Keesje kent is: ‘het snorrende (voor mij)’, en niet: ‘dat (grote b.v.) dat (voor mij) snort’, waarin het ‘snorren’ het dominerende zou zijn. Pas dán kan Keesje in zijn papa-gedachte iets gaan differentiëren - als iets, dat zich onderscheidt van het ‘snorren’ | |
[pagina 284]
| |
- als Keesje moet leren, dat er op 'n verschillende manier ‘gesnord’ kan worden, als Keesje nl. zijn oom niet papa mag noemen! En, dan abstraheert Keesje weer volstrekt niet logies. Daarover aanstonds. Het psychologies abstracte is: het toepasselik onaanschouwelike. Deze toepasselikheid van het psychologies abstracte, veronderstelt óok een weglaten, doch dit weg-laten is phaenomenologies iets geheel anders dan het logies abstraheren. - Het psychologies abstracte mist het kenmerk der individualisering. Al kunnen we in het psychologies abstracte op dit éne individu: deze ene biljartbal, betrokken zijn, de kennis-eenheid biljartbal zelf echter, waarin we op dat ene individu betrokken zijn, vertoont niet het één-biljart-bal zijn, zij is vrij van individuëring ten opzichte van de zaken waarop wij haar kunnen toepassen. Op deze wijze zijn nu alle woorden psychologies abstract, want zij omsluiten een onaanschouwelike denk-eenheid.Ga naar voetnoot23) Zij zijn daardoor echter volstrekt nog niet logies abstract. In het psychologies abstracte ligt het fundament voor het logies abstracte, het logies abstracte is tegenover het psychologies abstracte echter secundair. Wij wezen er zo straks reeds op, dat het logies abstracte zeer weinig onderscheidingen vertoont, en dat zijn bruikbaarheid als denk-technies procédé daarvan afhangt. Tegenover hetgeen er aan de zaken kenbaar is, is het logies abstracte dus armelik aan onderscheidingen. Doch is het arm-zijn aan onderscheidingen, nu ook een kenmerk van het psychologies abstract-zijn? Volstrekt niet. En toch is het dit, wat telkens weer de taal-onderzoekers voorzweeft als zij schrijven, zoals Emil Winkler doet: ‘Aus dieser Gärung aber klärt sich das ‘reine’ Denken ab. Das innere Gesetz des Denkens, Ordnung und fortschreitende Abstraktion, macht sich geltend. Vor der Wellenlinie taucht im Geiste des Sprechers eine Gerade auf. Anders ausgedrückt: aus dem ‘sprachlichen’ Gedanken lässt sich der ‘reine’ Gedanke abstrahieren als das vom sprachlichen Gebilde ‘Bedeutete.’ (blz. 16)Ga naar voetnoot24) Op deze wijze dan wordt, meent Winkler, ‘der “erlebte” Ausdruck cantare habeo z.B. Zeichen für den “logischen”, rein Erkenntnis-mässigen Futurgedanken.’ (blz. 17) Wij antwoorden: wat een taal-term ‘noemt’, is datgene in de zaken, waarop de betekenis is toegepast; en wat 'n taalterm | |
[pagina 285]
| |
‘betekent’ is datgene, is die ‘zaak’ sui genuis, die we in die taal-term tegenover ons kunnen stellen, of die we, in taalgebruik, actueren, en - al of niet - toepassen. De behandeling van Gustaf Sterns sententie heeft dat m.i. duidelik gemaakt. Het ‘begrip’, als pool waarnaar al ons kennen streeft, is niet het ‘betekende’, doch is hoogstens de limiet, waarheen ons symboliseren streeft. Het ‘reine’ begrip is voor de taal een ‘opgave’. Winkler is omtrent zijn ‘Bedeutung’-begrip niet duidelik,Ga naar voetnoot25) maar dat lijkt mij uit zijn opvatting toch wel zeker, dat hij meent dat de ontwikkeling van de woord-betekenis, vanuit de staat waarin zij betrokken is op het onmiddellik ervaarbare naar het enkel denk-bare, logiese abstractie is, altans weg-lating, en dus winst weliswaar aan ‘Begriffsfestigkeit und Begriffsschärfe’ (blz 31), ontwikkeling weliswaar tot een ‘Vollbegriff’ (passim), maar eo ipso verarming aan ervarings-mogelikheden. Ook aan Winkler was de eenheid-gedachte nog te zeer vreemd, en zo ontging ook hem de betekenis van een derde vorm van het abstractie-verschijnsel: de noëtiese abstractie, die, in tegenstelling met de logiese abstractie, geen weg-lating, maar vermeerdering, vervollediging betekent. | |
Noëtiese abstractie.Alle onderzoekers zijn het er over eens, dat de kindergedachte aanvankelik zeer vaag moet zijn, zeer weinig bepaald. Dit betekent, in onze termen overgebracht, dat die gedachte zeer weinig onderscheidingen vertoont. Hetzelfde geldt van het onaanschouwelike moment van het kinderwoord. Men noemt de kinder-gedachte zeer concreet, zeer weinig abstract. Doch deze benaming is geheel uiterlik: die gedachte wordt dan nl. concreet genoemd, omdat de zaakGa naar voetnoot26) waarop zij wordt toegepast, aanschouwelik blijkt te zijn. Ik zeg dat die benaming concreet geheel uiterlik is; de gedachte wordt nl. niet concreet genoemd voor zover wij in haar een zaak ‘precies’, of ‘omstandig’, of ‘naar de veelheid harer kenmerken’ zouden kennen, maar zij heet concreet, omdat wij in haar op 'n aanschouwelike zaak betrokken zijn. Het koe-begrip omsluit volgens deze opvatting niet de glans van de huid en de bonte kleur, niet de trouwheid van de ogen en de huiselikheid van 't beest, niet de gedachte aan de boter en de melk, en de roep vanuit de nevel in een voorjaarswei. Abstractie houdt in, zo meent men, verlies van dit alles, en terugvoering op een schema waardoor het beest z'n plaats krijgt in het systeem der dieren, der wezens allemaal tenslotte, een plaatsje op de logiese ladder. Tegenover de werkelikheid der kennis van één grazende koe, heet het koe- | |
[pagina 286]
| |
‘begrip’, - ook al brengt het ons op een wijder plan - mager, armelik; men zegt, dat wij, door het te vormen, aan ervarings-mogelikheden inboeten. Na hetgeen voorafging, is het niet moeilik te zien, waar de fout ligt: men beschouwt als enige abstractie-vorm het logies abstracte begrip, en dat nog wel in de verschijningsvorm die het heeft in de wetenschappelike systematiek, - en men neemt bovendien ten onrechte aan, dat de kennis der vele kenmerken van de éne grazende koe, zou kunnen bestaan zonder een daaraan beantwoordend, vele onderscheidingen vertonend koe-begrip: men neemt aan, dat er ervarings-differentiaties zouden zijn, die niet als denk-onderscheidingen zouden zijn gesteld; men vergeet de volkomen eenheid tussen het aanschouwelike en onaanschouwelike. De term abstract heeft ook nog de betekenis-schakering van: het ervarings-armelike onaanschouwelike, gekregen, doordat men alles afmat naar het denk-techniese logies abstracte. Welnu, er is een groei van ons onaanschouwelik kennen, een groei derhalve van ons psychies abstracte, waardoor ons inzicht steeds rijker wordt, steeds toeneemt, steeds meer omvattend zich uitbouwt. En dit is mogelik, omdat het psychies abstracte - dat wij zo noemden om zijn eigenschap der toepasselikheid - tegelijkertijd die biezondere vorm van de werkelikheid uitmaakt, die wij het noëties abstracte noemen. Wanneer Keesje's vader nog voor Keesje ‘het snorrende’ is, heeft hij 'n zeer arm noëties abstract begrip van zijn vader. Met de jaren groeit zijn kennis, hij differentiëert zijn vader-begrip; hij differentiëert het in vele richtingen. Hij leert zijn vader beter kennen, en differentiëert hieraan het begrip dat hij van zijn vader heeft. Hij doet meer. Immers, hij kan zijn zo gevormd vader-begrip, deze denk-eenheid zelf, weer tegenover zich stellen als zaak; d.w.z. hij kan op zijn vader-begrip reflecteren. En deze onaanschouwelike zaak, het vader-begrip, kan hij nu vergelijken met vele andere begrippen, met zijn moeder-begrip, met zijn begrip van het goede, met .... alles. En hierdoor wordt dat vaderbegrip immer rijker, het blijkt steeds meer facetten te vertonen, het omsluit steeds meer onderscheidingen, die er in worden gesteld bij vergelijking met al datgene wat niet vader is; steeds wordt het voller, steeds onderscheidings-rijker; en zó lang kunnen wij elke denk-eenheid uitbouwen, tot zij in haar soort voltooid is, óf wij niet verder kunnen.Ga naar voetnoot27) Hier betekent abstract: een zich steeds voller ontplooien in de werkelik- | |
[pagina 287]
| |
heid; hier betekent abstractie: concretisering, niet in de zin van binden aan het aanschouwelik kenbare, doch in de zin van denkende ontplooiing van het vele in het éne, van - de term is ongelukkig - samenvatting, synthese, van het vele tot het éne, ontwikkeling van het ongedifferentiëerd gekende ene, in zijn differentiaties binnen die eenheid. En, in deze zin wordt er in het begrip niets weggelaten, doch er wordt integendeel iets in verwerkelikt, dat het individu, waarop het begrip eventueel toepasselik is, niet zijn kan zelfs, omdat dat individu noodzakelik de beperktheid vertoont van zijn enkel-dit-individu-zijn. Zo is het mens-begrip rijker dan de individuele mens, omdat het begrip een volheid van mogelikheden bezit, die in het individu slechts beperkt zijn gerealiseerd.Ga naar voetnoot28) De noëtiese abstractie is de denk-pool waarheen ons menselik samenleven gericht is; in het noëties abstracte trachten wij te verwezenliken wat er in ons aan in het samenleven te realiseren denk-mogelikheden ligt. Tot dit noëtiese abstracte is het logies abstraheren, en het logies abstracte, één weg, volstrekt niet de enige; want het is niet alleen langs de weg der ‘methode’, de weg der wetenschappen, dat wij tot de wijsheid kunnen komen. Wanneer ergens, dan is het hier de plaats om 'n epitheton als levend en als star te gebruiken. En dan is het de levende noëties abstracte idee, waaraan wij het starre logies abstracte schematiese begrip tegenoverstellen. Wij maken, om tot rijker noëtiese abstractie te komen, vaak gebruik van ons vermogen tot logiese abstractie. M.a.w. wij gebruiken denk-techniese logies abstracte begrippen als tussenschakel om tot een rijker noëties abstract begrip te komen: aan de hand van 'n logies abstract begrip van het taal-teken - dat tevens een mager noëties abstract begrip is - als: ‘Op de wijze der taal gevormde aanschouwelik-onaanschouwelike ken-eenheid’, ontwikkelden wij het woord-begrip. De logies geabstraheerde begrippen zelf, ressorteren dus onder het noëties abstracte. Het logies abstracte maakt van dat noëties abstracte een eigen middel-gebied uit, een kostbaar bezit, doch een - en dát zagen Winkler en met hem vele anderen zeer juist - zich duidelik als onvoltooid, als armelik, zich openbarend denk-verschijnsel: de wetenschapper die niet meer dan zijn denk-techniese, zijn logies-abstracte, begrippen ontwikkelt, | |
[pagina 288]
| |
blijft halverwege, en misschien nog niets eens zo ver, steken.Ga naar voetnoot29) Wanneer wij nu nog 'n ogenblik terugzien, dan constateren we, dat het wetenschappelike spraak-gebruik voortdurend logiese en noëtiese abstractie dooreenhaalt. Een begrip dat weinig onderscheidingen vertoont, wordt abstract genoemd, en dan gezien op het plan van het logies abstracte, en men veronderstelt dat er veel uit is weggelaten; zo Slotty. Winkler meent dat abstractie gepaard gaat met verlies aan ervarings-mogelikheden, d.w.z. Winkler interpreteert de groei van het noëties abstracte als een vorm van logies abstraheren.Ga naar voetnoot30) Het logies abstracte is arm aan onderscheidingen, het is arm aan ervarings-mogelikheden, doch het berust volstrekt niet op een armelike noëtiese abstractie. Integendeel, het logies abstracte, om tot bestaan te komen, veronderstelt altijd een zekere ontwikkeling van het noëties abstracte. De armelikheid van het logies abstracte mag niet worden gemeten aan zijn deficiëren tegenover het noëties abstracte, het logies abstracte staat op een ander plan. Wel boeten wij, in het logies abstracte, in aan ervaringsmogelikheden, doch het is dan ook enkel een tussen-stadium waar het denken doorheen kan gaan om tot rijker noëtiese abstractie te komen.Ga naar voetnoot31) En inderdaad: wie in het logies abstracte blijft verwijlen, ‘leeft’ niet, ook niet als man van wetenschap. Samenvattend: niet elke denk-act is psychologiese abstractie, | |
[pagina 289]
| |
wel zijn alle gedachten psychologies abstract. Psychologiese abstractie is de denk-act in de waarneming. In die act constitueren we de psychologies abstracte zaak: de gedachte. Psychologiese abstractie is het geven van toepasselikheid, noëtiese abstractie is dus evenals logiese abstractie altijd reflexie. Denken, als denk-ervaring of reflexe denk-handeling, veronderstelt altijd voorafgaande psychologiese abstractie en voorafgaand gesteld zijn van de grond-vorm van het psychologies abstracte: de onaanschouwelike kennis-eenheid in de waarneming. Alle denken neemt hier zijn aanvang, en alle gedachten zijn psychologies abstract. Maar, niet elke denk-act is psychologiese abstractie. Vervolgens: elke denk-act als moment van een denk-ervaring is noëtiese abstractie, en elke onaanschouwelike zaak, elk begrip, dat wij in 'n denk-ervaring als niet-ik tegenover ons stellen, is noëties abstract. Maar, niet elke denk-act is logiese abstractie. Logiese abstractie is alleen die denk-act, waarin wij uit het begrip onderscheidingen laten vallen, en nieuwe, minder comprehensieve, begrippen vormen als denk-techniese procédé's, hulp-middelen bij verdere noëtiese abstractie. - Het psychologies abstracte omvat dus mede, als toepasselik, het noëtiese en het logies abstracte; en het noëties abstracte omvat dus mede, als gekend toepasselik, het logies abstracte middel-gebied. | |
Het logies abstracte en het woord.Het woord omsluit een denk-moment; we krijgen dus in onze woord-studie met het abstracte te maken. Zouden we ons tot een beschouwing der woordsoorten zetten, dan zou het psychies abstracte denk-aspect ons uitvoeriger moeten bezig houden; nú is dit niet het geval. In het volgende hoofdstuk zal het noëties abstracte onze aandacht meer vragen; op déze plaats, in déze paragrafen, staat het logies abstracte, zoals we dat in het gebruiksteken ‘woord’ vastgelegd vinden, op de voorgrond. De mens schept zich het logies abstracte als 'n bepaald technies procédé. Het is veelvormig. Het taal-gebruik is 'n bepaalde vorm van denken; we zullen daarover nog uitvoerig handelen. Welnu, ook hier schept zich de taal-gemeenschap denk-techniese procédés, die wij toepassen in ons taal-denken. En nu bedoel ik niet, dat de aard der betekenis als gebruiks-gedachte meebrengt, dat de logiese figuren van het vrije denken in de taal-ervaring 'n andere vorm zouden krijgen,Ga naar voetnoot32) doch ik bedoel het simpele feit, dat wij woorden hebben gemaakt, die wij gebruiken om ons denken in, en met behulp van, taal op te bouwen en verder te voeren. Deze woorden zijn logies abstract. | |
[pagina 290]
| |
Wij kunnen er, als taalgebruikers, niet buiten, vele zaken namen te geven; maar wij kunnen er wel buiten, de betrekkingen die wij moeten stellen om onze meerwoord-gehelen op te bouwen, en zo de zaken in een hogere eenheid samen te vatten en in hun verband te zien, te symboliseren: ‘Jantje krijgt slaag, Jantje heeft 'n ruit gebroken!’ Ondertussen: wij hebben ons voeg-woorden geschapen, en nu kunnen we ook woorden als want of omdat of daar, gebruiken. We blijven bij het nevenschikkende want: ‘Jantje krijgt slaag, want Jantje heeft 'n ruit gebroken!’ Want, en ook omdat of daar en vele woorden meer, zijn taal-techniese woorden en in die woorden symboliseert de taal-gebruiker de betrekking, die tussen de twee woord-groepen ligt en waardoor de beide groepen leden zijn van de grotere gebruiks-eenheid. Deze woorden zijn ‘darstellend’, doch eo ipso dat zij in het taalgebruik ‘darstellen’, stellen zij de betrekking tussen de woord-groepen; eo ipso dat zij in het taalgebruik de betreffende betrekking ‘symboliseren’ is de betrekking gesteld en zijn daarmee de woord-groepen verbonden. Deze woorden zijn dus niet alleen ‘darstellend’, maar zij functioneren ook doordat zij ‘darstellen’, doordat zij symboliseren. Zij functioneren ten opzichte van de structuur van de gebruiks-eenheid zelf: zij zijn taal-technies functioneel; doch, zij functioneren taal-technies op grond van hun ‘Darstellungs’-moment, op grond van hun betekenis. Deze woorden worden én ‘darstellend’ én taal-technies functioneel gebruikt. Het ‘begrijpen’ van deze woorden in het taal-gebruik, het ‘Verstehen’,Ga naar voetnoot33) is nu eo ipso het stellen van de betrekking: want begrijpen, dat want betekent: de verhouding van grond en gevolg tussen het ruiten breken en het pak slaag krijgen, is de vereniging der woordgroepen, en het kennen der betrekking tussen de betreffende denkmomenten. Worden deze woorden nu ook gebruikt om te noemen? Ja en neen. Laten we eerst het ‘neen’ nemen. Het zijn geen ‘Nennwörter’. We gebruiken ze niet om ze zelfstandig van de betrekking, die ze stellen, uit te zeggen. We gebruiken want niet om te zeggen: ‘De betrekking tussen Jantje's pak slaag en zijn ruiten breken is een want.’ We zouden zeggen: ‘De betrekking tussen etc. .... is redegevend.’Ga naar voetnoot34) Waarom doen we dat niet? Omdat wij dit soort woorden niet voor | |
[pagina 291]
| |
deze wijze van noemen gemaakt hebben. Hoe nu ook de feitelike ontwikkeling van deze woorden in elk concreet geval is gegaan: opdat zij kunnen functioneren zoals zij doen, was 't nodig, dat de gebruiker ze eenmaal maakte reflecterend op 'n taalgeheel, waarvan ze als onbegrepen moment deel uitmaakten. Ze worden gesteld als hulpmiddel aan 'n hulpmiddel, als 'n steel aan 'n hamer, als 'n pees aan 'n boog. Ze worden op de taal zelf betrokken. Ze zijn coöperatief, doch alleen middellik. Ze worden niet, zoals pap of eten, gebruikt voor de zaken waarop de spreekhandeling gericht was, maar ze worden gebruikt als 'n schroef aan een instrument. En zo begrijpen we, dat, al worden zij in dat instrument geactueerd, zij toch niet van dat instrument ‘gepraediceerd’ worden, dat ze niet zonder meer ‘Nennwörter’ zijn. Zij vervullen hun functie volkomen, doordat zij in het taalgebruik symboliseren: eo ipso dat zij in taalgebruik geactueerd zijn, is de betrekking gesteld. ‘Gepraediceerd’ worden van het grotere gebruiks-geheel, waarin zij functioneren, alleen die momenten, die gepraediceerd kunnen worden van zaken, die buiten het taal-geheel liggen. En in dit laatste komen we nu aan ons: ‘Ja’ van weinig regels terug. Deze woorden noemen ook, maar ze noemen onzelfstandig; ze noemen altijd in afhankelikheid van de noemende momenten, die zij in het taal-geheel verbinden. Want noemt in ons voorbeeld de reden waarom Jantje 'n pak slaag krijgt, 'n heel reële reden! Maar, want noemt alleen in afhankelikheid van andere ervarings-momenten die we toepassen. We gebruiken want nu eenmaal niet als zelfstandig noemend, omdat we 't zo niet gemaakt hebben. Maar ligt in want niet de mogelikheid tenminste, dat het woord toch noemend, maar ‘anomaal’ noemend dan, gebruikt kan worden? Die mogelikheid heeft want zeker. Gegeven eenmaal, dat we onze hoorder duidelik doen verstaan, dat we over de zin ‘Jantje etc’ spreken, dan zouden we gerust kunnen zeggen, dat de betrekking tussen Jantje's pak slaag en Jantje's ruiten breken een want is, en geen ofschoon. Ondanks het feit echter, dat deze woorden onzelfstandig noemen, en dat ze ook voor zelfstandig noemen gebruikt zouden kunnen worden, zullen wij ze toch niet met ‘Nennwörter’ betitelen. Er is tussen hen en wat de grammatica naamwoorden pleegt te noemen, ook grammaties, inderdaad een zo groot verschil, dat het beter lijkt ons aan dat spraakgebruik te houden. Beschouwen we deze woorden buiten het taalgebruik,Ga naar voetnoot35) dan | |
[pagina 292]
| |
zouden we kunnen zeggen, dat zij een soort uitnodiging geven aan de taalgebruiker, om 'n bepaalde taal-techniese denk-handeling te stellen. Doch, zij symboliseren niet de handeling, maar ze symboliseren de, in die handeling gestelde, betrekking. Alleen, dat uitnodigen is 'n beeldspraak, die ons prakties weinig verder brengt, want alle woorden nodigen ons tot denk-handelingen uit; alleen zijn die denkhandelingen vaak niet taal-technies. We wijzen op dit ‘uitnodigings’-aspect alleen 'n ogenblik, om er bij de behandeling van Bühler aan te kunnen refereren.Ga naar voetnoot36) Tenslotte: de betekenis van de taal-techniese woorden is logies abstract. De taal-gebruiker kan ze alleen maken, door uit zijn begrip der verenigde taalmomenten het moment der betrekking met een ‘taal-techniese’ bedoeling te analyseren.Ga naar voetnoot37) Wanneer we de verschillende woorden tot logies-abstracte taal-techniese termen verklaren, bedoelen we natuurlik volstrekt niet, te beweren dat deze momenten niet als betekenis-loos moment van 'n zins-Gestalt in een meerledig geheel zouden kunnen worden gereproduceerd, dat ze m.a.w. niet ‘onbegrepen’ zouden kunnen worden voortgebracht. We gaan er zelfs van uit, dat 'n kind ze noodzakelik uit dergelike ‘onbegrepen’ momenten moet maken. We ontkennen al evenmin, dat deze woorden, meer dan andere, gedachten-loos en slecht begrepen kunnen worden gebruikt. Vgl. daarvoor Langevelds onderscheiding tussen taal-beheersing en eloquentie. (blz. 136) Het is nu niet meer twijfelachtig, welke plaats een woord als het voegwoord dat inneemt: het is zeer arm aan onderscheidingen, omdat het de | |
[pagina 293]
| |
te stellen betrekking niet verder specificeert dan als ‘afhankelikheid’. Van de andere kant veronderstelt het een ver gaande logiese abstractie, en treedt het dan ook bij 't kind zeer laat op.Ga naar voetnoot38) Ten opzichte van het noëties abstracte plan, is het een uiterst waardevol bezit, doch het ressorteert voor de ervaring volkomen onder het logies abstracte plan. Pas een wetenschappelike beschouwing brengt het in het geheel van het noëties abstracte op zijn plaats. Op het plan van het logies abstracte bevinden zich ook de pronomina, de lidwoorden en de voorzetsels. Het zijn de woorden die Langeveld (blz. 60 vlg.) tot de ‘gesloten woordsoorten’ rekent.Ga naar voetnoot39) Doch niet alle zijn betrokken op wat hij noemt: ‘een relatie-kenmerk van de taal zelf’; niet alle vervullen in de structuur van een groter taal-geheel een functie ten opzichte van die structuur zelf, waaraan zij als zodanig kenbaar zijn en niet alle nodigen in deze zin uit. De persoonlike voornaamwoorden b.v.Ga naar voetnoot40) zijn logies abstractieve denk-middelen, die dit taal-techniese karakter missen.Ga naar voetnoot41) Zij zijn weliswaar betrokken op een logies abstracte zaak, zij zijn taal-momenten van grote denk-techniese waarde, doch zij vervullen geen in hen zelf gesymboliseerde taal-techniese functie in het grotere taal-geheel, waarvan zij eventueel moment uitmaken. Zoals eenmaal de oude logica een groot deel der denk-techniese middelen in haar beschouwingen der ‘termini’ vrijwel verwaarloosde, zo komen zij tans ook weer in de beschouwingswijze van het logisme te kort. Terecht schrijft Bühler van de logistiese strevingen, die dergelike termen willen ‘afschaffen’ (!): ‘Aber (dies) bedarf der Ausmerzung.’ (Sprachtheorie, blz. 104) Er is nog een ander streven om dit soort ‘abstracte’ woorden als ‘woord’ uit de grammatica te schrappen; het is vervat in de theorie van Vendryes. Wij zullen die uitvoerig behandelen; echter niet voordat wij Bühlers opvattingen omtrent deze ‘woorden’ hebben besproken. Want, wel komen wij met Bühler hierin overeen, dat deze taaltermen volwaardige woorden zijn, doch het verschil tussen de verklaringswijze van Bühler en die van ons is fundamenteel. Bij hem blijkt nergens, dat ook deze ‘woorden’, woord zijn op grond van hun ‘symbool’-karakter, op grond van hun ‘Darstellungs’-aspect. Hij meent, dat zij een ‘Zeig’-functie vervullen, en dat deze ‘Zeig’-functie | |
[pagina 294]
| |
hun bestaansgrond als ‘woord’ uitmaakt; de ‘Nenn’-functie, de ‘Darstellungsfunktion’ is voor hem maar ‘aufgemalt’. Het is dit, dat wij niet kunnen aanvaarden. | |
De ‘Zeigwörter’ en hun ‘Urfunktion’.Wij wezen er in ons eerste hoofdstuk al op, dat het nieuwe ‘Zeig’-begrip, zoals het wordt voorgedragen, aanleiding geeft tot bedenkingen.Ga naar voetnoot42) In onze vorige paragrafen ontwikkelden wij het begrip van het logies abstracte als ‘betekenis’ van verschillende woorden. Een voegwoord b.v. kan een bepaalde te stellen, onderschikkende betrekking symboliseren. De zaak waarop dat woord in taalgebruik wordt toegepast is die betrekking zoals zij tussen de zaken bestaat; doch, deze ‘toepassing’ is eo ipso het stellen van de verenigde betrekking tussen de taal-momenten. Dus, zoals wij reeds in het vorige hoofdstuk betoogden en in het volgende nog nader zullen uiteenzetten: woord-gebruik is niet enkel ‘toepassen’, niet enkel ‘praediceren’, niet enkel ‘noemen’; woord-gebruik is het gebruiken van een gebruiksteken. Het woord-gebruik is ondergeschikt aan een praktiese of theoretiese bedoeling. Deze bedoeling kan door de taal-gebruiker verwezenlikt moeten worden binnen of buiten de eenheid van taal-gebruik: een taal-technies woord eist eerst de verwezenliking van hetgeen wij daarin kennen binnen de structuur der gebruiks-eenheid zelf, en daarin pas wordt het toegepast ook. Een term als ‘Herten!’ eiste de verwezenliking van de bedoeling in een reeks handelingen, de bedoeling van 'n theoretiese uiteenzetting wordt verwezenlikt in het, uit de begrepen taal-eenheid resulterende, ‘vrije’ begrip,Ga naar voetnoot43) de toepassing van 'n taal-techniese term geschiedt op grond van zijn voltooide ‘Darstellungs’-functie. ‘Darstellen’ is niet identiek met ‘gepraediceerd’ worden! Als ervarings-moment is elk woord functioneel, omdat het middel is. Alleen, en dit is het verschil tussen onze theorie en de theorie van Bühler, die wij zo aanstonds zullen ontwikkelen: geheel deze functionaliteit, ook de denk-techniese of taal-techniese, veronderstelt het ‘Darstellungs’-karakter van het woord als fundament. Bühler daarentegen meent, dat de denk-techniese soms, en de taal-techniese functionaliteit per se, naast de ‘Darstellung’ kan staan. Onder dit opzicht blijft hij zijn schema volkomen getrouw. Bühler leert tans: het taalgebruik speelt zich af in een ‘Aktionsfeld’. (Sprachtheorie, blz. 56) Dit veld vertoont twee gebieden: een er- | |
[pagina 295]
| |
varings-gebied en 'n gebied van het waarneembare; het eerste gebied noemt hij ‘innere’, het tweede ‘äussere Situation’. De ‘Schallwellen’, leerde hij ons vroeger, richten ons prakties handelen.Ga naar voetnoot44) Zij ‘steuern’ ons prakties handelen, doordat zij, wat in de waarneembare omgeving als ‘Steuerungsmoment’ ontbreekt, in de ‘innere Situation’ tot bestaan roepen. (Sprachtheorie, blz. 38-39) Zij doen dat, doordat de sprekende mens ‘appelleert’ aan ken-momenten van de hoorder. (vgl. blz. 24 hiervóór)Ga naar voetnoot45) Het signaalkarakter dacht Bühler zich als geopponeerd aan ‘Darstellung’: we konden appellerend bedoelingen verwerkeliken, die niet in onze woorden gesymboliseerd zijn. Dit was de fundamentele differentie tussen ‘signaal’ en ‘symbool’. En, dit is zonder twijfel een vruchtbaar princiep van onderzoek. Maar, Bühler zette zijn linguistiese studies voort en - het staat in zijn ‘Sprachtheorie’ nergens uitdrukkelik, maar het blijkt uit alles - hij kwam voor de vraag, die wij in ons eerste hoofdstuk voortdurend stelden: met welk recht heet ‘Appell’ een taalteken-aspect? Waar en hoe hebben we het ‘Appell’-moment in het taal-teken te plaatsen, of hoort 't er misschien helemaal niet in? Bühler opteerde tenslotte voor het ‘Appell’-verschijnsel als taal-teken-moment; hij veronderstelt, dat 't in het teken ligt, want ‘Appell’ kan een ‘Bedeutung’ zijn. De woorden die deze ‘betekenis’ hebben, zijn ‘Zeigwörter’. Wij zeiden in de vorige paragraaf, dat de voegwoorden b.v., de taalgebruiker ‘uitnodigen’ als het ware, om een bepaalde taal-techniese denk-handeling te stellen die in dat woord gesymboliseerd is. Bühler heeft zich, vanuit een geheel ander standpunt dan het onze, een soortgelijk begrip gevormd: sommige woorden bevatten een ‘uitnodiging’ tot een zich oriënteren ten opzichte van het zinnelik waarneembare in het ‘Aktionsfeld’, het zijn de ‘Rezeptionssignale’.Ga naar voetnoot46) Hij onderscheidt onder deze ‘Zeigwörter’ drie typen het hier-type (Ortsmarke), het ich-type (Sendermarke) en het jetzt-type (Augenblicks-marke). (ibid. blz. 102) Laten wij aan het ich-type demonstreren wat Bühler bedoelt. Wat verwacht degene die op een, uit het onzichtbare komend, ‘Wer da!’ met ‘Ich!’ antwoordt? Dat de hoorder een ‘per- | |
[pagina 296]
| |
sonale Diakrise’ zal voltrekken. Dat hij zich aan het stem-geluid, omtrent een bepaalde persoon oriënteren zal: ‘Es fordert in den einfachsten Fällen genau so wie das “hier” zum Aufsuchen des Sprechers mit den Augen auf. Allein das ist nur die erste Phase dessen, wozu es den Hörer herausfordert’. Hij moet verder gaan en: ‘er soll den Sprecher treffen mit physiognomischem Blick kurz gesagt. Es gilt etwas wahrzunehmen an dem, der im lebendigen Verkehr, “ich” sagt; kann sein, es sind sicht-bare Ausdrucksgebärden oder ausdruckshaltige Momente an der Stimme, die beachtet werden wollen, kann sein, es ist nur die Diakrise zu voll-ziehen, zu der man sonst die Eigennamen verwendet. Es kann noch manches andere und Differenzierteres sein.’ (ibidem, blz. 95) Ondertussen: laten wij twee dingen duidelik voor ogen houden: ‘Nun, ein Name ist ein Nennwort und kein Zeigwort; das ich aber ist ursprünglich ein Zeigwort und kein Name,’ (blz. 94) dat is één; en twee: ‘Ich sage noch einmal: es gibt kein lautliches Zeigzeichen, das der Geste oder eines der Geste äquivalenten sinnlichen Leitfadens oder schliesslich einer an deren Stelle tretenden Orientierungskonvention entbehren könnte.’ (blz. 93) Twee dingen dus: in het ‘zeigen’ hoeft geen ‘nennen’ te zijn gelegen, en: er moet een ‘sinnlicher Leitfaden’ zijn.Ga naar voetnoot47) Wat Bühler hier beschrijft, beschouwt hij als de ‘Ausgangsbedeutung’ van ich, als zijn ‘Urfunktion’.Ga naar voetnoot48) Van het hier-type geldt hetzelfde als hetgeen Bühler van het ich-type betoogt; alleen vraagt het hier-type geen diakritiese oriëntering ten opzichte van de persoon, doch een oriëntering ten opzichte van de ruimte.Ga naar voetnoot49) Over de ontwikkeling van het jetzt-type zegt hij zeer en zeer weinig. Het wil mij voorkomen, dat nergens precies blijkt, hoe het jetzt-type past in de oorspronkelike vorm van het systeem dat Bühler opzet.Ga naar voetnoot50) Bühlers beschouwingen maken 'n overtuigende uiteenzetting uit van hetgeen wij in ons derde hoofdstuk met het gebruik van de taalklanken als: handelings-index, bedoelden, en met de spreekhandeling als: handelings-vervangende hulphandeling. En Bühlers studies hebben bovendien de grote verdienste, dat zij dit karakter aan de zoveel moeiliker analyseerbare pronomina en partikels demonstreren, en het plaatsen in het kader van andere psychologiese onderzoekingen. Bühler meent echter hierdoor | |
[pagina 297]
| |
reeds woord-studies te leveren. Dit is het, dat wij zullen moeten ontkennen. | |
‘Zeigen’ de anaphora?Het ‘Zeig’-begrip als: oriëntatie in de ‘äussere Situation’ met behulp van spreekhandelingen, wordt door Bühler uitgebreid: ook oriëntatie in de ‘innere Situation’ met behulp van spreekhandelingen, noemt hij ‘zeigen’.Ga naar voetnoot51) ‘Man weist mit dieser und jener (oder hier und dort u.dgl.m.) auf soeben in der Rede Behandeltes zurück, man weist mit dér (derjenige) und anderen Zeigwörtern auf sofort zu Behandelndes voraus. Das heisst von alters her Anaphora.’ (ibidem blz. 121) Hij heeft gezegd, dat er een ‘sinnlicher Leitfaden’ moet zijn waaraan de taalgebruiker zich moet oriënteren bij het gebruik van een ‘Zeigwort’, doch: ‘Wo soll denn ein solcher sinnlicher Leitfaden zu finden sein, wenn ich im Deutschen mit dieser und jener auf kurz zuvor in derselben Rede Genanntes hinweise? Antwort: Zugegeben, ein sinnlicher Leitfaden ist in diesem Falle nicht vorhanden. Aber an seiner Stelle tritt die Konvention in Kraft, dass der Hörer rückblickend das zuletzt Genannte als das nächste bei dieser und das zuerst Genannte als das fernere bei jener wieder aufnehmen soll in seinem Denken.’ (ibidem blz. 112)Ga naar voetnoot52) Waarop steunt die ‘Konvention’, hoe is 't mogelik dat zij ontstaat? Zij steunt op het feit: ‘dass Sender und Empfänger den Redeabfluss als ein Ganzes vor sich haben, auf dessen Teile man zurück- und vorgreifen kann.’ (blz. 121) Doch wij vragen opnieuw: hoe verhoudt zich de ‘Konvention’ tot dit feit?Ga naar voetnoot53) Met betrekking tot de anaphora, de toetssteen van geheel de theorie, zegt Bühler hieromtrent verder niets. Hij constateert het feit, en voltrekt nu aan zijn oorspronkelik ontwikkeld ‘Zeig’-begrip de metamorphose, die wij reeds op bladzijde 30 vermeldden. Immers: waarom wijst in: ‘Het paard, dat daar loopt.... of in ‘Ik geloof, dat je gelijk hebt’ dat op het voorafgaande terug? Omdat - en het is weer Bühler zelf, die dat | |
[pagina 298]
| |
uitvoerig aantoont (vgl. blz. 168 vlg.) - paard: paard ‘betekent’ en geloof: geloof. Dat is in het ene geval relativum, en in het andere geval voegwoord, niet omdat er iets voorafgaat en iets volgt, maar: omdat paard en geloof voorafgaan, en de betreffende resten volgen. En, - Bühler bevestigt dat even nadrukkelik als wij - dit is 'n ‘Darstellungs’-kwestie, 'n geval van ‘Nennen’ en niet van ‘Zeigen’. Wij menen, dat hier van ‘Zeigen’ te spreken een wetenschappelike ‘beeldspraak’ is, die het beter is te vermijden. ‘Zeigen’ in deze zin en het ‘Zeigen’, zoals Bühler ons dat als oorspronkelike ‘Zeig’-wijze uitlegt, zijn feitelik volkomen disparaat, vallen niet langer onder één ‘Oberbegriff’; alleen omdat we woorden ‘overdrachtelik’ kunnen gebruiken, is het mogelik hier van ‘zeigen’ te spreken. Bühler meent, dat we wel, ook in deze gevallen, met recht het verschijnsel als ‘Zeigen’ kunnen beschouwen. In de anaphora immers wordt ‘der Kontext selbst .... zum Zeigfeld erhoben’ (ibidem blz. 386), en die anaphora wijzen nu weliswaar ‘nicht mehr direkt auf Dinge, die man mit den Augen im Blickfeld suchen soll und findet,’ (blz. 390) maar zij ‘wijzen’ op context-plaatsen. Wij herhalen: hoe doen zij dat? En dan krijgen wij tot antwoord: zij ‘fordern den Hörer auf’ om, op verschillende manieren, het voorafgaande en volgende ‘zusammenzudenken’. (blz. 389)Ga naar voetnoot54) Natuurlik: deze ‘Zeig’-manier is zeer ingewikkeld en vertoont allerlei aspecten, maar, zegt Bühler: ‘genug wenn zugegeben wird, dass es in all dem jedenfalls ein internes, irgendwie zurück - und vorweisendes Zeigen gibt.’ (blz. 389) En het is juist dit laatste wat wij volstrekt niet toegeven kunnen: dit ‘Zeigen’ is volkomen verschillend van het ‘Zeigen’ dat Bühler ons vroeger beschreven heeft. Als Bühlers hier-, ich en jetzt-typen ooit ‘woord’ zouden zijn, en dan ‘Zeigwort’, dan zijn de anaphora geen ‘Zeigwörter’. | |
‘Urfunktion’ en ‘Ausgangsbedeutung’.Wij zeiden op bladzijde 296, dat we twee dingen vooral uit Bühlers analyse van het oorspronkelike ‘Zeigen’ moesten onthouden: ten eerste dat 't geen ‘Nennen’ hoeft te zijn, ten tweede dat er 'n ‘sinnlicher Leitfaden’ moest | |
[pagina 299]
| |
wezen, of 'n ‘Oriëntierungskonvention’, die de plaats daarvan inneemt. Al interpreteren we die ‘Orientierungskonvention’ nu ook als 'n vorm van aanschouwelik kennen, dan helpt ons dat toch niet. Want, ook Bühler geeft toe, dat die oriëntering dan toch, om te kunnen plaats vinden, een reflex denken over dat voorafgaande of volgende aanschouwelike veronderstelt. De aanschouwelike bepaaldheid van 't anaphoriese ‘Zeigen’ is daarmee gevallen. Hoe staat 't nu met 't ‘Nennen’? Bühler zelf heeft de voortreffelikste uiteenzetting geleverd van 't feit, dat de anaphora logies abstracte woorden zijn, die ook een taaltechniese betrekking in de structuur van het gebruiks-geheel betekenen. Bühler schrijft: ‘ähnlich wie der tierische und menschliche Körper durch seine Gelenke, so erfährt das Band der Rede da und dort eine bestimmte Absetzung, es findet jeweils ein Bruch des Symbolfeldes statt, und trotzdem bleibt das Abgesetzte funktional vereinigt, weil die anaphorischen Zeigwörter eine Redintegration der abgesetzten Teile symbolisieren und mehr oder minder genau angeben, wie sie vollzogen werden soll.’ (ibidem, blz. 385, 386; spatiëring v.d. schrijver) Dit is de theorie die wij onafhankelik van Bühler, in onze paragraaf: ‘Het logies abstracte en het woord’ ontwikkelden. En de parallel is nog veel frappanter: de anaphora zijn ‘bautechnische Zeigzeichen’ (blz. 390), zij leggen het ‘konstruktive Mitdenken’ van de taal-gebruiker ‘ans Gängelband’. (blz. 397) De anaphora symboliseren een belangrijk moment van de structuur van het denken in taal, zelf. En daarin verschillen zij van al de andere woorden, die zaken symboliseren, die niet óók een in het taal-gebruik zelf te stellen betrekking zijn. En, dat is 'n zeer biezonder ‘verschijnsel’, een verschijnsel dat ‘ein wenig philosophisches Erstaunen’ vraagt, doch dat zich onmiskenbaar aan ons opdringt. Bühler heeft groot gelijk, dat deze woorden van alle andere woorden moeten worden onderscheiden, maar hij noemt het verschijnsel met minder recht ‘Zeigen’.Ga naar voetnoot55) Bühler ziet zeer duidelik, dat de ‘Zeigwörter’ ‘logische Funktionen’ krijgen, en reeds op bladz. 90 schreef hij: ‘die Zeigwörter hätten die | |
[pagina 300]
| |
logischen Funktionen, von denen wir sprechen, nie übernehmen können, wenn sie nicht von vornherein das Zeug dazu in sich getragen hätten. Auch sie sind Symbole (nicht nur Signale); ein da und dort symbolisiert, es nennt einen Bereich, nennt den geometrischen Ort sozusagen d.h. einen Bereich um den jeweils Sprechenden herum, in welchem das Gedeutete gefunden werden kann; genau so wie das Wort heute den Inbegriff aller Tage, an denen es gesprochen werden kann, faktisch nennt und das Wort ich alle möglichen Sender menschlicher Botschaften und das Wort du die Klasse aller Empfänger als solcher.’ Het ‘Zeug’, dat Bühler bedoelt, noemt hij uitdrukkelik een ‘Nennen’. Doch hoe komen die woorden tot dit ‘Nennen’, tot dit ‘Darstellungs’-moment, en wat ‘nennen’ zij? Het is niet gemakkelik dit uit zijn beschouwingen op te maken. Maar toch, 't staat er in. We vinden het bij een bespreking van het pronomen wir: het ‘Nenn’-moment kwam in ich - respectievelik in wir - naar voren toen de term in oppositie gebracht werd met anders tellende zender-tekens.Ga naar voetnoot56) Maar waarom was dan het ongedifferentiëerd gebruik voor ‘zender’ geen ‘Nennen’? Wat was dit ‘Nenn’-moment in het woord, vóór het in oppositie ‘prägnanter’ naar voren kwam? Dat het woord ich oor-spronkelik reeds oppositioneel gebruikt werd, minstens tegenover hier of jetzt, ontkent Bühler allerminst. Hij spreekt van een ‘rein’ en niet-‘rein’ ‘Zeigen’, en ik moet mij al zeer vergissen, als hij zelf deze moeilikheid niet heeft gevoeld: kan een woord wel ‘rein’ ‘zeigen’? Hij schrijft tenslotte: ‘Das “reine” Zeig-signal ist, war oder wäre, wenn es vorkommt, vorkam oder vorkäme, ein Wegpfeil ohne aufgeschriebenen Namen und sonst nichts.’ (blz. 144) Dát ‘Darstellungs’-moment, waarvan Bühler twijfelt of er wel ooit 'n | |
[pagina 301]
| |
woord zonder kan bestaan, dát is de ‘Ausgangsbedeutung’ van de ‘Zeig-wörter’, en dat moment staat niet - zoals hij op blz. 113 van zijn ‘Sprachtheorie’ zegt - op één lijn met hun ‘Urfunktion’. De wekking van de ‘physiognomischen Blick’, ja, dat is een ‘Zeig’-verschijnsel, dat is de ‘Urfunktion’ van een klank-groep als i-ch; maar die functie kunnen ook de kreet, het fluitsignaal, de zang-modulatie uitoefenen. Door de ‘Zeig-funktion’ wordt geen ‘akustisches Zeigsignal’ woord. Woord wordt het door zijn ‘Darstellungs’-moment. Groot gelijk heeft Bühler, als hij op 't zo juist gegeven citaat laat volgen: ‘man löscht die Pfeilfunktion am Wegweiser nicht, wenn man einen Ortsnamen aufmalt und genau so wenig wurde sie gelöscht, als aus den Partikeln der to-Deixis Wörter wie das deutsche dér hervorgegangen sind.’ Ongetwijfeld, de ‘Zeigfunktion’ blijft de akoustiese complexen, ook als zij woord geworden zijn, bij: er gaan in de ontwikkeling geen functies verloren; maar ten onrechte neemt Bühler aan, dat 'n dergelik partikel, doordat het ‘zeigt’, woord zou zijn: het is 'n signalerende handelings-index, meer niet. Om van ‘Urfunktion’ ‘Aus-gangsbedeutung’ te worden, moet die ‘Urfunktion’, die door Bühler zo duidelik als 'n handelings-vervangende hulphandeling, gesteld door een handelend menselik wezen, beschreven wordt, op enigerlei wijze zijn gekend en in de blijvende woord-eenheid zijn vastgelegd als niet-ik, als betekenis: het ‘ik-handelend-wezen’ b.v. Is dát gebeurd, heeft, het kind dié act van wóord-making voltrokken, dan is ich woord, dan noemt het 't ‘ik-handelend-wezen’, of hoe men dit omschrijven wil. Clara und William Stern hebben juist de verschijnselen van de klank-groep i-ch uitvoeriger besproken. (blz. 271 vlg.) En ook zonder ons op hun uitspraak hieromtrent, als op een autoriteitsargument, te beroepen,Ga naar voetnoot57) mogen we zeggen, dat de door hen geregistreerde feiten, de conclusie wettigen, dat in den aanvang het ich zich als 'n handelings-index vertoont, naast de eigennamen, meer niet. Na eerst in gebruik | |
[pagina 302]
| |
te zijn geweest naast de eigennaam, verdwijnt zeer vaak het ich, om pas na maanden weer op te duiken. En, van geen der twee spreekhandelingen: eigennaam-spreken of ich-spreken, nemen we aan, dat zij van den aanvang af constant als woord-articulatie fungeerden. Zij kunnen, zonder als lid van een woord-eenheid te zijn geponeerd, gefungeerd hebben als ‘signaal’; ze fungeerden dan juist op de wijze, zoals Bühler die van zijn ‘Signal’, vele bladzijden lang en telkens weer opnieuw, beschrijft. Bühler is door zijn sematologiese instelling, door zijn streven om de taal-verschijnselen te demonstreren aan een ‘aussersprachliches Modell’, en zijn daaruit verklaarbare nalaten van een verdere analyse van het linguistiese betekenis-verschijnsel, in deze kwestie, langs de waarheid gegaan: de ‘woorden’ die, volgens hem, in aanmerking zouden kunnen komen om ‘rein’ te ‘zeigen’ zijn nog geen ‘woorden’, zij hebben nog niet het onaanschouwelike ‘Zeug’ in zich, waaruit hun logies abstract karakter, zoals wij dat bij volwassenen kennen, kon worden ontwikkeld; zij horen tot een ander soort ‘tekens’ dan de woorden: alle woorden zijn ‘Begriffszeichen’, alle woorden zijn ‘darstellend’, al bedoelen wij met deze uitspraak volstrekt niet het logicisme te verdedigen, dat Bühler op zo verschillende plaatsen bestrijdt: voor ons zijn niet, zoals voor die logicistiese beschouwingen, de verschillende partikels, minder woord, dan de niet denk-techniese of taal-techniese termen; de beide groepen zijn op hun wijze woord, zij constitueren woord-soorten. Ten onrechte stelt Bühler de techniese functie der logies-abstracte woorden op één lijn met het ‘Zeigen’ als signaal-functie. De ketting die Bühlers argumentatie-schakeling uitmaakt, is bevestigd aan twee steunpunten: zijn analyse van het signaal verschijnsel, die juist is, en zijn toepassing van - aan de logica ontleende - postulaten omtrent de tegenstelling ‘Zeigwörter’: ‘Nennwörter’, die ónjuist is.Ga naar voetnoot58) Het is niet nodig ze hier uitvoerig te behandelen: door 'n woord als ich, praegnant of niet, ‘Einzahl’ te laten symboliseren, weerlegde Bühler in dezen zichzelf. Conclusie: ‘Zeigwörter’ bestaan niet; er bestaan wel ‘Wörter’ die tevens ‘zeigen’. | |
Logicisme of linguistiek?De ‘Ausgangsbedeutung’ van Bühlers ‘Zeigwörter’ is dus ook een ‘Darstellen’; doch betekent dit, dat elk | |
[pagina 303]
| |
van die woorden bij de making al terstond ‘logies abstract’ is? Dat bedoelen we volstrekt niet! Het logies abstracte karakter wordt er eveneens aan ontwikkeld, als aan de ‘Nennwörter’ de mogelikheid om op de soort te worden toegepast. Het woord ik b.v. dat het kind zich in den aanvang maakt, en dat het in den aanvang gebruikt, berust wel - en daar hebben de Sterns gelijk in - op een verder voortgeschreden reflexie, op 'n reflexie nl. waarbij het kind op zíjn wijze over zichzelf moet hebben gedacht, maar dat het woord ik op een ‘fortwährend wechselnde Relation’ wordt toegepast, dat is een feit waarvan de kennis bij geen enkel kind hoeft te worden verondersteld; bij geen enkel kind,.... en bij maar zeer weinig volwassenen! Opdat ik, zelfs als logies abstract woord, gebruikt kan worden, is er niets anders nodig, dan dat de gebruiker van ik weet, dat het ‘degene die handelt’ betekent, dat hij zich op een of andere manier dus de gedachte: handelende persoon, vormde. Wij moeten niet de wetenschappelike categorieën, waarin wij de woorden bij wetenschappelike beschouwing plaatsen, als betekenis-categorieën in het woord ‘hineininterpretieren’. Dat is inderdaad een bedenkelike vorm van logicisme; doch wij hebben ons daarvoor met zorg gewacht. De onderzoekingen van het kinderlike denken hebben aan het licht gebracht, dat bij 'n kind van zeven jaar reeds alle denkrelaties aanwezig zijn die men ook bij dat van dertien jaar vindt.Ga naar voetnoot59) En, deze denkrelaties zijn tevens de abstractie-vormen, die ook het wetenschappelike denken, op een ander plan, toepast. Er steekt niets wonderliks in, dat ook 'n kind denk-handelingen stelt, die volwassenen later soms eerst met moeite als zodanig leren kennen: 'n kind ‘redeneert’ ook, gebruikt - wat een nog veel ingewikkelder denk-act is - redeneerfiguren, die pas in de studie der logiese functies van het denken der volwassenen, met moeite worden geïdentificeerd: iets heel anders is 'n bepaalde handeling stellen, een bepaalde handeling kennen en 'n bepaalde handeling als zodanig kennen. Logicisme is het: 't kennen van 'n veel later stadium in een vroeger stadium te veronderstellen, doch het is eenvoudigweg een buigen voor de feiten, als we constateren, dat de betreffende handelingen gesteld worden, en dus een of andere zin hebben moeten. Meer deden wij niet. Bühler verzette zich met kracht tegen de strevingen logies abstracte woorden uit de lijst der woorden te schrappen, en hij trachtte het probleem op te lossen zoals wij hem dat zagen doen. In zijn ijver tegen de overdrijvende logicisten echter, zag hij de denk-verschijnselen aan het | |
[pagina 304]
| |
woord ten dele voorbij.Ga naar voetnoot60) Ook het woordje ich in de ‘Alltagssprache’ noemt, doch het noemt iets heel anders dan een woord als tafel, en het noemt onzelfstandig. En behalve dat het iets anders onzelfstandig noemt, functioneert het ongetwijfeld ‘zeigend’. Taal-techniese woorden functioneren bovendien bij de structuur van het geheel van taal-gebruik op een biezondere wijze, die wij weigeren ‘zeigen’ te noemen. Doch, dit alles doet niets af aan het feit, dat 'n woord om woord te zijn, moet ‘darstellen’, ‘betekenis’ moet hebben. En, dit te constateren is volstrekt geen logicisme, het is enkel zichzelf verantwoordende linguistiek. Wij beweren dan ook allerminst, dat de ‘intersubjektive Verständigung über die Dinge, so wie sie die Menschen brauchen,’ alleen met ‘Nennwörter’ mogelik zou zijn; wij bebeweren alleen dat, waar die ‘Verständigung’ met woorden geschiedt, die woorden, behalve hun noodzakelike en talrijke functies, ook altijd 'n ‘Darstellungs’-moment omsluiten. De vraag: wanneer heeft 'n taal-gebruiker zich 'n logies abstract woord gevormd, is er een, die evenals de vraag: wanneer heeft zich het kind een woord gevormd, alleen beantwoord kan worden door 'n systematiese observatie van het gedrag der taal-gebruikende individuën.Ga naar voetnoot61) Zij gaat ons in dit werk evenmin direct aan, als ons de vraag: wanneer vormt het kind een woord, direct aanging. We namen alleen ons uitgangspunt bij het kind, om niet het verwijt te moeten horen, dat ons woord-begrip zou zijn gefundeerd in een latere ontwikkelings-phase der taal-verschijnselen, en dat het woord niet het natuurnoodzakelike fundament zou zijn van alle taal-gebruik en het uitgangspunt voor elke systeem-ontwikkeling. Er is in de linguistiek een streven ontstaan, de woorden die een taal-technies logies abstract karakter vertonen, uit de lijst der woorden te schrappen. De speciale vorm van zakelikheid die sommige woorden vertonen, hun eigenschap logies abstract te zijn, bracht hen, om hun | |
[pagina 305]
| |
armelike abstractheid, in discrediet. De argumentering geschiedde voornamelik vanuit hun logiese abstractheid; doch, de daarmee gepaard gaande soberheid aan onderscheidingen, schijnt mij de diepste reden, waarom de linguistiek een verdere analyse van hun aard, ófwel als logicisme schuwde, ófwel eenvoudigweg niet presteerde.Ga naar voetnoot62) Daarbij komt, dat de synsemantiek van het merendeel der logies abstracte woorden gesubsumeerd werd onder de theorieën over het zinsprimaat. Het resultaat was, dat zich een ‘morphème-sémantème’-leer ontwikkelde, die zich beschouwde als een correctie ook op de traditionele woord-leer en op de leer der woord-soorten. We zullen zien wat zij voor 'n woord-leer betekent. Wij zijn niet van plan de abstractie-distincties die wij ontwikkelden, voortdurend nadrukkelik te noemen. We houden ons zoveel mogelik aan het gangbare linguistiese gebruik der termen. We zullen echter nog wel vanuit de hier ontwikkelde begrippen argumenteren. | |
Teken en betekenis.Tenslotte dan: pas op dit punt van ons onderzoek is het eindelik mogelik, de ontoereikendheid van Bühlers schema, dat hij in de ‘Schallwellen’ laat centreren, volkomen aan te tonen. Het ‘Organon-Modell der Sprache’, dat wij reeds in zijn vroegere publicaties vinden, en dat in zijn ‘Sprachtheorie’ (blz. 24 vlg.) opnieuw het uitgangspunt voor de ontwikkeling zijner theorie vormt, blijkt van het betekenis-verschijnsel geen verklaring, geen schematisering zelfs, te geven. Bühler zegt, dat de ‘Schallwellen’ op drie wijzen als teken fungeren: in hun betrekking tot de zender (Ausdruck), tot de ontvanger (Appell) en tot de zaken (Darstellung). Wij toonden reeds in ons eerste hoofdstuk aan, dat de beide eerste teken-wijzen, als zij als functies van een taal-teken, van een woord, worden beschouwd, noodzakelik ‘Darstellung’ veronderstellen, doch dat zij niet op die ‘Darstellung’ kunnen worden teruggevoerd. In dit hoofdstuk toonden we aan, dat er nog andere functies zijn, die wel op ‘Darstellung’ kunnen worden teruggevoerd; we hebben die functies taal-technies genoemd. Bühler zegt van de ‘Schallwellen’, dat zij in hun ‘Darstellungs’-aspect teken zijn voor de zaken. We zullen hiertegen niet opnieuw argumenteren vanuit het standpunt, dat het teken-begrip, als het wordt gepraediceerd van ‘Appell’ en ‘Ausdruck’ analoog wordt gepraediceerd, dat m.a.w. ‘Appell’ en ‘Ausdruck’ geen eigenlike teken-verschijnselen zijn, maar we constateren wel, dat de ‘Schallwellen’ in hun | |
[pagina 306]
| |
‘Darstellungs’-aspect helemaal geen teken zijn, omdat alleen een onaanschouwelik ken-moment ‘darstellen’, symboliseren, kan. Alleen het woord is taal-teken bij uitstek, en het is onmogelik, de verschillende taal-functies in één vlak te projecteren op de wijze waarop Bühler dat doet. Als Bühler de betrekking tot de zaken die in een taal-teken ligt, wil schematiseren in één vlak, dan moet op de plaats van de ‘Schallwellen’, het woord gezet worden als de eenheid van aanschouwelikheid en onaanschouwelikheid, die we in plaats van de zaken gebruiken. Bühler zegt van de ‘Schallwellen’, dat zij een ‘Zuordnung’ tot de ‘Dinge’ vertonen. Laten we deze zegswijze een ogenblik overnemen. Maar, hoe geschiedt dan die ‘Zuordnung’? We hebben - en Bühler zal deze samenhang volstrekt niet ontkennen - aangetoond, dat de ‘Schallwellen’ een verhouding vertonen tot de Gestalt; de Gestalt op haar beurt vertoont een verhouding tot de denk-act die haar wezen geeft, tot de referent. De referent vertoont een verhouding tot de betekenis, die wij in haar kennen, en de betekenis tenslotte kan op een of andere wijze gepraediceerd worden van de zaken, en a fortiori van de ‘Dinge en Sachverhalte’. Als de ‘Schallwellen’ op een of andere wijze ‘teken’ zijn, dan zijn ze teken van de Gestalt. We bespraken het vroeger al, (blz. 30 en 196 hiervóór) maar we beantwoorden nu nog eens de vraag: zijn de woorden dan geen teken van de betekenis en zo middellik teken van de zaken, want zien we in de betekenis niet de zaken vanuit een bepaalde hoek? Dit laatste is volkomen juist, maar daaruit volgt niet dat het woord in het taalgebruik teken van de betekenis zou zijn. Immers: in het taalgebruik vervangt niet het woord de betekenis, doch het woord stelt de betekenis, en de gestelde betekenis gebruiken wij in plaats van de zaken, de bedoelde werkelikheid. Weliswaar is de betekenis ook 'n niet-ik, ook 'n ‘iets anders’ dat wij kennen, doch wij kennen dit ‘andere’ in het woord, en gebruiken het voor de zaken: het woord vervangt de zaken die niet deze betekenis zijn. Het andere, tot de kennis waarvan het woord ons in zijn gebruik brengt, is de zaak waarvan we de betekenis ‘praediceren.’ Omdat men begrip en betekenis als volkomen identiek op één lijn stelde en het middel-karakter, het gebruikskarakter, van het woord over het hoofd zag, kwam men tot de sententie, dat het woord 'n teken voor 'n begrip - een begrip dat dan samenviel met de betekenis - was. We herhalen: zeker, met recht blijven we 'n rood signaal-licht zelf, 'n teken noemen, als we, zo gauw we dit tekenbegrip wetenschappelik willen gebruiken, maar blijven bedenken, dat wij over 'n ander verschijnsel spreken, dan wanneer wij van 'n woord zeggen, dat 't 'n teken | |
[pagina 307]
| |
is. Welnu, dit verschil is bij Bühler in zijn schema ‘unter den Tisch gefallen’. Wie goed toeziet merkt, dat in het systeem van zijn: ‘Sprachtheorie. Die Darstellungsfunktion der Sprache’ - we geven hier ook de ondertitel - de ‘Ausdruck’ geen plaats vindt. Over de plaats, die het ‘Appell’-verschijnsel, het ‘Signal’, nu inneemt, hebben wij uitvoerig gehandeld, en aangetoond, dat het er niet in past. Bühlers kostbare werk is deze aanvangs-onklaarheden niet te boven gekomen. Het nieuwe en juiste psychologiese inzicht, waarvan hij zelf een der meest vooraanstaande bewerkers was, belette hem, in zijn schema het oude psychologisme te volgen, en op de plaats van de ‘Gegenstände und Sachverhalte’, ‘Begriff’ of iets dergeliks te zetten, maar.... hij zette op de plaats van het woord, de ‘Schallwellen’! De vorm echter is op een andere wijze teken dan het woord teken isGa naar voetnoot63) Het was de Saussure in zijn hoofdstuk: ‘Nature du signe linguistique’ (blz. 97 vlg.) nog niet gegeven, de betrekking van het taal-teken tot de zaak mede in zijn beschouwing op te nemen. Hij schreef in zijn terminologie terecht: ‘Le signe linguistique unit non une chose et un nom, mais un concept et une image acoustique.’ (blz. 98) Hij begreep volkomen de essentiële eenheid tussen de onaanschouwelikheid en de aanschouwelikheid van het woord, hij poneerde overtuigend dat het woord een ervarings-eenheid is, maar hij zag de betrekking van zijn ‘concept’ tot de zaak over het hoofd, en beschouwde nu helaas z'n ‘image acoustique’ als ‘signifiant’. (vgl. blz. 31 hiervóór) En toch, zijn ‘signe’ kan alleen iets ‘be-tekenen’, als het buiten zichzelf uitwijst; en kan alleen buiten zichzelf op de ‘zaken’ uitwijzen, in de ‘betekenis’, in het ‘concept’, dat wij toepassen. Bij de Saussure ontbrak een juist begrip van de intentionaliteit van ons denken. Voor zover Ogden & Richards alleen maar beschrijven en niet trachten te verklaren, zien zij in deze juister dan de Saussure. | |
‘Grund-’ en ‘Beziehungselemente’.De behandeling van Bühlers theorie heeft ons de gelegenheid gegeven, het logies abstracte | |
[pagina 308]
| |
en het taal-techniese in het taal-denken breder te ontwikkelen.Ga naar voetnoot64) We herhalen wat we vroeger al zeiden: het is volstrekt niet nodig het taal-techniese te symboliseren in 'n woord; we kunnen het simpliciter onuitgesproken laten; we kunnen ook andere procédés gebruiken om het te ‘bewerken’, middelen als woord-schikking en accent, en we kunnen het ook in een niet-enkel-logies-abstract woord mede symboliseren. De concrete realisatie van deze mogelikheden is niet het object van onze studie; ons rest alleen nog een zeer bekende en veel gevolgde theorie te behandelen, die de problemen, voorzover zij het woord aangaan, niet wist te plaatsen, en zo tot een opvatting kwam, die met de taal-feiten omtrent het woord in tegenspraak is. Wij zullen die theorie niet expliciet toetsen aan de onze, doch in hoofdzaak ons beperken tot het aantonen der inwendige tegenspraak waartoe zij leidde. We bedoelen dan de reeds meermalen genoemde ‘sémantème’- en ‘morphème’-theorie van Vendryes. Gegeven eenmaal de critiek op deze leer, kan hier een behandeling van Hjelmslev achterwege blijven. Hij modificeert alleen Vendryes. Men kan Vendryes moeilik verwijten dat hij 't zich in zijn theorie der ‘morphèmes’ en ‘sémantèmes’ gemakkelik gemaakt heeft. Hij heeft zich daarin een criterium menen te scheppen, waardoor ook de vragen omtrent het woord zouden worden belicht: als iets alleen maar ‘morphème’ is, is 't geen ‘woord’. Voorzetsels, voegwoorden, lidwoorden, niet-emphaties gebruikte persoonlike voornaamwoorden, ze zijn vaak alleen maar ‘morphèmes’, en ‘woord’ zijn ze dan niet.Ga naar voetnoot64*) Vendryes' opvatting is niet nieuw; alleen zijn verantwoording is oorspronkelik. Sütterlin betoogde reeds veel | |
[pagina 309]
| |
vroeger: ‘Die Tatsache der Wortgliederung selbst will ich nicht leugnen. Nur meine ich, geht sie nicht so ins Einzelne, wie die Schrift vermuten lässt, sondern sie beschränkt sich auf die wichtigsten Wortklassen, zunächst auf die, die in der Aussenwelt ihre Unterlage haben, auf Substantive, Adjektive und Verba, sowie einige anschauliche Adverbien; Beziehungsbegriffe dagegen erfasst sie nicht.’ (blz. 62) Sütterlin ‘bewees’ weinig, zijn losweg gemaakte opmerkingen (blz. 60-62) zijn gericht tegen Wundt, die hij verwijt zich, bij het onderscheiden der woorden, te veel naar 't schrift te hebben gericht. Voor Vendryes' ‘Le langage’ verscheen, had ten onzent van Ginneken in zijn artikel: ‘De kataloog van een taalmuseum’ gewezen op de overtuiging van sommigen, dat een niet-emphaties pronomen met de werk-woordsvorm een volstrekt eenledige beaming zou uitmaken.Ga naar voetnoot65) Van Ginneken behandelt hier de redekundige ontleding. In zijn onmiddellik daarop volgend hoofdstukje over de taalkundige ontleding, geeft hij alle elementen die Vendryes, ware dit artikel in 't frans verschenen, voor veel zouden hebben behoed: hij constateert, dat geheel het verschijnsel der, ik zou willen zeggen, ‘redekundige eenwording’, het woord-karakter volstrekt niet aantast: ‘O zeker, ik ontken niet, dat de éénwording in het bewustzijn en de affiniteit van de uiterlijke woorden dikwijls samengaan; maar ik houd staande, dat dit twee geheel verschillende psychische processen zijn, die, hoe vaak ze elkander ook ontmoeten, parallel loopen of kruisen, toch zelfstandig hun eigen wegen gaan, omdat ze gedreven worden door heel verschillende psychische faktoren.’ (blz. 108) Het woord gaat als 'n autonome eenheid in tot de hogere eenheid van meer-woordengeheel en der taal-ervaring. Het feit dat sommige woorden alleen gevormd zijn als momenten, die de structuur van dat geheel in 'n gebruiks-teken expliceren, ontneemt hun volstrekt het woordkarakter niet. Wundt had groot gelijk, toen hij wel de scheiding tussen ‘Grund-’ en ‘Beziehungselemente’ maakte, maar 't woord rustig in vrede liet. Op Wundts onderscheiding tenslotte schijnt Vendryes' theorie - al zegt hij dit niet uitdrukkelik - terug te gaan. Wundt formuleert zijn uitgangspunt als volgt: ‘Unterscheiden wir die Lautelemente eines Wortes in solche, die dem in dem Worte ruhenden, relativ konstant bleibenden Grundbegriff angehören, und in andere, die den verschiedenen Modifikationen entsprechen, in denen jener Grundbegriff infolge seiner Beziehungen zu andern Begriffen vorkommt so können wir die Elemente der ersten Art als die Grundelemente, | |
[pagina 310]
| |
die der zweiten als die Beziehungselemente des Wortes bezeichnen.’ (I blz. 462) Echter, de verbinding der ‘Begriffe’ in een taal-ervaring kan ook worden gesymboliseerd, ook in ‘woorden’ worden uitgedrukt: ‘Daneben treten jedoch die Beziehungselemente, wie bereits früher (Kap. V.S. 596) bemerkt wurde, in allen Sprachen auch noch als selbständige Wörter auf, die dann in der Wortfügung eine den Beziehungselementen des einzelnen Wortes analoge Rolle übernehmen.’ (II blz. 7) Deze woorden zijn de ‘Partikel’, die dan de ‘Beziehungsbegriffe’ - Wundts vierde categorie van begrippen, naast Gegenstands-, Eigenschafts- en Zustandsbegriffe - symboliseren. Wundt zag in 't feit, dat deze ‘woorden’ analoog zouden functioneren aan de ‘Beziehungselemente’ van 't woord, geen reden waarom zij geen ‘woord’ zouden zijn; Vendryes is van mening dat dit wél het geval is. Voor hem is 'n taal-moment, dat betrokken is op een moment der structuur van het taal-gebeuren zelf, geen ‘woord’. Hij heeft dat niet gezegd in de woorden waarin wij dat hier uitdrukken, doch hij heeft 't klaarblijkelik bedoeld. Komen we dan eindelik tot Vendryes' theorie zelf, de meest consequente poging om op grond van verschillen in de ‘zaken’ waarop 'n taalmoment kan betrokken zijn, het ‘woord-begrip’ te bepalen.Ga naar voetnoot66) | |
De definities van ‘Sémantème’ en ‘Morphème’.Vendryes opent zijn beschouwingen: ‘Toute phrase renferme deux sortes d'éléments distincts: d'une part l'expression d'un certain nombre de notions représentant des idées, et d'autre part l'indication de certains rapports entre ces idées.’ (blz. 85) In het zinnetje ‘Le cheval court’ zijn nu ‘sémantèmes’: de ‘éléments linguistiques’ die de ‘idées des représentations’ uitdrukken; en wel hier: ‘l'idée du cheval ou l'idée de la course.’ De ‘morphèmes’ drukken de betrekkingen tussen die ideeën uit, zijn dus op enigerlei wijze op die betrekkingen betrokken. Hier drukken de ‘morphèmes’ uit: ‘le fait que la course associée au cheval en général est rapportée à la troisième personne du singulier de l'indicatif. Les morphèmes expriment par conséquent les relations que l'esprit établit entre les sémantèmes. Ceux-ci ne sont que les éléments objectifs de la représentation.’ (blz. 86) Ik laat het graag aan de lezer over, Vendryes' begrippen, ‘idée’, ‘représentation’ en ‘relation’ te plaatsen. Ik geloof niet dat het nodig is Husserls (blz. 499-508) dertien distincties van het begrip ‘Vorstellung’ toe te passen om elkaar te begrijpen. | |
[pagina 311]
| |
Bedenkelik is het, dat Vendryes de sémantèmes, in contradistinctie op de morphèmes, ‘les éléments objectifs de la représentation’ noemt. Dat is het invoeren van 'n metaphysiek waarvan de linguistiek niet weet. Ook de ‘morphèmes’, volgens Vendryes' eigen definitie, zijn op een of andere wijze betrokken op 'n niet-ik, op ‘betrekkingen’ die in het denken geconstitueerd worden, zegt hij. Waarom zijn die morphèmes dan niet ‘zakelik’, niet ‘objectief’? ‘Subjectief’ zijn ze alleen in zover ze hun bestaan danken aan een denkhandeling van de taal-gebruiker; maar welk taal-moment dankt daaraan zijn bestaan niet? Verderop zal Vendryes betogen, dat à uit à Berlin of à pied een morphème is; doch wat heeft dat à misdaan om niet ‘objectief’ te mogen heten? Laten we 'n ogenblik aannemen, dat ‘subjectief’ als tegenstelling van Vendryes' ‘objectief’, alleen: in het denken gemaakt en op het denken betrokken, kan betekenen - wat het anders zou kunnen zijn ontgaat mij - maar hoe valt dat te rijmen met het subsumeren van de voorzetsels onder de ‘morphèmes’? De kat zit op het dak. Kat, zit en dak zouden ‘sémantèmes’ zijn, op 'n morphème, een betrekking uitdrukkend die het verstand tussen de ‘sémantèmes’ legt. Dat komt neer op de bewering, dat alleen de ‘kat’, het ‘zitten’ en het ‘dak’ ‘objectief’ zouden zijn, en dat wij 't beest met ons verstand ergens ‘op’ zouden zetten. Het zal moeilik vallen, een metaphysiek, idealisties of realisties, te vinden die een dergelik betrekkingsbegrip zonder meer voor haar rekening zou willen nemen. Deze opvatting is in strijd met de ervaring: wij nemen de kat ‘op’ het dak waar, d.w.z. in de ruimtelike verhoudingen is de kat inderdaad op het dak, en men kan onze ruimte-kennis a priori achten, zonder aan die structurering der werkelikheid in 't minst te hoeven twijfelen. A in Il se trouve à Berlin, is evenzeer ‘objectief’, evenzeer ‘zakelik’ als Berlin, al geven we graag toe, dat die ‘zakelikheid’ in de twee gevallen een ander karakter vertoont. Er zijn, zegt Vendryes (blz. 220, 221), ‘morphèmes’ die soms nog ‘woord’ zijn: ‘La négation, par exemple, a plus d'importance qu'un simple suffixe donnant l'indication d'une classe ou d'un emploi grammatical; en la traitant comme un morphème, on en rabaisse indûment la valeur.’ Ondertussen heeft de schrijver nergens gezegd, welke waardenorm we dan wél hebben om uit te maken, wanneer we 'n woord onverdiend degraderen, en wanneer niet. Vendryes definiëerde zijn morphèmes als relatie-momenten ener grotere taal-eenheid. ‘Le plus souvent’ zegt hij, zijn deze relaties; ‘les rapports grammaticaux qui relient les idées entre elles.’ (blz. 87) ‘Le plus souvent’: morphèmes kunnen dus ook wel eens geen ‘rapports grammaticaux’, of misschien soms helemaal geen ‘rapports’, uitdrukken? Maar waar blijft dan de mogelikheid om | |
[pagina 312]
| |
de definitie toe te passen en daarmee de mogelikheid om de begrippen morphème en sémantème überhaupt te hanteren?Ga naar voetnoot67) Vendryes' beschouwing rammelt aan alle kanten, omdat hij, een zeer scherpzinnige distinctie aanbrengend, deze in de toepassing hopeloos vertroebelt door twee geheel andersoortige ervaringen niet te onderscheiden en de begrippen, daaraan ontleend, schots en scheef door elkaar toe te passen: Vendryes onderscheidt geen taalgebruik en taalbeschouwing. Voor 'n taalbeschouwer is het waar, dat de syllabe don, zoals hij zegt, (blz. 87), groepen van woorden als pour donner, je donne, tu donnais, la donation, des donateurs, au donataire, verbindt aan het idee van ‘geven’, voor 'n taalgebruiker echter bestaat de syllabe don als zodanig niet; voor hem bestaat pour donner etc. Aan het begrip sémantème en morphème, zoals Vendryes dat opvat, beantwoordt als ervaringsmoment in het taalgebruik, niets! Voor de taal-beschouwer en de beschouwende taal-maker, de man die 'n vreemde taal studeert, of die op grond van 'n grammatica-regel z'n eigen taal, in een bepaald geval, ‘beschouwend’ juist wil schrijven b.v., hebben de begrippen morphème en sémantème hier duidelik zin. Zij hebben zelfs een diepe zin, in zover Vendryes in het morphème-begrip een algemene grondslag legt voor 'n taalkundige categorieën-leer. Doch, dan is een definitie van ‘morphèmes’ als ‘des éléments linguistiques qui expriment les relations que l'esprit établit entre les sémantèmes’ volkomen onbruikbaar: immers, in woorden als speller en spelling de substantief- en soort-kenmerken -ing (nomen actionis) en -er (nomen agentis) tot een ‘relation entre les sémantèmes’ terug te brengen, is toch wel wat al te veel gevraagd! En wat te doen met we, in We slapen al! Voor Vendryes is dit voornaamwoord een ‘morphème’; weliswaar ‘assez voisin d'un mot’ (blz. 140), maar: 'n ‘morphème’. Welnu, welk ‘rapport’, welke ‘relation’, kan in de zin We slapen al! uitgedrukt worden, als we zelf niet een ‘idée’ vertegenwoordigt waarop iets betrokken kan worden, 'n ‘idée’, dat zelf als | |
[pagina 313]
| |
fundament of term van een relatie kan dienen? En in dat geval, hebben we - al namen we ‘idée des représentations’ zo vaag als we maar willen - in we, volgens Vendryes' definities, een ‘sémantème’ en geen ‘morphème’. Het vitium originis, het niet onderscheiden van taal-gebruik en taal-beschouwing, heeft zich aan Vendryes' definities dermate gewroken, dat zij onbruikbaar zijn. Dit is niet zo heel erg. In zijn hoofdstuk ‘Les catégories grammaticales’ heeft de schrijver voldoende bewezen, welke goede diensten zijn theorie doen kan. Zij blijkt, en dit is uit dat vitium originis wel zeer begrijpelik, echter niet bruikbaar om ons omtrent het woord veel wijzer te maken. | |
Morphème en woord.We zullen Vendryes nog 'n ogenblik volgen in al de redeneringen waarmee hij tracht aan te tonen, dat 'n ‘morphème’ eigenlik in de meeste gevallen geen ‘woord’ is, ook al heeft de traditionele grammatica de hobby al die morphèmes maar trouw ‘woord’ te blijven noemen. ‘Dans la phrase française: je ne l'ai pas vu, la grammaire courante reconnaît par l'analyse sept mots différents; à dire vrai, il n'y en a qu'un, mais un mot complexe, formé d'un certain nombre de morphèmes, engagés les uns dans les autres.’ (blz. 103) Het is zonder twijfel geoorloofd, ons hier te herinneren, dat de schrijver op blz. 221 zegt: ‘La négation, par exemple, a plus d'importance qu'un simple suffixe donnant l'indication d'une classe ou d'un emploi grammatical; en la traitant comme un morphème, on en rabaisse indûment la valeur.’, en dat we op bladz. 89 lezen ‘Il y a des morphèmes qui résultent de la réunion par l'esprit de deux mots isolés et qui n'en ont pas moins une unité indissoluble.’ De ‘woorden’ van blz. 221 en 89 zijn ne - pas, die op blz. 103 geen ‘woord’ mogen heten! Vendryes vindt, dat de morphèmes eigenlik ten onrechte in het schrift gescheiden worden van de ‘woorden’ (blz. 87); hij vindt dat ze immers dezelfde functie vervullen als b.v. augmenten, suffixen en uitgangen in 't grieks: ἐποίησεν met ἐ-, -σ- en -εν, is volkomen adaequaat aan il a fait. Daarom zijn il en a ‘morphèmes’, geen woorden. ‘Ces éléments, si différents d'origine, jouent le même rôle dans leur langue respective.’ (blz. 88)Ga naar voetnoot68) Voor de taal-beschouwer? Transeat. Voor de taalgebruiker? Volstrekt niet: ἐ-, -ε- en -εν hebben, om van de rest nog niet te spreken, geen ‘betekenis’, il en a hebben dat wel. En dan die ‘rol’! We zullen verderop nog zien, dat ze 'n heel andere ‘rol’ spelen ook. Vendryes vindt ook, dat 't van geen belang is, of 'n ‘mor- | |
[pagina 314]
| |
phème’ één of meerdere - en dan gescheiden - phonetiese elementen omvat. ‘En français la négation s'exprime par deux éléments qui ne sont presque jamais accolés dans le cours d'une phrase: je ne mange pas a cependant autant d'unité que οὐκ ἐσθίω en grec ou nitoimlim en irlandais.’ (blz. 89) Een ogenblik toegegeven, dat er, in hetgeen van Ginneken ‘redekundig’ noemt, een volkomen overeenstemmende eenheid zou bestaan, is dat dan ook zo in het ‘taalkundige’? Dit te beweren lijkt op z'n minst een krachtige abstractie.Ga naar voetnoot68*) Vendryes vindt op blz. 103, na gevonden te hebben op blz. 89 en te zullen vinden op blz. 221, dat ne pas twee ‘woorden’ uitmaakt, dat ‘je ne l'ai pas vu’ één woord uitmaakt, omdat de samenstellende momenten geen ‘existance indépendante’ hebben: ze zijn ‘alleen maar’ ‘interchangeables, puisqu'on peut dire je ne l'ai pas vu, tu ne m'avais pas vu etc.’ En ze hebben geen ‘existance indépendante’ omdat ze niet ‘séparément’ kunnen worden gebruikt: ‘Le je n'existe que dans une combinaison comme je parle ou je cours.’ (blz. 104) Het bewijs gaat als volgt voort: ‘N'était la possibilité d'introduire un ou plusieurs éléments entre le pronom et le verbe (je dis, je le dis, je ne le dis pas), on pourrait considérer le je de je dis comme le o final du latin dic-o, et imaginer en francais une flexion par l'avant: je-dis. tu-dis, il-dit (prononcé idi).’ Ondertussen is er de mogelikheid, een of meer elementen tussen pronomen en verbum te brengen, en bestaat dus je niet alleen in een combinatie als je parle of je cours, en kunnen ze dus wél ‘séparément’ gebruikt worden en hebben ze wél, op hun wijze, een ‘existance indépendante’. Bovendien vergeet Vendryes nog, dat pronomen en verbum niet alleen scheidbaar zijn, en vervangbaar, doch ook omstelbaar: tu as, as-tu. Het zou interessant zijn, te proberen, dit met augmenten, suffixen of uitgangen te doen. En nog zijn we de reeks argumenten niet ten einde, die moeten aantonen, dat verschillende taal-momenten, die men tot nog toe ‘woord’ noemde, dat níet zijn: de morphèmes maken, met de sémantèmes, een absoluut eenledige beaming uit. Het is de argumentatie die van Ginneken, Strohmeyer citerend, op het redekundige plan der taalmoment-verbindingen toepaste. Vendryes gebruikt deze redenering op het plan van 't woord. Ook hier weer de vermenging der gegevens ontleend aan de ervarings-momenten van het taal-gebruik, en aan de begrippen gevormd op grond van taal-beschouwing, gecompliceerd nog door de overweging, die Vendryes zelf ontwikkelt, dat zíjn ‘morphèmes’ en | |
[pagina 315]
| |
sémantèmes ‘n'ont guère de réalité dans la conscience du sujet parlant.’ (blz. 96) Dit geldt op deze plaats, volgens hem, van wortel en stam, van suffix en uitgang; het geldt dus van zijn sémantème don-, evengoed als van aim- of part- of recev- en hun respectievelike suffixen en uitgangen. Deze juiste constatering heeft ondertussen niet voorkomen, dat wij op blz. 94 moeten lezen: ‘Ce qui fait l'unité du mot et sa cohésion malgré la complexité des éléments, c'est que l'ordre de chacun d'eux est fixé d'une façon immuable: ils se soutiennent et se fortifient les uns les autres et donnent à l'esprit l'impression d'une représentation unique, celle même que nous avons dans le français “il a donné”, comprenant l'expression du temps et du nombre.’ Alsof een wortel of stam, ten opzichte van de morphèmes, geen ‘cohésion malgré la complexité des éléments’ vertoont, alsof ook deze grootheden niet, op hún trap van abstractie beschouwd, ‘donnent à l'esprit l'impression d'une représentation unique.’ Waar heeft anders, in Vendryes' tekst, op blz. 87 ‘la syllabe don’ voor gediend, ‘qui rattache tous ces mots à l'idée de donner’; ‘un élément permanent’ bovendien, ‘sans peine’ in de analyse herkend. Wat voor de geest de eenheid van 't woord in het taal-gebruik uitmaakt, is de wederzijdse betrekking van de betekenis-eenheid en de Gestalt. En zelfs, wat dat eenheids-bewustzijn op het redekundige plan aangaat: hebben Strohmeyer en van Ginneken wel geheel gelijk gehad, toen de laatste hun opvattingen formuleerde als ‘ik weet, je moet, je slaapt, dat zál, ze staan, die gaat er van door, staan mij zonder éénigen nood of scheiding als toch duidelijk omgrensde weetvlakjes in den geest’ (Kataloog blz. 88), en dit in een noot aanvulde, zeggend: ‘dat de Latijnsche vormen scio, vadit, volumus, stant, agis, ait mij niets eenlediger aandoen dan hunne Nederlandsche aequivalenten’? Niemand zal natuurlik ontkennen, dat in scio iets van 'n ik wordt uitgezegd, dat er dus een zekere tweeledigheid in ligt ook; doch terwijl niemand ooit bewees dat in het taalgebruik 'n Romein dat ik-bewustzijn aan de -o van de vorm scio verbond, wil het mij voorkomen, dat het eveneens 'n hele toer zal zijn, aan te tonen, dat 'n nederlander in z'n taalgebruik niet bewust in het moment 'k, van 'k slaap als 'n roos, iets van zichzelf zou uitzeggen. We zullen hier verderop nog over te spreken komen. Een laatste argument van Vendryes om te betogen, dat de westerse linguistiek taal-momenten woord noemt die dat niet zijn, is ontleend aan 't chinees. Het chinees kent ‘volle’ en ‘lege’ woorden. Welnu de ‘volle’ woorden zijn de aequivalenten van de indo-europese ‘sémantèmes’, de ‘lege’ woorden van de ‘morphèmes’. Van dergelike woorden heeft, volgens de schrijver, het indo-europees excellente voorbeelden; zo het | |
[pagina 316]
| |
sanskriet iti en oud-grieks ἄν, het nieuw-grieks θὰ of ἄς. Deze woorden hebben volstrekt geen ‘sens concret’, zegt Vendryes; het zijn coëfficiënten, algebraïese waarden, eerder dan ‘woorden’. Ook bestaan ze niet geïsoleerd, en ‘ils ne prennent leur sens que lorsqu'ils sont en contact d'un autre élément linguistique, avec lequel ils constituent un ensemble, senti comme unité par l'esprit.’ (blz. 99) Het is vrij duidelik, dat 'n woord dat symbool is voor 'n bepaalde, in een taal-ervaring te stellen betrekking, die bovendien de structuur van die taal-ervaring zelf betreft, niet geïsoleerd kan worden gebruikt. Het voegwoord dat vertoont deze eigenschap uiteraard. Doch, is het daarom geen ‘woord’? Is 'n hulpwerkwoord van tijd geen ‘woord’, omdat het als hulpwerkwoord natuurlik alleen met 'n niet-hulpwerkwoord kan worden gebruikt? De consequentie van deze redenering schijnt toch wel wat erg zwak. Vendryes rekent niet alleen de hulpwerkwoorden, doch ook de voorzetsels en conjuncties tot de ‘lege’ woorden, d.w.z. tot de niet-woorden: ‘morphèmes’. Ons antwoord hierop staat in de paragraaf ‘Het logies abstracte en het woord’. Als vakman uitmaken of 't juist is wat Vendryes zegt: ‘ἄν tout seul ne signifie rien,’ kan ik niet, doch ik waag het toch deze uitspraak te betwijfelen. Om dát te bewijzen, moet Vendryes twee dingen aantonen: 1o dat ἄν zich volstrekt niet als 'n ‘woord’ gedraagt, 2o dat het nergens op betrokken is, alleen een moment vormt van euphonie of zins-evenwicht, of als 'n zin-loze gewoonte-klankrest zou zijn blijven hangen. In ieder geval doet ἄν 't zijne toe aan de concrete samenhang waarin 't gebruikt wordt, en dus kan dit klank-moment zelf op iets betrokken zijn; of 't dat ook is, moet 'n graecus uitmaken. En als ἄν zich dan ook nog als 'n woord ‘gedraagt’, is de zaak met dit weten uitgemaakt. Wat we bedoelen met ‘zich als 'n woord gedragen’, zullen we verderop uitvoerig toelichten; de conclusie die we hier zonder aarzeling neerschrijven luidt: de theorie der sémantèmes en morphèmes leert omtrent het al of niet woord-zijn van 'n taal-moment niets. Het zeer onvolmaakte betekenis-begrip, waarmee Vendryes bij de behandeling van dit vraagstuk opereerde, is voor de ontsporingen die we constateerden verantwoordelik. Prakties komt ‘betekenis’ hebben van 'n taal-moment voor Vendryes neer op: betrokken zijn op gemakkelik te determineren zaken, die niet tot de ervarings-momenten van de taal-gebruiker horen; die ‘objectief’ zijn, in zijn acceptatie van de term, en niet ‘subjectief’. Ik ontken volstrekt niet - de taalhistorie is daar om het te bewijzen - dat 'n ‘woord’ z'n betekenis kan verliezen, terwijl toch de ‘Gestalt’, hetzij als moment van de zins-Gestalt, hetzij als moment van 'n nieuw woord, bestaan blijft; ik ontken nog minder, dat de ‘zaken’, waarop | |
[pagina 317]
| |
de woorden zijn betrokken, van geheel verschillende aard kunnen zijn, kunnen bestaan zelfs in betrekkingen die de taal-gebruiker in zijn eigen gebruik legt; ik ontken ook niet, dat een verantwoorde analyse van deze termen door de gemiddelde taal-gebruiker onmogelik gegeven kan worden, maar ik ontken wel, dat in het nederlands of - zover Vendryes bewijsvoering dat voor 't frans of engels moet aantonen - in 't frans of engels, op grond van betekenis-verschijnselen zou mogen worden geconcludeerd tot een stelling van de algemeenheid als: ‘Le français a des mots vides par exemple dans ses prépositions;’ (blz. 99) als men ten minste ‘mot vide’ opvat zoals Vendryes dat doet, nl. als morphème en als niet-woord. Wanneer hij dat voor elk afzonderlijk gevalaantoont, is het hoogstens mogelik, dat Vendryes zou kunnen zeggen: ‘Le français a des mots vides par exemple parmi ses prépositions’. Overigens kunnen we, op grond van de onderzoekingen die de schrijver op dit punt instelde, met Vendryes veilig concluderen, dat op deze wijze: ‘On peut dire qu'en français le mot est assez mal défini.’ (blz. 104) We zouden de theorie der morphèmes en sémantèmes, die we, wat betreft de gegevens die zij tot hiertoe voor 't verkrijgen van 'n juist inzicht omtrent het woord bijdroeg, wel zeer crities beschouwden, onrecht doen, als we niet tot slot nog eens er op wezen, dat Vendryes in zijn theorie aan de taal-kundige categorieën-leer een fundament gaf, dat nog niet voldoende op waarde is geschat. Vendryes miste echter het inzicht in de taal-techniese functies, dat de nieuwste linguistiese publicaties hebben mogelik gemaakt. Had hij Bühler kunnen kennen, dan zou z'n werk er waarschijnlik heel anders hebben uitgezien. | |
Conclusie.De analyse in dit hoofdstuk veronderstelde voortdurend de betekenis-eenheid, doch zij behandelde dit aspect verder niet. En toch is het tenslotte de betekenis-eenheid, die het woord kenmerkt. Want: zo iets als ‘betekenis’, zelfstandig en onzelfstandig, kunnen ook aanschouwelike woord-momenten vertonen; ‘darstellen’ doet ook 'n moment als kleer- in kleermaker. Het is de eigensoortige eenheid der toepasselike woord-momenten, die hun woord-betekenis-karakter uitmaakt. In ons tweede hoofdstuk bewezen wij, dat het begrip een eenheid moet uitmaken, zoals ook de denkhandeling een handelings-eenheid moet zijn. En een-zijn, omdat het samenvalt met deze-zaak-zijn, geeft altijd een vorm ook van autonomie. De autonomie der taal-techniese woorden, berust dan ook niet op hun toepasselikheid, doch zij berust op haar zelfstandig-bruikbaar zijn als woord, niet op een zelfstandig ‘praediceerbaar’ zijn. Het is daarom, dat de | |
[pagina 318]
| |
betekenis der woorden verschilt van die der woord-delen. Een linguistiek die het eenheids-aspect der betekenis niet kent, moet noodzakelik komen tot het beschouwen van de betekenis als een complex van voorstellingen. En dan vraagt het nog maar weinig stappen, om tot de opvatting te geraken, dat de woord-momenten ‘betekenis’ kunnen hebben, juist op dezelfde wijze als het woord die heeft. En zijn we eenmaal dáár, dan volgt consequent, dat er ook eigenlik geen woord bestaat, tenzij als gebruikte ‘vorm’. Het ene roept noodzakelik het andere op. Het is de eenheid der betekenis, die ons in het volgende hoofdstuk langer zal bezig houden. Ons woord-begrip tenslotte, laat opnieuw een nadere bepaling toe. We herhalen niet de definitie, die wij op 't eind van ons zesde hoofdstuk gaven, we vullen alleen aan met het nieuw gewonnen inzicht uit dit zevende hoofdstuk: het woord is het, op de wijze der taal gevormde, gebruiksteken, waarvan wij de geactueerde betekenis altijd op een of andere wijze kunnen toepassen. De betekenis van sommige woorden kan alleen onzelfstandig toegepast worden, d.w.z, kan alleen toegepast worden in afhankelikheid van ándere ervarings-momenten, die in de ervarings-eenheid worden toegepast. Maakt de, in taalgebruik geactueerde en toegepaste, betekenis van een woord per se enkel een betrekking uit tussen andere ervarings-momenten die toegepast worden, dan noemen we die woorden taal-technies. Omdat elk woord in een denk-ervaring wordt gevormd, is de betekenis van alle woorden noodzakelik én psychies én noëties abstract. De taal-techniese woorden zijn bovendien logies abstract. Het taaltechnies logies abstracte, en noodzakelik onzelfstandig noemende, karakter dezer woorden, ontneemt hun het woord-karakter niet. |
|