Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik
(1967)–Anton Reichling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Samenstelling van het hoofdstuk.De studie der ‘betekenis’ als hoofdstuk van een woord-leer, brengt haar eigenaardige moeilikheid mee. Welke? Het ontbreken van een wetenschappelike traditie. Het zou niet moeilik zijn, bij vele auteurs plaatsen aan te wijzen, die aanduidingen bevatten, dat de schrijver zich rekenschap aflegde van het bestaan van problemen, die niet de problemen zijn, waarmee de semantiek zich bezig houdt, en heeft bezig te houden. Het is volkomen nutteloos deze plaatsen samen te brengen en af te drukken; er resulteert niets uit.Ga naar voetnoot1) Naar mijn weten heeft slechts één auteur met de studie der betekenis als woord-onaanschouwelikheid ernst gemaakt. Het is Gustaf Stern.Ga naar voetnoot2) Hij ontdekte op zíjn wijze, dat ook de semantiek er niet buiten kan zich af te vragen ‘Was zur (Bedeutung) notwendig gehört, was nicht?’ Hij ‘ontdekte’, dat aan een leer der betekenis-verandering een leer der ‘betekenis’ moest voorafgaan.Ga naar voetnoot3) Hij ‘ontdekte’, dat de semantiek, niet minder dan welke andere speciale taal-wetenschap, een andere wetenschap veronderstelt: de linguistiek. We zeiden: hij ‘ontdekte’ dat; | |
[pagina 224]
| |
doch daarop moet onmiddellik een restrictie volgen: hij ontdekt de linguistiek, zoals Columbus Amerika ontdekte. Columbus meende Indië te vinden, Stern gelooft de psychologie opnieuw te ontdekken: ‘Since language is a product of mental activity, and the study of such activities belongs to psychology, it is in psychology that the principles of semasiology must be sought.’ (blz. 3) Hij meent dan ook, dat er voor zijn onderzoek wél reeds een wetenschappelike traditie bestaat: de psychologiese. Hij heeft gelijk, dat de psychologie van heden voor de linguistiek uiterst belangrijke leen-waarheden ontwikkelt; hij heeft ongelijk, te menen, dat een wetenschap haar leiding-gevend princiep van onderzoek aan een andere wetenschap zou kunnen ontlenen. De ene wetenschap kan - en moet soms - aan de andere haar object leveren of leenwaarheden ter verklaring van bepaalde verschijnselen, meer niet.Ga naar voetnoot4) We verwijzen naar de paragrafen ‘A priori en observatie’ en ‘Semiologie of linguistiek’ van ons eerste hoofdstuk. Ook hij neemt, impliciet, stelling tegen Pauls methode, als hij schrijft, dat sommigen menen, dat op 't ogenblik de enige veilige werkwijze zou mogen heten die, welke zich tot semanties detail-onderzoek beperkt, zolang totdat er voldoende materiaal zou zijn samengebracht als basis voor een synthese. ‘This is, in my opinion, going from bad to worse.’ Zelfs de materiaal-bepaling veronderstelt reeds 'n synthese: ‘It may be stated as an axiom that we do not get a real grip of any detail if we are not able to place it in its due setting, to fit it into the system to which it belongs, and thus to see it against a background of more comprehensive facts and general principles. Otherwise we cannot know what points of view are fundamental, we cannot know in what direction we should especially try to draw conclusions, and we have only a hazy idea, or no idea at all, whether the peculiarities we notice are confined to this detail, or if they are essential to a larger class, and should therefore be specially emphasized.’ (blz. 7) Stern voldeed aan de eis, die hij zijn wetenschap stelde: hij gaf zich rekenschap van ‘betekenis’ voor hij de verandering bestudeerde. Hij gaf zich rekenschap ook van de verhouding van ‘woord’ tot ‘betekenis’, en tenslotte, hij zocht het constante betekenis-moment. Hij deed dit alles als een voorbereiding op semanties onderzoek, en zijn werk moest dus 'n ander aspect krijgen dan het onze zal hebben. Doch, dit is niet de enige oorzaak van verschil. De psychologie die hem leidde, | |
[pagina 225]
| |
beschouwde hij enerzijds niet crities genoeg, en anderzijds nam hij haar nieuwe begrippen niet voldoende in zich op. Het zou hem beter zijn vergaan, als hij zijn eigen princiepen had ontwikkeld en niet háár princiepen had ‘toegepast’. Slechts één begrip, dat zij zichzelf definitief verworven heeft: de ‘zakelikheid’ van alle denken, is bij hem volkomen vruchtbaar geworden; en.... dat had hem, afgezien van alle psychologiese prae-occupatie, ook de taal-ervaring kunnen leren. Dit voorlopig over Gustaf Stern. We volgen in de samenstelling van ons hoofdstuk onze eigen opzet. In het vijfde hoofdstuk hebben we betoogd, dat de woord-Gestalt alleen vanuit het woord bepaalbaar is. In de paragraaf ‘Het denken structurerend princiep van het woord’, tonen we aan, dat de denk-handelings-eenheid, die het princiep is van de woord-eenheid, het moment is waarin we de betekenis kennen, en dat het deze betekenis is, die in het teken structurerend en onaanschouwelik diakrities moment is. M.a.w.: we kennen de woorden aan hun betekenis. Herinneren we ons nu, hoe we in ons derde hoofdstuk betoogden, dat het woord 'n gebruiks-teken is, dan wordt het duidelik, dat ook het denken in het woord een biezondere vorm van denken uitmaakt: de woord-gedachte is die vorm van gedachte die we gebruiks-gedachte noemen.Ga naar voetnoot4*) In de paragraaf ‘De betekenis als gebruiksgedachte’ praeluderen we op de eigenaardige verschijnselen, die aan de betekenis als denk-vorm zullen blijken eigen te zijn: zij is geen ‘begrip’ zonder meer, zij is op eigensoortige wijze toepasselik op geheel verschillende ‘zaken’. Het woord vertoont daardoor noodzakelik ‘polysemie’. De betekenis blijkt uitermate ‘plasties’; zij blijkt niettemin constant ook. We weten, dat zij als ‘gedachte’ 'n eenheid is: zij openbaart zich ook als eenheid. In ‘Het complex der voorstellingen’, overzien we 'n ogenblik vluchtig de traditionele beschouwing der betekenis als 'n ‘complex’, en niet als 'n eenheid. De volgende paragraaf: ‘Betekenis als zich onderscheidende eenheid’ behandelt het feit, dat de betekenis wel degelik zich ook openbaart als 'n eenheid, die zich opponeert tegen alles wat niet als deze ‘betekenis’ gebruikt wordt. De betekenis onderscheidt zich van wat wij | |
[pagina 226]
| |
er bij denken. We werken deze onderscheiding theoreties uit in de paragraaf ‘Zakelik en functioneel aspect’, d.w.z. zakelik en functioneel aspect van woord-gebruik. Het ‘zakelik’ woord-gebruik is het toepassen van het woord op de ‘zaken’. We vragen nu: hoe verhoudt zich de betekenis tot die zaak. We vinden bij G. Stern het ‘referent’-begrip van Ogden & Richards toegepast in de taal-kunde. We bewijzen nu in de paragraaf ‘“Referent” een linguisties begrip?’, dat Stern door deze notie te accepteren en haar, zij het dan ook al phaenomenologies geïnterpreteerd, in de taal-kunde over te brengen, geen taalkunde bedreef doch metaphysiek. De studie van de ‘referent’ bedoeld als zaak, gaat ons niet rechtstreeks aan; doch wel gaat ons de betekenis als ‘zaak’ aan, want zij is een moment van het woord. De betekenis is de ‘zaak’ sui generis, die wij in de referent - de denk-handelings-eenheid - tegenover ons stellen. Wij gebruiken het woord; en zo gebruiken we die betekenis om over de zaken te handelen. Eén van de gebruikswijzen van de betekenis is, dat we haar toepassen. Wij zijn dan in haar zakelik betrokken. Hetgeen waarop wij betrokken zijn is het betekende. De betekenis noemt alleen datgene in de zaken, waarop zij blijkt toegepast te zijn; in de betekenis-eenheid kunnen echter onderscheidingen geactueerd zijn, die in dat bepaalde geval niet zijn toegepast. Het voorafgaande behandelen we in de paragraaf: ‘Betekenis, referent en zaak’. In ‘“Referent” en betekenis bij Gustaf Stern’ vervolgen we dan onze analyse van de betekenisverschijnselen, door het gebruik van de begrippen ‘referent’, betekenis, en ‘woord’ bij Stern crities te beschouwen. Hij noemt het betrokken zijn der betekenis op zaken (de ‘zakelikheid’ der betekenis) objective reference. Dát is, volgens hem, het constante element der betekenis. Doch die constantheid staat of valt, volgens hem, met de categorie der zaken waarop de betekenis wordt betrokken: de betekenis houdt een constant element, zolang de bedoelde zaak nog tot de categorie van zaken hoort waarop de betekenis uit z'n aard toepasselik is; veranderen de zaken, dan verandert de betekenis. De ‘subjective apprehension’ van de zaak is de kennis der kenmerken van de zaak, onder wier opzicht, in elk bepaald geval, die zaak beschouwd wordt. Een ogenblik behandelen we dan een vreemde sententie die Stern uit zijn princiepen laat volgen; want deze sententie kan een indicium zijn, dat er ergens iets hapert. De nu volgende paragraaf: ‘Zaak-categorie en ‘Range’, behandelt de moeilikheden die het ontologiese categorie-begrip, dat Stern invoerde, meebrengt. De betekenis-verschijnselen in taal-gebruik laten zich niet met dát categorie-begrip verklaren, zij vinden alleen een verklaring in de ‘categoriale’ betekenis-eenheden, die gefundeerd zijn | |
[pagina 227]
| |
in de eenheid der referent. G. Stern geeft toe, dat de mogelikheid dat spreker en hoorder elkaar in taal-gebruik verstaan zoals ze doen, niet op zíjn ‘referent’ of ‘objective reference’ kan worden teruggevoerd. Hij wil zijn systeem met het ‘range’-begrip, het begrip van een gebruiks-gebied, completeren. We tonen aan dat dit ‘range’-begrip, als het op feiten slaat, juist betekenis-eenheid veronderstelt. De practijk bleek sterker dan de leer. G. Stern capituleert voor de feiten: hij laat zijn categorie-begrip vallen. En.... nu blijft er, als nieuw theoreties verantwoord gezichtspunt, helaas niets over, dan de ‘zakelikheid’ der betekenis en, 'n diep-gaande analyse en uitvoerige beschrijving van betekenis-verschijnselen, zonder dat deze nog door 'n theorie gedekt worden. Voor ons resulteren uit de paragraaf ‘Toepasselikheid, zaak en betekenis’ drie belangrijke conclusies: ten eerste, de niet bepaald nieuwe, doch met 'n nieuw argument gestaafde waarheid, dat betekenis-‘categorieën’ niet samenvallen met zaak-categorieën; ten tweede, dat de reden waarom een woord in verschillende gebruiksgevallen identiek is, moet worden gezocht in de betekenis-eenheid; ten derde, dat elk woord-gebruik actuering is van de betekenis-eenheid, onverschillig welke betekenis-onderscheidingen in die eenheid mede geactueerd worden. En, dit alles is niet erg verwonderlik, als we bedenken, dat we uit den treure hebben trachten te bewijzen, dat elke gedachte een eenheid is. In ‘Verandering en Fluctuatie’ constateren we, dat de schrijver de norm van constantheid steeds verder verschuift, en zo eindelik komt tot het taal-systeem als laatste norm voor betekenis-constantheid, voor ‘fluctuation’, en voor betekenis-verandering, voor ‘change’. En, eenmaal op dit punt gekomen, blijkt deze onderscheiding, zoals hij die toepast, juist met hetgeen hij kenmerkend voor 't systeem noemt, in strijd. In de paragraaf ‘Conclusies’ ontwikkelen we de tegenstelling tussen de betekenis als gebruiks-gedachte en het ‘vrije’ begrip verder, preciseren wij opnieuw ons woord-begrip, en leiden wij de beschouwing over tot het volgende hoofdstuk: ‘De zakelikheid der betekenis’. | |
Het denken structurerend princiep van het woord.De woord-‘Gestalt’ veronderstelt de ‘betekenis’.Ga naar voetnoot5) We weten wat dit | |
[pagina 228]
| |
wil zeggen: de woord-‘Gestalt’ is ‘Gestalt’, omdat zij in een denkact, als functioneel aanschouwelik-moment van de woord-eenheid, is geponeerd. De woord-‘Gestalt’ derhalve, is onbestaanbaar zonder een bepaalde onaanschouwelikheid, zij is a fortiori onherkenbaar zonder deze. Hoe weten we, dat de kennende aanschouwelikheid h-o-l, de woord-Gestalt is van 't woord hol? Omdat we h-o-l gebruiken om er mee over 'n ‘hol’, of over 'n bepaalde ruimtelike constellatie van 'n lichaam, dat de eigenschap heeft ‘hol’ te zijn, of over het timbre van 'n bepaald geluid, te spreken: de ‘Gestalt’ m.a.w. is alleen ‘herkenbaar’ door de onaanschouwelikheid waarmee zij in 'n eenheid optreedt. Zij is dat voor de hoorder, zij is 't niet minder voor de spreker. Wel berust die herkenning mede op de relevante aanschouwelikheid der ‘Gestalt’, doch de ‘Gestalt’ is alleen relevant, in zover zij in de teken-eenheid ‘betekenis-dragend’ is gemaakt.Ga naar voetnoot5*) Op dit feit moet het verschil tussen: niét op de wijze der taal verenigde aanschouwelikheid en onaanschouwelikheid, en: de aanschouwelik-onaanschouwelike ken-eenheid die we 'n taal-teken, die we 'n ‘woord’ noemen, worden teruggevoerd. Het taal-teken is geponeerd als ‘gebruiks-eenheid’; zijn aanschouwelikheid en onaanschouwelikheid krijgen daar- | |
[pagina 229]
| |
door van den aanvang af een zeer bepaald karakter: zij zijn noodzakelik op communicátie berekend. Zij zijn gevormd door, in, en voor 't contact, door, in, en voor een handeling, die, ofschoon gericht op een ‘zaak’ - omdat een mens tussenpersoon is voor het bereiken van het doel, dat zich het individu met de spraakhandeling stelt - uit haar wezen: samenhandeling, coöperatie, moet kunnen zijn. De Laguna zag dit zeer juist, en Meyerson bevestigt het: het gebruiksteken ‘woord’ is een ‘signe social, commun, impersonnel, abstrait’ (Meyerson, blz. 585), en zijn aanschouwelikheid en onaanschouwelikheid, als momenten van dat geheel, delen in die eigenschap van het geheel. Voor een linguist heeft de term ‘betekenis’ noodzakelik betrekking op het denk-moment, dat in het gebruiks-teken ‘woord’ gebonden is. En, deze ‘betekenis’ is heel wat anders, dan de ‘zin’, die elk aanschouwelik kenmoment kan hebben. Beschouwen wij daarom de verhouding woord-Gestalt: denken wat nader. Hoe weten we, dat bepaalde klanken de vorm van een bepaald woord uitmaken? Dat weten we daardoor, dat de woord-Gestalt waarin we die klanken kennen, met de ‘betekenis’ een eenheid vormt, die we kennen. We herkennen in de Gestalt k-a-t de vorm k-a-t, omdat we de woord-eenheid kat gebruiken om over 'n kat te handelen. Doordat het woord kat kat ‘betekent’, kunnen we in de Gestalt k-a-t de vorm k-a-t herkennen, en niet omgekeerd. Iemand zou kunnen tegenwerpen: maar, als we de typiese geluiden k-a-t kennen in de ‘Gestalt’ k-a-t, dan brengt ons toch de kennis van deze ‘Gestalt’ tot de betekenis, en dus ‘herkennen’ we de ‘betekenis’ door de Gestalt, en niet de Gestalt door de ‘betekenis’. Deze algemeen verspreide opvatting, is helaas de uitdrukking van een fundamenteel psychologies misverstand: men stelt zich het ken-proces als 'n soort druk en stoot-verschijnsel voor. Men meent, dat de ervaren ‘Gestalt’ als 't ware de ‘betekenis’ in het bewustzijn ‘drukt’, of omgekeerd, de ‘betekenis’ - dan nog ‘gedachte’ of ‘begrip’ genoemd - ‘drukt’ de Gestalt boven de ‘drempel’ van het bewustzijn. Zo is het niet en nooit: de ‘Gestalt’, zolang zij deze Gestalt, deze aanschouwelikheid is, zolang zij dus functioneert, bestaat alleen in de ken-eenheid, waarin de gelijktijdig structurerende onaanschouwelikheid eveneens bestaat, en, als structurerend moment, primeert, de voorrang heeft, de synergie in stand houdt. In de woord-structuur openbaart zich 'n hiërarchie: in de Gestalt kennen wij op aanschouwelike wijze de typiese vormen van de klankstroom en onderscheiden wij de vormen van elkander, en, aan hen: hun typiese momenten; in de denk-eenheid kennen wij, op onaanschouwelike wijze, de betekenis. Het kennen der betekenis geschiedt in de denk-act, | |
[pagina 230]
| |
die aan de Gestalt haar wezen geeft. Vandaar, dat de inhoud van deze denk-act, de betekenis zelf, op biezondere wijze betrokken is op die Gestalt, en in de geconstitueerde eenheid van het teken dan ook het diakrities moment uitmaakt. - We zeiden, dat het kennen der betekenis in 'n denk-act geschiedt, en we onderscheidden derhalve tussen de ‘act’, en de ‘inhoud’ van die act. Hieruit volgt, dat wij, sprekend over het onaanschouwelike woord-moment, ook hieraan twee aspecten moeten onderscheiden: het act-aspect, dat is: de onaanschouwelike denk-handeling, en: het inhouds-aspect, dat is: het onaanschouwelike als niet-ik, als zaak, die we in die act tegenover ons stellen, als zaak, die we in die act denken. De term denk-eenheid, zoals wij die tot nog toe gebruikten, onderscheidde deze aspecten niet nadrukkelik. We zullen van nu af spreken van denkhandelings-eenheid, en van denk-eenheid. Onder denk-eenheid verstaan we dan datgene, wat we in de denkhandelings-eenheid, in de denk-act, kennen. De biezondere vorm van denk-eenheid, die we in het woord denken, noemen we betekenis. Wij hebben uitvoerig betoogd dat het woord een ‘gebruiks-teken’ is, en zo is ook de betekenis ‘gebruiks-gedachte’. De betekenis is een op biezondere wijze gebonden onaanschouwelike ‘zaak’; zij is de gedachte, die, gebonden aan de woord-aanschouwelikheid, ‘communicatief’ bruikbaar moet zijn. Hierin ligt het verschil tussen ‘betekenis’ en een ‘begrip’, dat we niet in een, op de wijze der taal met een Gestalt verenigde denk-handelings-eenheid kennen. De betekenis is gemaakt door, in, en voor het contact door middel van spraak-klanken; in, en voor een handeling, die uit haar wezen samen-handeling is, of samen-handeling moet kunnen zijn. Bij het doel, dat zich een individu met 'n spraakhandeling stelt, moet een ander mens tussenpersoon zijn of kunnen zijn. De betekenis is 'n onaanschouwelike ‘zaak’, waarmee we iets bepaalds doen. De betekenis, gebonden aan het woord, is dus geen ‘vrij’ begrip; zij is ten eerste gebonden aan een bepaalde vorm van aanschouwelikheid, die op bepaalde wijze geactueerd moet kunnen worden; zij is ten tweede op biezondere wijze bruikbaar. We noemden haar de gebruiks-gedachte. | |
De betekenis als gebruiksgedachte gesymboliseerd in het woord.Bij de behandeling van het betekenis-verschijnsel, heeft men voortdurend zijn aard als gebruiks-gedachte over 't hoofd gezien. Koe werd gezegd: een zoogdier met 'n bepaalde tand-formule, te ‘betekenen’; en dat is waar ook. Maar, in het woord koe, kennen we de zaak, verklankt in k-oe, met de bedoeling van | |
[pagina 231]
| |
deze ‘verklankte zaak’ op enigerlei wijze ‘gebruik’ te maken. In het woord koe derhalve, ligt niet zonder meer onze kennis van 'n bepaald soort beest, maar onze, voor gebruik met k-oe-klank bestemde, kennis van een bepaald soort beest. Het gaat er, bij het gebruiks-teken ‘woord’, niet allereerst om de zaak die wij in dit woord kennen, om de betekenis als begrip, maar 't gaat er om, hoe wij deze kennis, deze ‘betekenis’, kunnen gebruiken. Wij kunnen natuurlik in een taalterm het wezen der dingen en begrippen willen symboliseren en handelbaar maken, doch dat is 'n biezondere gebruiks-vorm van 't woord, een gebruiksvorm waarvan zich de wetenschap bedient.Ga naar voetnoot6) De spraakmakende gemeente stoort zich daaraan weinig. Voor haar bestaan in het woord alleen ‘Popularbegriffe’. Zij symboliseert in het woord kennis, die op de meest omvattende wijze in het samenhandelen bruikbaar is. Voor háár gaat het er in het taalgebruik minder om, of zij in dat gebruik het wezen der zaken benadert, doch of zij de zaken kan behandelen met haar woord; of zij, in de samenhandeling tussen spreker en hoorder, bepaalde reacties kan wekken, die betrekking hebben op de zaak die zij bedoelt. De betekenis derhalve als zaak, die wij in het woord kennen, is wel 'n ‘begrip’, maar zij is geen begrip zonder meer. Een voorbeeld moge dit verduideliken: veronderstel, ik denk over het nut van apen als note comique in het programma van 'n circus. Denkend over die apen, heb ik m'n aap-begrip, gesymboliseerd aan 'n schema, dat bestaat uit 'n apen-onderkaak b.v.; dat is op het ogenblik het aanschouwelik moment van m'n aap-begrip. Déze ken-eenheid kan ik nu betrekken op de aap zonder meer. In deze kennis is voor mij de aap. Ik kan deze aap-kennis niet ‘toepassen’ op 'n mens, op 'n jongen, want mensen, jongens, zijn geen ‘apen’. Als ik zou menen, dat 'n mens een aap kon zijn, was ik zelfs 'n slecht Darwinist. Maar nu 't ‘woord’ aap! Dat woord kan mij allereerst 'n teken voor 'n echte aap zijn; inderdaad. Maar, 't is dat alleen, wanneer ik het voor 'n echte aap gebruik; ik kan 't ook voor wat anders gebruiken! Het woord aap is: m'n apen-kennis op bepaalde wijze voor m'n gebruik geprepareerd. Dat gebruik veronderstelt steeds wisselende situaties. Ook 'n hamer is niet berekend op één slag op één spijker, in één plank van één dikte, en het woord is nog heel wat handelbaarder dan | |
[pagina 232]
| |
'n hamer! Willen we zo'n hamer maken, dan moeten we 'm - als de hamer nu 'n woord is - wetenschappelik definiëren, vastleggen. En dan nog! M'n kennis in 't taal-teken aap is alleen maar ‘aaps’. Ik kan 'n jongen 'n aap noemen, omdat mijn denken, vastgelegd in het woord aap, gebruiks-denken is, omdat het er op berekend is, dat er iets mee ‘gedaan’ wordt. En als ik 'n jongen een aap noem, dan gebruik ik b.v. dat woord om van hem iets ‘aaps’ uit te zeggen in een bepaalde context. Het woord aap ‘betekent’ in dat gebruik nu volstrekt niet: ‘een jongen als een aap’, doch het ‘noemt’ de jongen onder bepaald opzicht; en onder dit opzicht wordt het woord aap hier tans gebruikt, om in de communicatie te fungeren als 'n soort geestelike zweepslag b.v. Het woord aap noemt hier een bepaald ‘aaps’ kenmerk van de jongen; maar in de geactueerde betekenis, in datgene wat het woord ook tans betekent, symboliseert het veel meer. Het woord betekent in dit geval wel degelik de ‘aap’; zonder dát, was er aan dit gebruik niets biezonders, zonder dát, was dit gebruik niet ‘metaphories’.Ga naar voetnoot7) We gebruiken het woord aap als een zeer biezonder handelings-middel.Ga naar voetnoot8) De betekenis berust op een zeer biezondere coupe uit de ervaring; zij is de taal-coupe van het denken, een zeer speciale, tot eenheid gebrachte, coupe uit de denk-momenten der ervaring. Deze coupe is bij uitstek plasties, zij is bij uitstek bewegelik. Het taal-teken ‘woord’ is 'n instrument, dat zich met wonderbaarlike lenigheid voegt naar de situaties. Welk een lenigheid de Gestalt vertoont, bestudeerden wij in de vorige hoofdstukken; de ‘betekenis’ is niet minder voegzaam. Deze voegzaam-heid wordt haar door taal-beschouwers vaak als 'n gebrek aangerekend, terwijl ondertussen de taal-gebruiker er 'n dankbaar gebruik van maakt. Bühler heeft er reeds op gewezen, welk een wonder-wezen van mnemotechniek de taal-gebruiker zou moeten zijn, zonder de zeer | |
[pagina 233]
| |
biezondere Gestalt-kwaliteiten van de taal; wij kunnen er aan toevoegen, dat Jaspersen (geciteerd bij Langeveld blz. 60) zich een ‘ideal state’ van taal denkt, die misschien voor Godheden bruikbaar was en ‘ideal’, doch die als menselik gebruiksapparaat al heel slecht bruikbaar zou blijken: ‘The ideal state <of a language> in which the same grammatical sign has always the same meaning or function, and the same notion is always expressed by the same means.’ Graff dacht heel wat reëler, toen hij op bladz. 101 neerschreef, dat elk woord noodzakelik polyseem is. In deze eigenschap is geen zwakheid, maar 'n voortreffelikheid van het woord gelegen.Ga naar voetnoot9) En.... wil men het, uit 'n zekere metaphysieke overgevoeligheid misschien, een zwakheid noemen, dan hebben we 't feit te aanvaarden, dat een woord noodzakelik die plooibaarheid in gebruik bezit: we kunnen alle woorden op een of andere wijze ‘overdrachtelik’ gebruiken. We houden onszelf lichtelik voor de gek, als we menen 'n ‘woord’ zo te kunnen ‘definiëren’, dat het maar één vorm van ‘gebruik’ toelaat; we kunnen het alleen zo ver brengen, dat we afspreken, en onszelf vastelik voornemen, ons niet aan 'n zekere gebruiksluxe te bezondigen. Op die manier trachten we onze wetenschappelike termen te behandelen. Ik zeg ‘trachten’, want het eist een voortdurende gespannen aandacht om, naarmate het denken nieuwe gezichtspunten opent, deze niet met bestaande en gedefiniëerde termen te ‘behandelen’. De gedachte vastgelegd in de woord-eenheid, vertoont een toepasselikheid, die kan worden vergeleken met de toepasselikheid der Gestalt; zij vertoont een plooibaarheid, een vorm van slinken en groeien, die ook háar constantheid soms aan twijfel heeft blootgesteld. Deze twijfel was evenmin gewettigd, als de twijfel aan de constantheid van de woord-Gestalt. De betekenis vertoont variabiliteit, zij vertoont niet minder duidelik vastheid. Zij is een ‘plastiese’ eenheid, zoals ook de ‘Gestalt’ een plastiese eenheid is. De semantiek heeft dat vaak vergeten. De betekenis, als gedachte, is een constante eenheid; zij vertoont niettemin een geheel eigensoortige toepasselikheid, en ook een eigensoortige veranderlikheid binnen de haar gestelde grenzen. | |
Het ‘Complex van voorstellingen’.De betekenis-leer miste een zuiver begrip dezer constante eenheid. Men beschouwde betekenis als ‘een tamelik onbepaald complex van voorstellingen’. ErdmannGa naar voetnoot10) formuleerde dit op zijn gewone heldere manier zó, dat zijn tekst wel voor deze studie geschreven lijkt: ‘Worte sind vielmehr im allgemeinen | |
[pagina 234]
| |
Zeichen für ziemlich unbestimmte Komplexe von Vorstellungen, die in mehr oder minder lose Weise zusammenhängen. Man könnte - wenn man den wenig glücklich gebildeten Ausdruck “Allgemeinvorstellung” vermeiden will - allenfalls von Popularbegriffen reden. Die Grenzen der Wortbedeutung sind verwaschen, verschwommen, zerfliessend. Treffender aber noch wird meines Erachtens der Sachverhalt gekenn-zeichnet, wenn man überhaupt nicht von Grenzlinien des Umfangs redet, sondern - wie ich schon oben getan habe - von einem Grenzgebiet, das einen Kern einschliesst.’ (blz. 5) We hebben volgens de schrijver dus tweeërlei: 1o een tamelik onbepaald complex van ‘voorstellingen’, die een meer of minder losse samenhang vertonen, 2o een kern-‘voorstelling’ of ‘voorstellingen’ waaromheen zich de andere vervloeiend groeperen. ‘Den Kern denken wir uns dann all diejenigen Dinge oder anderen Vorstellungen enthaltend, denen unter allen Umständen die Benennung durch das fragliche Wort zukommt, während wir dem Grenzgebiet alle diejenigen Vorstellungen zuweisen, denen man die Benennung sowohl zu- wie absprechen kann.’ (blz. 5) Het bedenkelike bij deze twee uitspraken is, dat we weliswaar in het taal-gebruik een verschijnsel kennen van ‘leise mitschwingende Nebenvorstellungen’ en van ‘gevoels-waarde’, maar dat we in datzelfde taal-gebruik altijd, en met elk ‘woord’, ook iets heel precies bepaalds bedoelen. We kunnen heel rustig Wundts kern in het gezichtsveld, i.e. zijn blik-punt, en zijn vervloeiende randen, i.e. zijn blik-veld, laten gelden, zonder één ogenblik te hoeven twijfelen, dat iemand die, Utrecht zegt,Ga naar voetnoot11) of hij nu school-jongen, oud-Utrechtenaar, hoogleraar, student, toerist, Jaarbeursbezoeker, geograaf, historicus of katholiek is, iets heel precies bepaalds bedoelt op het ogenblik dat hij dit woord gebruikt. Dit bepaalde is afgegrensd tegen alles wat als niet-Utrecht gebruikt wordt. Het hoeft volstrekt niet in zichzelf talrijke onderscheidingen te vertonen; het vertoont die onderscheidingen in het gebruik zeer vaak slechts uiterst beperkt, maar, het tekent zich onmiskenbaar af tegen alles wat als taal-moment niet Utrecht is. En waar of wanneer ik nu ook het woord Utrecht gebruik, onder dit opzicht blijft de ‘betekenis’ identiek. Niet zeer ten genoege van Erdmann (blz. 10), die deze opvatting ‘künstlich’ en ‘gezwungen’ noemt, heeft Steinthal dit feit reeds voor vele jaren opgemerkt en toen, niet geheel juist overigens, neergeschreven: ‘Wie nicht mehrere Wörter dasselbe bedeuten, so bedeutet | |
[pagina 235]
| |
auch nicht ein Wort Vieles....’ ‘Die Tatsache ist vielmehr die, dass dieselbe Vorstellung zur Apperzeption mehrerer Gegenstände oder Inhalte verwendet wurde, und dass sie dazu diente, mehrere Begriffe zu schaffen und zu repräsentieren.’ En inderdaad, in het gebruik vertoont zich de betekenis van een woord als constante eenheid, en niet als een ‘mehr oder weniger loser Zusammenhang’. Deze ‘eenheid’ waarborgt de constantheid van 't woord, het onmiskenbare ervarings-feit. In deze eenheid vertonen zich onderscheidingen; die onderscheidingen kunnen meer of minder in aantal zijn, ze kunnen meer of minder bewust ervaren worden, en ze zijn niet constant maar, binnen bepaalde grenzen, veranderlik. We mogen daarom wél zeggen - en in zóver polemiseert Erdmann terecht - dat een woord, ook in elk concreet gebruik, ‘Vieles’ betekent, maar we mogen niet vergeten dat dit is: ‘veel in één’. Wij hebben te maken met 'n constante eenheid, maar we treffen ook 'n veranderlike veelheid aan. Over de veelheid in de eenheid spreken we nog uitvoeriger, doch er bestaat ook een veelheid, laten we zeggen rondom de eenheid.. | |
Betekenis als zich onderscheidende eenheid.Het gebruikte woord bestaat altijd in een grotere ervarings-eenheid waarvan het een moment uitmaakt, en in deze ervaring treedt het op, geassociëerd met andere ervaringsmomenten. En niet alleen omdat hij zich in de eenheid iets anders kan denken, maar ook tengevolge van dat associatief of toevallig ervaringsverband, ‘ervaart’ de school-jongen Utrecht anders dan de toerist, en de Jaarbeurs-bezoekers anders dan de student. Het is echter een minder juiste opvatting, die te wijten valt aan de associatie-theorie, al de momenten der ervaring die door 't woord ‘gewekt’ worden, per se als peripherie onder het begrip ‘betekenis’ te willen subsumeren; zij kunnen op associatie alleen berusten en, als taal-moment ‘ongebruikt’ en ‘onbedoeld’, de ervaring completeren; ze zijn dan geen moment van het symbool. Niet wat men ‘bij’ het woord denkt, is de ‘betekenis’, doch wat men ‘in’ het woord denkt. En wat we ‘in’ het woord denken, wordt daarin vastgelegd, bestemd voor een gebruik, dat de coöperatie is: wat derhalve niet coöperatief bruikbaar is, is zeker geen taal-moment. Utrecht is allereerst het instrument waarmee minstens twee over een bepaalde zaak handelen. En wij weten bij ondervinding, en afgezien van elke theorie, dat wij bij dit samenhandelen het zuiver individuele, dat wat alleen voor ons van belang is, niet ‘in’ het woord symboliseren, doch enkel aan het gebruikte woord beleven, het ‘er bij’ denken. Het taal-gebruik daarentegen staat geworteld in de samenwerking volgens een, op die coöperatie berekend, systeem. Wat geen coöperatieve | |
[pagina 236]
| |
gebruikswaarde heeft, is nog geen taal, of is geen taal meer. Elk taal-gebruiker die de taalschat uitbreidt, die dit handelingsmiddel perfectioneert, moet aansluiting zoeken bij het gebruikelike, moet zich richten op het verband en dat vanuit deze houding trachten te beïnfluenceren. In het andere geval, stelt hij zich buiten de gemeenschap, en daarmee buiten de taal-bron en de gebruiksmogelikheden. De houding waarin 'n individu ‘taal’ maakt, is er ene die berekend is op samenhandeling. Veronderstellen we een ogenblik, dat n spreker niet met zichzelf converseert, maar een ander als hoorder heeft. We hebben dan de situatie van communicatief taalgebruik. Voor 'n bewoner van de stad Utrecht als taalgebruiker, kan Utrecht nu niet: ‘de stad waar ik woon’ symboliseren; ‘waar ik woon’ is geen moment der betekenis, omdat het woord Utrecht met dat moment als denk-onderscheiding, hier geen gebruikswaarde heeft: ‘Waar ik (jij) woon(t)’ is 'n situatiemoment, dat de spreker of hoorder van elders moeten kennen, opdat 't door 't woord Utrecht gewekt zou kunnen worden. Het is in dit gebruik niet relevant; het is hier toevallig situatie-moment.Ga naar voetnoot12) Ik zeg niet, dat het niet mogelik zou zijn in Utrecht ‘de stad waar ik woon’ te symboliseren, maar het communicatief gebruik dwingt er toe, het symbool Utrecht als een moment van 'n coöperatief bruikbaar systeem te behandelen, en die onderscheiding, die het woord, voor een bepaalde taalgebruiker, zou kunnen hebben, altans in communicatie niet te actueren; en daarmee blijkt een specifiek taal-karakter aan dat moment niet eigen te zijn; al zou het bestaanbaar zijn in een bepaald individu, het past niet in het systeem. Het essentiële aan de betekenis van het woord is, dat zij, als eenheid bewaard, zich opponeert tegen alles wat als niet-Utrecht ‘gebruikt’ wordt. Doch hoe weten we, wat in elk concreet geval tot de betekenis van dat gebruikte woord hoort, en wat we associatief beleven? Dat weten we uit onze bedoeling als spreker, en uit onze hoorder-interpretatie van de bedoeling van de spreker; dat weten we, het gehele taal-gedrag der betrokken individuen in een bepaald geval bestuderend, ook uit de reacties die op 'n bepaald gebruik volgen. ‘Kom je Zondag weer in Utrecht?’ dat zeg ik, en ik herinner me de bomen van de Maliebaan waar ik met m'n gast langs wandel. Betekent Utrecht nu ‘de stad met de Maliebaan’? Neen, dit ervarings-moment is als zodanig on-overdraagbaar in het woord Utrecht. Ik weet, dat ik de Maliebaan niet in Utrecht gesymboliseerd heb, en dit ervarings-gegeven, kan ik bovendien vaak in het gebruik verifiëren; ik kan vaak, de gedragingen van de hoorder waar- | |
[pagina 237]
| |
nemend, concluderen, dat ook voor hem de Malie-baan geen onderscheiding in zijn betekenis-eenheid ‘Utrecht’ is. Ik weet, dat ik de Malie-baan niet in Utrecht gesymboliseerd heb, omdat ik, wanneer ik de Malie-baan ‘bedoel’, dit er nu bij moet ‘zeggen’. Alleen dán hoef ik het er niet ‘bij te zeggen’, als ik van elders weet, dat ik met deze hoorder in een zeer bepaalde, ons beiden bekende situatie ben. Ook al kent mijn hoorder het woord Utrecht, en al kent hij de Maliebaan, toch brengt het taal-moment Utrecht hem niet tot de kennis van de Maliebaan, tenzij wij beiden weten van een biezondere associatie, die wij tussen onze term Utrecht en de Malie-baan stichtten. Dan is het mogelik - en bovendien alleen nog maar in een bepaalde biezondere situatie, en niet onafhankelik van die bepaalde biezondere situatie - met een blik van verstandhouding b.v., Utrecht te gebruiken om uit de situatie een bepaalde ervaring te scheppen, waarin de Malie-baan gekend wordt; dit ken-moment is dan ‘bedoeld’ als moment der taal-ervaring, gewekt door het woord Utrecht. Ries schreef terecht: ‘Nur was das sprachliche Gebilde wirklich sagt, das ist seine Bedeutung, nicht was es sonst etwa noch bezweckt.’ (III blz. 31)Ga naar voetnoot12*) Prof. de Vooys merkt nadrukkelik op, dat dit verschijnsel voor de semantiek van zeer veel belang is (Woordbetekenis blz. 8). Voor ons is het op het ogenblik van minder belang. Het heeft ons gediend om te komen tot de belangrijke conclusie, dat de betekenis zich als een eenheid openbaart, dat zij niet vervloeit, maar zich afgrenst. Wij kunnen wel degelik deze eenheid, van wat wij er bij denken, of op andere wijze er bij ervaren, onderscheiden.Ga naar voetnoot13) Voor de taal-ervaring zijn deze ‘bijkomstige’ momenten, allerminst ‘bijkomstig’; ze zijn noodzakelik, én als ervarings-momenten überhaupt, én als ervarings-momenten, die voorwaarde zijn voor het begrijpen der gebruikte taal-momenten. Voor taal-ervaring zijn ze dus ‘functioneel’ noodzakelik, doch zij maken geen moment uit van de gebruikte taal-momenten zelf, en dus evenmin van de ‘betekenis’.Ga naar voetnoot14) Ze treden op | |
[pagina 238]
| |
bij woord-gebruik, en ze kunnen als zodanig ‘bedoeld’ worden gewekt; ze maken dus één van de gebruikswijzen van het woord uit, maar wij moeten deze functionele momenten, als niet tot de betekenis horend, hier ter zijde laten.Ga naar voetnoot15) | |
Zakelik en functioneel aspect.Het is wetenschappelik ontoelaatbaar, functionele ervarings-momenten als ‘Nebensinn’ en ‘gevoels-waarde’ tot de ‘betekenis’ te rekenen. Tussen deze verschijnselen en wat we betekenis noemen, moeten we onderscheiden op andere wijze dan vaak is geschied. Erdmann schrijft: ‘diese halb unbewussten und nur leise mitschwingenden Nebenvorstellungen, diese Begleitgefühle und Stimmungen, diese Obertöne, die unwillkürlich mit anklingen, wenn ein Wort ertönt, gehören natürlich ebenso zur Bedeutung des Wortes, wie der begriffliche Inhalt, den es bezeichnet. Sie sind ein unentbehrliches Mittel des sprachlichen Ausdrucks, auf dem alle feineren Wirkungen des Stils beruhen.’ (blz. 106, 107) Hij verenigt hier onder één begrip, onderscheidingen die de ervaring zelf ons aan de hand doet, en maakt zo het betekenis-verschijnsel wetenschappelik ontoegankelik.Ga naar voetnoot16) Het was niet zonder reden dat wij, in ons eerste hoofdstuk bij de behandeling van Bühlers ‘Funktionen’, met zo'n aandrang betoogden, dat het niet voldoende is, te beweren dat ‘Darstellung’ de dominerende functie is, doch dat het noodzakelik is, te bewijzen in hoever ‘Appell’ en ‘Ausdruck’ taal-verschijnselen zijn. Om het betekenis-probleem zuiver te kunnen stellen, moesten wij ook in ons derde hoofdstuk aantonen, dat ‘Darstellung’ geen functie genoemd mag worden. De paragraaf ‘Gebruikskarakter en functionaliteit’ in dat hoofdstuk, moest derhalve niet alleen het woord-verschijnsel verdedigen tegen een intellectualistiese interpretatie, het moest ook de betekenis-notie van vreemde smetten vrij houden. Als we ons op dat standpunt der ervaring plaatsen, dan is het duidelik dat de betekenis van bek, toegepast op 'n mond in een bepaalde situatie, in ‘Hou je bek!’ b.v., iets anders is dan de ‘kleur’, of hoe men het verschijnsel noemen wil, dat een gevolg is van het feit: t dat we dit woord gebruiken, hetzij als we kwaad zijn, hetzij als we willen grieven, of als we 'n afkeer gevoelen.Ga naar voetnoot17) Ongetwijfeld heeft 't woord | |
[pagina 239]
| |
daardoor 'n zekere ‘kleur’, maar die ‘kleur’ is geen betekenis-moment. Gustaf Stern zag het criterium duidelik: willen we die ‘kleur’ in taal aan anderen overdragen, dan moeten we: ‘have recourse to other words in due syntactical order’ (blz. 42), dan moeten we m.a.w. die ‘kleur’ ‘verzakeliken’, hetgeen hetzelfde is als te zeggen: dan moeten we die kleur ‘denken’, en in één woord, of meerdere woorden, symboliseren en realiseren. ‘Betekenis’ berust noodzakelik op denken in 't woord. Men hoeft dit niet te loochenen, om 't gevaar te ontgaan, anders de functie van het woord als ervarings-moment te kort te doen. Het woord-gebruik is inderdaad veel meer, dan het gebruiken van een op bepaalde wijze vastgelegde onaanschouwelikheid. Maar datgene, wat dat gebruik tot taal-gebruik maakt, is die, op biezondere wijze veraanschouwelikte, onaanschouwelikheid, en niets anders. Derhalve: we hebben de onderscheidingen die zich bij het woord-gebruik voordoen, ook wetenschappelik te onderscheiden. We moeten het ‘zakelik’ aspect onderscheiden van het ‘functioneel’ aspect. Het zakelik aspect van woord-gebruik is: het gebruik van het woord als taal-teken; in het zakelik gebruiks-aspect is het woord actueel ‘taal-teken’. Het functioneel aspect van woord-gebruik is: het gebruik van het woord als ervarings-moment, in zover het de structuur dier ervaring beïnfluenceert. Als ervarings-moment ‘functioneert’ het woord niet per se anders dan welk ander ken-moment ook. Het ‘functioneel’ aspect van woord-gebruik in deze zin, is de invloed van het gebruikte woord op de structuur en de overige momenten ener taal-ervaring. ‘Functioneren’ betekent hier én het ‘wekken’ van ken-momenten, die niet in het gebruikte taal-teken als ‘kennis’ bestaan, én het wekken van strevingen en gevoelens. En omdat elk gebruikt woord ervaringsmoment is, vertoont elk woord-gebruik tegelijkertijd een ‘zakelik’ en een ‘functioneel’ aspect. Het functioneel aspect is alleen begrijpelik, als context-verschijnsel aan het, eenmaal geconstitueerde en als ervarings-moment, gebruikte woord; het functioneel aspect veronderstelt het ‘woord’. Het zakelik aspect van woord-gebruik is het toepassen van een in dat woord gesymboliseerd niet-ik; het functioneel aspect is het gebruik van het woord ter wekking van een, van dat woord onderscheiden, doch eventueel met dat woord verbonden, ervarings-moment. Het onderscheiden ervaringsmoment kan een denk-moment zijn, en dan constitueert zich in dat moment eveneens 'n betrekking op 'n niet-ik, dan wordt ook in dat | |
[pagina 240]
| |
denk-moment het ervarend individu in een bepaalde ‘zakelike’ betrekking tot 'n niet-ik gebracht; het onderscheiden ervarings-moment kan een streef- of gevoelsmoment zijn, dan doorleeft het ervarend individu bepaalde subjectieve modificaties.Ga naar voetnoot18) Op deze plaats van onze studie omtrent het woord interesseert ons alleen het zakelik woord-gebruik. En, in de ‘zakelikheid’ van het gebruikte woord, zijn we dan gekomen aan een allerbelangrijkste betekenis-karakteristiek, die we al meermalen moesten vermelden, doch die tans eindelik de aandacht zal verkrijgen waarop zij recht heeft. | |
‘Referent’ een linguisties begrip?We gebruiken onze woorden altijd voor ‘iets’, 'n ‘zaak’, 'n ‘niet-ik’. Door de woorden leven we in ‘zaken’. Dit ‘zakelik’ karakter van het taal-gebruik is zowel door Bühler als door Ogden & Richards, door Gustaf Stern als door Gardiner op de voorgrond gesteld. Als we zeggen: Koeien eten gras, dan kunnen we disputeren over hetgeen we in koeien, eten en gras ‘denken’; doch volstrekt indiscutabel is 't feit, dat we met die woorden ‘iets’ bedoelen, dat we die woorden van ‘iets’ uitzeggen.Ga naar voetnoot19). Dat ‘iets’ is door engelse schrijvers met de naam referent benoemd. Zij maakten, zoals we zagen, een onderscheid tussen 't bedoelde, de ‘zaak’, en de gedachte waarin we de zaak bedoelen: de ‘reference’. Het was een andere formulering van de sententie van Husserl: ‘dass es also mit Recht heisst, der Ausdruck bezeichne (nenne) den Gegenstand mittels seiner Bedeutung.’ (blz. 49) Op deze referent wordt door de engelse schrijvers de woord-constantheid teruggevoerd. Is dat juist? Zoals de lezer zich zal herinneren verwierpen wij Ogden & Richards' referent-verklaring, we aarzelen echter geen ogenblik te erkennen dat zij in het poneren van het referent-begrip als een element voor taal-verklaring, zeer juist zien. Taalkunde zonder ‘referent’-begrip is stereo-metrie zonder ruimte-begrip. Hoe kon dan Prof. de Vooys G. Sterns ‘referent’ voor betekenis-leer niet van belang achten? (vgl. blz. 74 hiervoor) Omdat hij moest constateren dat Sterns referent-begrip in de wijsbegeerte thuis hoort. Zo is het. Dat Ogden & Richards' referent een wijsgerige notie is, die het geheimzinnige ‘Ding an sich’, als een loos symbool, aan de kaak moet | |
[pagina 241]
| |
stellen, hebben de schrijvers zelfs duidelik genoeg doen uitkomen. Maar omdat de praktiese taalkundige uitwerking er van bij hen zo'n uiterst bescheiden plaats inneemt, zou dit een lezer voorlopig hebben kunnen ontgaan, zoals het in diepste grond G. Stern misschien ook ontgaan is. Hij en Gardiner hebben echter het begrip ook linguisties trachten te verdiepen en te vervolledigen. De voortreffelike term ‘referent’ heeft Gardiner, in tegenstelling met Stern, niet overgenomen; hij gebruikt de term thing-meant. Voor beiden echter valt, evenals voor Ogden & Richards, de realiteit, die we met de termen referent of thing-meant benoemen, buiten de taal.Ga naar voetnoot20) Of hun ‘referent’ nu verbeelde werkelikheid kan zijn ('n centaur zegt Gardiner blz. 31 vlg. Vgl. nog G. Stern insgelijks blz. 31), 'n gedachte, of 'n voorwerp, lijkt hun terecht niet van belang; doch wél van belang is, dat die ‘referent’ weliswaar buiten de taal schijnt te liggen, doch niettemin voor het begrip van taal-gebruik noodzakelik is, omdat we in taalgebruik steeds van ‘zaken’ iets zeggen.Ga naar voetnoot21) Een taal-ervaring zonder het referents-verschijnsel bestaat niet, omdat we 't altijd over ‘iets’, over 'n ‘zaak’ hebben. En dat ‘iets’, zeggen de schrijvers, die ‘zaak’, is geen taal, maar 't gaat de taal aan; dat blijkt uit de ervaring. Het feit der referents-ervaring kent iedereen. Geen van de schrijvers zegt ons hierover iets nieuws. Men zal overigens niet licht een taalbeschouwing aantreffen die wat dieper delft, of dit feit wordt vermeld. Alleen, het zijn meest de meer taal-philosophies gerichte werken die er meer aandacht aan schenken; de gangbare linguistiek had voor het feit minder belangstelling. Dit is bij Gardiner en G. Stern anders geworden. | |
[pagina 242]
| |
Zij menen, in hun analyse van het referent-begrip, een vruchtbaar linguisties werk te verrichten. Hebben zij ongelijk? Neen, maar hún analyse, niet minder dan die van Ogden & Richards, is onvolledig. Ook zij blijven in de wijsbegeerte steken.Ga naar voetnoot22) Voor Ogden & Richards, Gardiner en G. Stern ligt de referent niet alleen, zoals we zagen, buiten de taal, maar ligt hij ook ‘buiten’ het denken waarin we zijn bestaan ervaren: wij ervaren de ‘referent’ als van ons ik onderscheiden, als 'n niet-ik, dat óf op enigerlei wijze tot de ‘buitenwereld’ hoort, óf dat zich als 'n zuivere denk-inhoud stelt tegenover het denkende ik. Zo leggen Ogden & Richards de referent buiten de ‘reference’, en G. Stern legt haar buiten de ‘objective reference’.Ga naar voetnoot23) Al spreekt Gardiner duideliker, wanneer hij 't ‘thing-meant’ buiten de taal legt (blz. 24), dan wanneer hij 't ‘thing’ zelf een plaats aanwijst, toch kunnen we niet twijfelen, dat ook voor hem 't ‘thing’ ‘buiten’ het denken ligt waarin 't wordt ervaren: ‘That “religion” is a real thing, independant of any one individual mind that experiences it, is vouched for by millions to whom it is an all-pervading influence.’ (blz. 27) En wat nu de discussie aangaat, wat 'n ‘thing’ dan eigenlik is: Gardiner ‘will surrender the issue to the tender mercies of the metaphysicians.’ (blz. 28) Wilde Gardiner aan 't ‘thing’ met opzet geen andere wijsgerige beschouwingen vastknopen, G. Stern doet dat wel; (blz. 32-35) hij volgt Husserl, en ziet zo in de referenten de ‘idealen Bedeutungseinheiten’.Ga naar voetnoot24) Dat zij allen hun ‘referent’ als een ‘eenheid’ zien, en die ‘referenten’, ook in taal-gebruik, op een of andere wijze ‘buiten’ het denkende ik leggen, is niets anders dan het zich voegen naar een ervaringsfeit: wij beleven inderdaad elke ‘referent’ als van de ervaring, waarin wij hem kennen, onderscheiden, en onderscheiden eveneens van elke andere ‘referent’. Maar daarmee is volstrekt nog geen antwoord gegeven op de | |
[pagina 243]
| |
vraag: hoe ligt hij dan in het denken. En, wordt deze vraag onopgelost gelaten, dan houdt het referent-begrip een onklaarheid, die het voor de linguistiek weinig bruikbaar doet zijn. Immers: wij hebben in taal-gebruik eigenlik met twee ‘referenten’ te maken, met twee zaken. We ‘praediceren’ nl. de ene ‘zaak’: de betekenis, van de andere ‘zaak’; we ‘praediceren’ de betekenis van datgene, wat G. Stern met zijn ‘referent’ bedoelt. En bovendien - immers: taalgebruik is 'n denk-ervaring - denken wij zowel de betekenis als de zogenaamde referent. We stellen dus die beide ‘zaken’ als denk-eenheid in onze denk-act, in onze denk-handelings-eenheid. In de volgende paragraaf zullen wij nu uiteenzetten, dat het ons, van linguisties standpunt, het meest aanbevelenswaardig lijkt, de term zaak te gebruiken voor wat de engelse schrijvers de referent noemen, de term referent voor de denk-handelingseenheid waarin we de betekenis denken, en de term betekenis te reserveren voor het begrip gebonden aan het woord. | |
Betekenis, referent en zaak.Niemand beweert, dat het mogelik zou zijn dat wij een ‘referent’ beleefden, die niet ook op een of andere wijze ‘in’ het denken zou liggen. We zouden ons dan ook aan een bedenkelik soort metaphysiek te buiten gaan, als wij, trachtend het ‘referent’-begrip in de linguistiek te ontwikkelen, zouden nalaten, de aard van het ervarings-moment waarin we de zogenaamde referent kennen, te onderzoeken. En, bij dat onderzoek is ons al gebleken, dat de ‘referent’, voorzover wij op hem in de taal-ervaring betrokken zijn, wel degelik ook in een eigen-soortig ervarings-moment bestaat, en wel in een bepaald denk-moment dat - en dit is een conclusie die misschien ‘will shock every right-minded linguist’ - niets anders is, dan een verschijnsel, dat wij tot hiertoe achter de term ‘betekenis’ pleegden te verbergen. ‘Betekenis’ is niet datgene, wat wij bij een woord denken, doch datgene wat we in een woord denken.Ga naar voetnoot25) Betekenis is de ‘zaak’, die wij in het denk-handelings-moment van onze woorden kennen. De betekenis is 'n zaak; doch, zoals we nader zullen aantonen, een zaak sui generis. Hoe is echter de eenheid der betekenis, waarover wij in de voorafgaande paragrafen spraken, begrijpelik? Uit het feit, dat zij niets anders is, dan het niet-ik, dat wij in een bepaalde denk-handelings-eenheid kennen; en deze denk-handelings-eenheid, deze denk-act, is het ervarings-moment, waardoor wij ervaren, dat wij denken. De be- | |
[pagina 244]
| |
tekenis daarentegen is 'n onaanschouwelike zaak, 'n gedachte, 'n begrip.Ga naar voetnoot26) Doch, zij is niet een begrip, zoals het begrip in het ‘vrije’ denken. Daarover straks meer. Welnu, de denkhandelings-eenheid - waarin we de betekenis kennen - deze bepaalde coupe uit onaanschouwelike ervarings-momenten, die moment uitmaakt van de woord-eenheid waarvan zij het determinerend princiep is, deze denk-handelings-eenheid, noemen wíj: referent.Ga naar voetnoot27) Wij moeten nu nog verklaren, wat wíj dan zaak noemen. Bij Ogden & Richards, en ook bij Gustaf Stern, die hen hierin volgt, ontbreekt 'n uiterst belangrijke onderscheiding: wij hebben in taal-gebruik met twee ‘zaken’ te doen. Immers: in de geactueerde referent stellen wij de betekenis, als niet-ik, tegenover ons. De betekenis is dus 'n zaak; en wel, zoals we zeiden, 'n onaanschouwelike zaak. Zij is het niet-ik dat wij in het woord kennen. Maar, in het taal-gebruik hebben we ook nog te maken met de ‘zaken’, die we met het woord noemen, d.w.z. met de ‘zaken’ waarop we de betekenis toepassen. Voor het ding of het begrip, die we met het woord noemen, reserveren wij de term zaak. Noemen is één gebruiks-aspect. We gebruiken het woord; dat wil zeggen, we gebruiken het teken en hetgeen we in dat teken kennen: de betekenis. Pas in zijn gebruiks-phase, bereikt het woord zijn eigenlike bestemming; en, in die | |
[pagina 245]
| |
phase noemt het.Ga naar voetnoot27*) Doch het woord noemt de zaken altijd door middel van de betekenis. Nu zeggen we gewoonlik, dat 't woord de zaken betekent. Doch, hier ligt 'n moeilikheid, want 'n woord kan, volgens 't spraakgebruik, vaak veel meer ‘betekenen’ dan het noemt. Met het woord aap, noemen we hoogstens 'n ‘aaps’ kenmerk in de jongen, terwijl toch 't woord aap alleen gebruikt kon worden zoals 't wordt, als wij daarin de aap mee-denken: het betekent dus in dit gebruik aap. Dit feit kreeg tot nog toe niet de aandacht, die het verdient; het woord ‘betekenen’ werd er dubbelzinnig door. Wij zullen nu de term betekenen voor: betekenis-zijn reserveren.Ga naar voetnoot28) De betekenis dus, in zover zij in het woord wordt toegepast op de zaken maakt het woord noemend. Aap kan dus zowel apen als aapse kenmerken noemen; dat hangt af van de wijze waarop dit woord gebruikt wordt. Als denk-verschijnsel staat dit noemen niet op één lijn met het logiese praediceren. En zo kunnen we wel zeggen, dat de betekenis ‘gepraediceerd’ kan worden op een geheel andere wijze dan het vrije begrip, als we maar in het oog houden dat praediceren, gebruikt voor het toepassen van 'n woord, niet geheel identiek is met praediceren, in logiese zin, van het begrip gezegd. Betekenen en noemen vallen dus niet samen. De term betekenen gebruiken wij dus verder niet voor noemen,Ga naar voetnoot29) maar voor betekenis-zijn. Dus: koe ‘betekent’ een zoogdier met een bepaalde tandformule, wil verder zeggen: de betekenis van het woord koe is hier: een zoogdier met een bepaalde tand-formule. Het is duidelik, dat koe in verschillende gebruiksgevallen, dan ook vaak grote betekenisverschillen zal vertonen. Samengevat: in taalgebruik kennen we, in de referent - en omdat de referent aan het woord zijn wezen geeft kunnen we ook zeggen: in het woord - de betekenis, waarmee we de zaken kunnen benoemen. En nu herhalen we Husserls uitspraak: ‘dass es also mit Recht heisst, der Ausdruck bezeichne (nenne) den Gegenstand mittels seiner Bedeutung’.Ga naar voetnoot30) Tenslotte: tegenover de zaak, verhoudt zich de betekenis geheel | |
[pagina 246]
| |
neutraal. Of die zaak nu 'n ‘ding’ of 'n ‘begrip’ is, of 'n ‘substantie’ of 'n ‘betrekking’, dat raakt de betekenis in haar wezen niet. Ten opzichte van de zaak, noemt Glässer - psychologiserend overigens - de taal terecht ‘Eindimensional’.Ga naar voetnoot31) Geen betekenis-leer echter, kan er iets aan doen, dat we alleen van betekenis kunnen spreken, als we in het woord een niet-ik kunnen kennen.Ga naar voetnoot32) Na dit alles is het duidelik, dat prof. de Vooys met recht opponeerde tegen het ‘referent’-begrip van G. Stern. En bovendien: al is het begrip ‘zaak’ voor de linguistiek onontbeerlik, de linguistiek kan daarvan niet uitgaan bij de verklaring van het betekenis-verschijnsel, zij moet uitgaan van de woord-eenheid. Toch is ook de betrekking op ‘zaken’ aan het woord wezens-eigen; behandelen we de ‘betekenis’, dan moet deze betrekking tot de ‘zaak’, de toepassings-mogelikheid, als een wezens-kenmerk in de behandelde ‘betekenis’ worden opgenomen, of... we zijn buiten de taal.Ga naar voetnoot33) | |
[pagina 247]
| |
Gebruiken we nu de woorden ‘Koeien eten gras’ als zin, dan passen we de betekenissen toe op de zaken, die we bedoelen. En wat we dan met koeien bedoelen, zijn b.v. een bepaald soort beesten, die we vaak in de wei zien lopen, die horens en uiers hebben en die op z'n tijd loeien. We zeggen nu dat 't woord koeien die beesten noemt. We zeggen dan met andere woorden ook, dat we in het woord koeien ‘een bepaald soort beesten, die etc.’ als ervarings-inhoud kunnen actueren. De betekenis vertoont, dat blijkt, onderscheidingen. Nu is het een feit, dat we volstrekt niet in elk geval alle onderscheidingen actueren. Het is zelfs prakties uitgesloten. Onze betekenis bij elk gebruik van 't woord koeien valt gladweg samen met onze in het woord geactueerde gedachte omtrent de zaak in dat bepaalde geval. We kennen de eigenschappen van het beest waarover we op dat ogenblik handelen, in zover wij onderscheidingen in onze betekenis hebben gedifferentiëerd, en die in dit bepaalde geval actueren. En, de betekenis-onderscheidingen zijn geen som van verbonden ken-momenten, doch zij maken de kennis uit van de ken-bare momenten in-een. We kennen de betekenis ‘koe’ niet als 'n staart, horens, uiers, 'n wei, geloei en andere eigenschappen samen, maar we kennen die eigenschappen in-één. De notie eenheid is voor 't betekenis-begrip essentiëel, omdat zij essentiëel is voor alle denken. Het woord kan alleen constantheid vertonen, omdat de betekenis 'n eenheid uitmaakt, en die éénheid is gefundeerd in de denk-handelings-eenheid: de referent. | |
‘Referent’ en betekenis bij Gustaf Stern.Om onze theorie over betekenis en zaak verder te kunnen verdiepen, zullen wij de sententie van Gustaf Stern crities beschouwen. De geleerde Zweed is, naar mijn weten, de enige linguist die tot nog toe dit probleem expliciet als 'n betekenis-vraagstuk poneerde en er een oplossing van trachtte te geven. Stern meent, dat alleen het aanschouwelik moment in taal-gebruik ‘woord’ kan zijn,Ga naar voetnoot34) en dit is een eerste reden, waarom hij zijn eigen | |
[pagina 248]
| |
juiste notie van ‘objective reference’ niet zó kon verdiepen, dat hij het vraagstuk tot een oplossing bracht. Diep doordrongen van het feit der intentionaliteit van het denken, van de ‘zakelikheid’ der betekenis, was hij nu gedwongen vanuit de ‘zaak’ de constantheid van het woord als ervarings-moment te verklaren. We weten al hoe hij de ‘referent’ opvat: hij is de ‘zaak’ zonder meer. Aansluitende bij de terminologie van Ogden & Richards noemt hij het verschijnsel, dat wij de ‘zakelikheid’ van het denken noemden de ‘objective reference’: ‘The peculiarity of mental content to be directed, or to refer, to something outside itself.... I.... call it the objective reference.’ (blz. 39) Zeer terecht constateert hij dan verder, dat dit een eigenschap is van de ‘betekenis’, die niet afwezig kan zijn. Hij vervolgt, dat de fundamentele belangrijkheid van de ‘objective reference’ blijkt uit 't feit, dat twee mensen over 'n zaak kunnen praten, waarover zij de meest uiteenlopende en verschillende gedachten hebben, als die twee maar met hun woord steeds aan dezelfde zaak blijven refereren. Hij citeert een voorbeeld van Spearman: ‘What for one is not more than a kodak, develops for the perception of another into a “reflex, extension, swing-front, focal-plane, anastigmatic hand-camera de luxe”’. G. Stern vervolgt dan ‘The word cannot reasonably be said to have the same meaning for the two persons, yet they are able to discuss camera because they refer to the same thing by the same word, although they do it in different ways. The objective reference is thus the constant element in meanings, however the subjective apprehension may vary.’ (blz. 40) Dat de ‘objective reference’ het constante element in de betekenissen zou zijn, is in het geheel der beschouwingen van Stern echter 'n onverantwoorde uitspraak. Het is een constant betekenis-verschijnsel op ‘zaken’ te kunnen worden toegepast, doch juist in deze zakelike betrokkenheid variëert de betekenis van 'n zelfde woord op de meest frappante wijze. Nu eens kunnen we in koe zakelik betrokken zijn op 'n ‘loeiend dier’, dan op 'n ‘zoogdier met 'n bepaalde tand-formule’, dan op 'n mens onder 't opzicht van zijn ‘geloei’. ‘Hoor die kerel eens brullen, wat 'n koe!’ Zeker de ‘zaak’ ‘koe’ kan in de twee eerste vormen van gebruik dezelfde zijn: ‘the constant element in the word camera, whenever used, is the fact that the word is referred to one or more of the objects belonging to the category of “cameras”. That category is an empirical fact, the existence of which a philologist can simply take for granted. It is a problem for epistemology to analyse its origin, formation and characteristics.’ (blz. 40) Maar, behalve dat we toch ook in het derde koe-geval ‘zakelik’ betrokken zijn, al is het dan niet op 'n ‘koe’, doch op iets koe-s in 'n mens, is het onvermijdelik, te moeten | |
[pagina 249]
| |
erkennen, dat wij alleen aan de zaak ‘koe’, of aan ‘camera’ als 'n constante categorie kunnen refereren, als de ken-eenheid, waarin wij ons aan die zaak refereren, ook constant is. Hoe komen we anders ooit met mogelikheid tot de kennis van 'n categorie ‘camera’? We kunnen inderdaad de categorie der zaken ‘camera’ veilig als object aan de epistemologie overlaten, maar in taal-gebruik kennen we die categorie als 'n betekenis-eenheid, die we van 'n camera kunnen praediceren. En dat feit gaat de linguistiek aan. We ontkennen volstrekt niet, dat 't waar is, wat G. Stern zegt, dat twee mensen, wat ze ook van de zaak denken, met elkaar daarover, op een of andere manier, kunnen converseren, als hun woord maar op dezelfde zaak toegepast wordt, maar we ontkennen wel, dat daarin de verklaring van de constantheid van de betekenis zou moeten worden gezocht, en zou kunnen worden gevonden. Want onverklaard blijft dan de woord-constantheid, als spreker en hoorder weliswaar aan dezelfde zaak refereren, doch deze zaak geheel verschilt van de zaak in andere gebruiksgevallen: getuige het gebruik van het woord koe, voor 'n koe in de wei, voor het soort-begrip, en voor 'n minder fraaie geluiden voortbrengend mens. Gustaf Stern ziet dat prakties over 't hoofd, omdat hij, ondanks z'n afkeer voor 'n ‘Begriffskern’ of ‘Kernbedeutung’ als constant betekenis-moment, het probleem van het eenheids-verschijnsel aan het woord niet scherp genoeg stelde. Al zag hij duidelik dat het woord een ‘eenheid’ uitmaakt, al koos hij onvoorwaardelik partij voor Ach's ‘Fusionseinheit’ als uitdrukking van de woord-eenheid (blz. 36), hij ontleedde de natuur dier eenheid niet ver genoeg: hij ‘viel in handen van’ Ogden & Richards, wier theorie hij begrijpelikerwijze niet volledig aan de zijne wist te assimileren. De grond-fout lag al op blz. 31, toen hij onder ‘word’ alleen de aanschouwelikheid verstond. Zo kwam hij dan tenslotte tot een zeer vreemde sententie: ‘It is further evident that when the word camera is used of different cameras, the meaning changes in correlation to the change of referent. The sentence there flies a bird has not the same meaning when used of a fluttering sparrow, of a swallow, an eagle, and so on, in a variety of circumstances. Although the words remain unaltered, the meaning changes with the change of referents.’ (blz. 40) We krijgen dus nu dit: het constante element in de betekenis van 't woord is het feit, dat in de ‘objective reference’ de betekenis refereert aan een constante categorie van objecten, d.w.z. aan een bepaalde categorie van ‘referenten’, zoals G. Stern die verstaat. Het woord haalt dus volgens hem z'n constantheid uit de mogelikheid om voor zaken, die tot één categorie behoren, te kunnen worden gebruikt. De zaken echter die tot één categorie behoren, kunnen verschillende kenmerken | |
[pagina 250]
| |
hebben, zo de mus, de zwaluw, de arend. De kennis van deze kenmerken, in de betekenis vastgelegd, is de ‘subjective apprehension’ (blz. 41, 42) van de zaak. In deze ‘subjective apprehension’ van de zaak verschillen de gebruikte woorden voortdurend, in het feit dat deze gekende kenmerken toepasselik zijn op zaken die tot een categorie horen, blijven zij constant. De ‘subjective apprehension’ is dus constant in zover zij ‘objective reference’ is, in zover in haar momenten zijn die toepasselik blijven op zaken behorende tot één categorie. Met welk recht beweert G. Stern nu dat de betekenis van bird verandert bij gebruik van verschillende vogels? Op grond van het feit, dat de zaak ‘more than one characteristic’ heeft. Maar welke is de categorie waarop we in bird betrokken zijn, op de zwaluw-, de arend-, de mus-categorie? Natuurlik niet; we zijn betrokken op de vogel-categorie. En, al zijn de verschillende vogels, die G. Stern bij het uitspreken van zijn zin ‘There flies a bird’ bedoelde, nu ook geheel verschillend in hun eigen categorie: de zwaluw-, de mus-, de arend-categorie, dan komen ze toch juist overeen in de vogel-categorie; maar omdat de betekenis van het woord bird, ook volgens Stern, bestaat in het betrokken zijn op een zakelike ‘vogel’-categorie, kunnen toch met geen mogelikheid verschillen, die bestaan in mus-, arend-, of zwaluw-zijn van de bedoelde zaak, verschillende subjectieve apprehensies van het woord bird, dat op de vogel-categorie is betrokken, bewerken! We gaan volkomen accoord met Stern, dat de bird-betekenis met zeer verschillende ‘onderscheidingen’ gebruikt kan worden; we gaan ook accoord met hem, dat het actueren van deze of andere mogelike onderscheidingen wel degelik afhankelik is van 't feit, voor welke ‘zaak’ wij 't woord zullen gebruiken; maar wij ontkennen categories, dat de betekenis, als ‘subjective apprehension’, per se zou veranderen, als wij het woord gebruiken voor een lid van 'n bepaalde categorie, dat andere kenmerken vertoont dan een ander lid van dezelfde categorie. Toch zou dit 't geval moeten zijn, als 't waar was dat ‘the meaning changes in correlation to the change of referent, waarin dan referent ons ‘zaak’ betekent. G. Stern kan dit toegeven en dan toch meteen insisteren, dat deze correctie het essentiële van zijn theorie niet raakt, omdat de momenten van de ‘subjective apprehension’, waarin we ‘objectively’ refereren, dan toch de constantheid geven aan de betekenis - en daarmee aan 't woord - omdat zij op een kenmerk ener bepaalde objectieve categorie betrokken zijn. Zo zou dan toch de ‘zaak’ het vaste punt zijn, waarmee de woord-constantheid staat of valt. We zullen zien. G. Stern onderscheidt geen ‘categoriale’ betekenis-eenheid (om 'n | |
[pagina 251]
| |
ogenblik zijn term categorie over te nemen) van categoriale zaak-eenheid, en daarmee valt zijn systeem als oplossing van het vraagstuk der woord-constantheid. | |
‘Zaak-categorie’ en ‘Range’.Gustaf Stern meent dat zijn opvatting ‘the empirical view’ vertegenwoordigt. Het ‘empirical fact’ der zaak-categorieën verantwoordt volgens hem de constantheid. We vragen nu nog niet eens: is de zaak-categorie wel 'n ‘empirical fact’; er zou daarover een en ander te zeggen zijn. We vragen alleen maar: zijn de ‘categorieën’ waarop volgens hem het ‘woord’ betrokken is, wel per se categorieën van ‘zaken’? Wat is 'n ‘kachel’, wanneer is iets 'n ‘boom’, wanneer houdt 'n vliegend beest op ‘vogel’ te zijn? Maakt dat de spraakmakende gemeente uit? Bepaalt zij in haar woord-gebruik ‘de omni re scibili et de quibusdam aliis’ de plaats, die de bepaalde zaak in een empiriese categorie van zaken inneemt? Zij is in haar woord-gebruik betrokken op zaken, best; maar zijn er in de ‘zaken’ categorieën waardoor 't ene ding een ‘schip’ is en 't andere een ‘boot’, zodat de zaak ons zou beletten, gegeven eenmaal dat we de ene zaak schip noemen, de andere met boot te betitelen? Het is juist omgekeerd als Stern zegt: we bezitten in onze ‘betekenissen’ constante ‘categorieën’ waarmee we de ‘zaken’ behandelen, onverschillig tot welke categorie van zaken ze horen. Zolang we 't over camera hebben, lijkt zijn theorie nog heel aardig, maar wat wanneer we gaan spreken van tafel, zetel, oorzaak, liefde, eer, waarde en wat al meer; of wanneer we wandelen, lopen, schrijden, gaan, kuieren en drentelen in ons gebruik onderschelden? En, dan praten we nog niet eens over partikels, over voegwoorden, praeposities of bijwoorden! Men begrijpe mij goed: ik beweer volstrekt niet, dat er geen eigen categorieën van zaken zijn, ik beweer ook niet, dat we geen woorden kunnen maken voor bepaalde zakelike categorieën, maar ik beweer wel, dat G. Stern volstrekt niet aantoont, dat de constantheid van de categorie van zaken waarop 'n woord in bepaald gebruik is betrokken, de reden uitmaakt van de identiteit van dit woord, met 'n ander gebruiks-geval van hetzelfde woord. Stern constateert, dat elk woord een ‘traditional sphere of application’ heeft, die hij de ‘range’ van een woord noemt. De ‘range’ van een woord is ófwel: de totaliteit der ‘referenten’, der zaken, die door 't woord kunnen worden aangeduid, de ‘referential range’; ófwel zij is: de totaliteit der betekenissen, die 'n woord tot uitdrukking brengen kan, de ‘semantic range’. De ‘ranges’ zijn natuurlik aan verandering onderworpen; dat leren de feiten. (blz. 43) Het is duidelik, welke plaats deze ‘ranges’ in G. Sterns theorie innemen: zij moeten het feit der identiteit | |
[pagina 252]
| |
van het woord in de meest verschillende gevallen verklaren, iets wat de ‘referent’ en de ‘subjective apprehension’, ook in zover zij objectief refererend op die ‘referenten’ betrokken is, niet kunnen. Immers: de ‘subjective apprehension’ - dat leren opnieuw de feiten - vertoont de meest grillige wisselingen, en de ‘referent’ als categorie waarop we in de objective reference betrokken zijn, is, zoals Stern ook wel aanvoelt, geen ‘empirical fact’; de categorieën, die we in het woord vastleggen, maken we zelf.Ga naar voetnoot35) De ‘range’ moet nu de bepaaldheid geven, die aan de ‘objective reference’ en de ‘subjective apprehension’ ontbreekt. Maar .... waar komt die ‘range’ vandaan? Is dat ook 'n ‘empirical fact’? Ik weet niet wat Stern precies met ‘empirical fact’ bedoelt, maar hij zegt zelf wel zeer duidelik, dat de ‘range’ een ‘notion’ is: ‘The essential importance of the traditional range and its relative stability is evident from the fact that it is the indispensable condition for one of the three functions of the word: the communicative function. It is obviously necessary for speaker and hearer to have approximately the same notion of what a word may denote or express, if they are to have any change of mutual understanding.’ (blz. 43 curs. v.d. schr.) M.a.w. ook de ‘zaak’, de ‘referent’, geeft de stabiliteit niet; de stabiliteit van 't woord berust op 'n ervaringsfeit, en dit ervaringsfeit is 'n notion, zegt Stern, en wel: een weten omtrent bruikbaarheid voor bepaalde zaken: ‘a notion of what a word may denote or express’. Dit weten, zegt hij verder, is een element van het taal-systeem. Welk? Hierop geeft de theorie geen antwoord. We ontkennen volstrekt niet, dat er in de taal-gebruiker een dergelik ‘weten’ bestaat, doch we zouden graag horen waarop wij het terug te voeren hebben. Niet op de ‘referent’ als determinant van de ‘objective reference’, en niet op de ‘subjective apprehension’ - dat zegt G. Stern zelf - want juist de verschillende opvattingen omtrent die beide factoren: ‘have led to a consensus in the speaking community concerning the referents that a word can normally be used to denote, and the mental content (the subjective apprehension) that it can normally be used to express.’ (blz. 42) We moeten het dus bij 'n ‘consensus’ zoeken. Doch wat voor een? Een overeenkomst, die een ‘indispensable condition’ is voor de mogelik- | |
[pagina 253]
| |
heid van communicatie. Doch wanneer we die mogelikheid op 'n ‘consensus’ gaan terugvoeren, wat is er dan eerst, de kip of het ei, de communicatie of de consensus? Zonder ‘consensus’, zegt Stern, geen mogelikheid van communicatie, en hij heeft, in zijn voorstelling van het probleem, daarin gelijk. Doch hoe is er 'n ‘consensus’ mogelik over ‘communicatie’, die vóór die consensus onbestaanbaar was? De zaak is deze, dat er helemaal van geen consensus sprake is, doch wel van een denk-act in een samenhandelings-ervaring, waarin zowel de stabiliteit als de veranderlikheid van de ‘betekenis’ gewaarborgd zijn, en waarmee tevens de mogelikheid van allerlei vormen van ‘zakelik’ woord-gebruik is gegeven. Wil men de oorspronkelike symbolisatie-act, die inderdaad op samenhandeling berust, 'n ‘consensus’ noemen, best, maar dan is dat geen ‘overeenkomst’ over ‘betekenissen’ of ‘zaken’, maar over het gebruik van 'n ‘teken’; en dan is dat verder, het invoeren van 'n volmaakt nodeloze, en opnieuw zonder reden bezwaarde, term. Stern heeft gelijk, te schrijven dat het bestaan van een traditioneel gebruiks-gebied voor alle woorden, de taal tot een normatief systeem van betekenissen maakt, en dat alleen dít feit de semantiek tot een onderdeel der linguistiek stempelt. Hij constateert terecht: ‘it would otherwise fall under the heading of psychology, since the two other determinants, the objective reference and the subjective apprehension, are purely psychological in nature.’ (blz. 43) Maar hij ziet over 't hoofd, dat zijn ‘range’ even psychologies is, als zíjn ‘objective reference’ of zijn ‘subjective apprehension’, omdat hij nalaat het grondleggende taal-feit: de act der woordmaking en haar product: de woord-eenheid, waarop het bewustzijn van dat gebruiks-gebied steunt, nader te onderzoeken.Ga naar voetnoot35*) Stern blijft, zoals de Vooys reeds vermoedde, halverwege steken. De toepasselikheid van het woord op bepaalde zaken, als categorieën waaraan de ‘objective reference’ refereert, is alleen begrijpelik, als het denken zich in het teken een eenheid geschapen heeft, die zelf op die zaken toepasselik is. Zeker, de zaken bepalen, in bewust taal-gebruik, op een of andere manier, welke woorden de spreker gebruiken zal, maar de woorden bepalen wat de spreker over de zaken kan zeggen, omdat in de woorden de zaken als: met-dat-woord-te-behandelen-zaken, dus op de wijze der taal, in de onaanschouwelike eenheid die we betekenis noemen, zijn vastgelegd. De norm voor ons denken in taal-gebruik ligt niet in de zaken, zij ligt in ons zelf. In ons taal-gebruik denken | |
[pagina 254]
| |
wij ons de zaken, in zóverre en op de wijze waarop de betekenis-een-heden ons dat mogelik maken. Wil men de betekenis-eenheden categorieën noemen, dan kunnen we zeggen dat deze categorieën wél zakelik zijn, omdat zij toepasselik zijn op ‘zaken’, doch zij ontlenen hun bruikbaarheid niét aan de ontologiese categorieën dier zaken, doch aan hun eigen categoriaal gevormd zijn. De zakelike categorieën, die wij in de betekenis-eenheden stichten, hoeven volstrekt niet samen te vallen met de categorieën der zaken waarop de betekenis, op de een of andere wijze, toepasselik is. Omdat G. Stern de distinctie tussen zijn ‘referent’, en: de ‘betekenis’ als zaak, niet aanbracht, sloot zijn redenering niet. | |
Toepasselikheid, zaak en betekenis.Doordat hij het aanschouwelike moment der woord-eenheid word noemt, kon G. Stern schrijven: ‘Meaning may vary although both word and referent remain unchanged.’ (blz. 41) Dit is mogelik, zoals hij verder uitlegt, omdat 'n zaak meerdere kenmerken heeft: ‘In different contexts different attributes of the referent will be relevant to the situation and the speaker's attention.’ Hij geeft verschillende voorbeelden; wij citeren er één: ‘In the sentence, I can just make out that one of the two is a man, and the other a woman, the speaker is thinking, in connection with the word man, almost exclusively of exterior characteristics, dress etc, that show a human being to be a man (vir); in He was a man, take him for all in all, man refers primarily to certain moral and mental qualities that are considered as typical of a man of honour; in Man is immortal, the word refers to “human being” in general (homo); and in He had an army of ten thousand men, men refers to the soldiers as entities, without signifying any specific characteristics.’ (blz. 72) Het voorbeeld sluit als 'n bus: al de bedoelde zaken horen tot de categorie der mannen, of kunnen altans daartoe horen. Doch, alsof er geen vuiltje aan de lucht was, vervolgt de schrijver: ‘Another instance is What a child you are! where child means “childish”; that is to say, the meaning of the noun is specialized to denote certain characteristic qualities of the referent.’ Behoort de man, waarop de betekenis van child nu b.v. wordt toegepast, tot de categorie der kinderen? Volstrekt niet. Volgt hieruit dat child, in dit gebruiksgeval voor ‘man’, hetzelfde woord is dat wij van een kind gebruiken? Laten we het antwoord op die vraag uitstellen. Met opzet gaf ik hier de citaten in extenso. Want wat zien we gebeuren? De beschouwingen nemen een plotselinge wending: niet meer de categorie der zaken, zoals in het camera-voorbeeld verondersteld werd, doch de aard der kenmerken van 'n voorwerp dat tot een bepaalde categorie hoort, wordt beslissend geacht voor het gebruik: ‘In | |
[pagina 255]
| |
general terms, if a referent has the characteristics a b c d, a speaker's attention may be directed to one of them, or to a combination of them and need not embrace the whole complex.’ En dan: ‘Note that each characteristic is of course apprehended as inherent in the referent in question, not as an isolated item. The reference to the whole entity should be assumed to be always present.’ (blz. 72, 73; gespatiëerd door de schrijver) Maar als dát zo is, zou, volgens de theorie van Stern, child in het voorbeeld van zo juist, betrokken moeten zijn op ‘the whole entity’ d.w.z. op kind als lid van de kind-categorie, en niet, zoals de schrijver daar aannam, op een of andere kind-karakteristiek, die gevonden wordt in de man die met child wordt benoemd. Het is duidelik dat dit niet het geval is, en Stern dus wel gedwongen was de zo juist genoemde wending te maken.Ga naar voetnoot36) Als aan Sterns zin ‘The reference to the whole entity should be assumed to be always present,’ in de realiteit van het taal-gebeuren tóch iets beantwoordt, dan kan dat alleen zijn het feit, dat in elk woord-gebruik de betekenis als 'n eenheid geactueerd wordt.Ga naar voetnoot36*) Dat er dan actueel ‘objective reference’, d.w.z. zakelike toepasselikheid is, hangt af, niet van de categorie der bepaalde zaak waarop het woord nu wordt toegepast, maar van het feit of de zaak, naar aanleiding waarvan het woord op 't ogenblik wordt gebruikt - onverschillig tot welke categorie die zaak hoort - 'n kenmerk vertoont dat als onderscheiding in de betekenis werd geponeerd en nu wordt geactueerd. Zo noemen wij op 'n gegeven moment 'n volwassene 'n kind; zó kunnen we 'n lang mens 'n paal noemen, niet omdat palen in de mens-, of mensen in de paal-categorie thuishoren, en ook niet omdat mensen en palen misschien samen onder de lengte-categorie zouden kunnen gesubsumeerd worden; want, noch van 'n mens-, noch van 'n lengte-categorie is er in het woord paal sprake. Alleen daarom kunnen we dit, en elk ander woord, zo eigenaardig gebruiken, omdat de toepasselikheid van de gebruiksgedachte ‘betekenis’ alleen maar wil zeggen: bruikbaar volgens de wetten van de, als moment van het woord, gestelde onaanschouwelike betekenis-eenheid. G. Stern redeneerde bij de ontwikkeling van zijn begrip ‘referent’ | |
[pagina 256]
| |
logicisties; hij vergat dat de act der woordmaking niet op logiese begripsvorming berust: betekenis-categorieën vallen niet samen met zaak-categorieën. Wel zijn de betekenis-categorieën ‘zakelik’, d.w.z.: ze zijn bruikbaar voor het ‘noemen’ van zaken, in de geheel eigensoortige ken-eenheid, het woord. En, zó geïnterpreteerd, is Sterns uitspraak volkomen juist: de betekenis-eenheid van het woord child, is ook in het gebruik van dit woord voor 'n volwassene geactueerd, doch zij is daar noch als eenheid toegepast, noch zijn haar onderscheidingen, die eventueel geactueerd zijn, alle toegepast. Toegepast werd alleen die onderscheiding, die Stern met ‘childish’ benoemde. Welke onderscheidingen er in dit gebruik nu precies geactueerd zijn, doet niet ter zake, maar éne of enkele dier onderscheidingen zijn hier actueel toegepast. Noch de betekenis als eenheid echter, noch de andere, eventueel geactueerde, onderscheidingen zijn op de zaak in kwestie, die met child behandeld wordt, actueel toepasbaar. Wel hebben ze toepasselikheid, maar die is in de gegeven situatie niet bruikbaar. En nu antwoorden we op de vraag, die we ons enige alinea's terug stelden: niet omdat één of enkele onderscheidingen actueel toegepast zijn, is het woord child in dit gebruik hetzelfde woord dat we gebruiken voor 'n kind, maar, het woord child is identiek in deze gevallen, omdat de geactueerde onderscheidingen moment zijn van een zelf de betekenis-eenheid. De ‘betekenis’ van kind en kinderachtig in: Wat ben je toch 'n kind! en Wat ben je toch kinderachtig!, ook al zouden in beide woorden in dit geval alleen volkomen similaire onderscheidingen geactueerd zijn en zijn toegepast, en ook al zijn bovendien de zaken waarop die onderscheidingen hier worden toegepast volkomen identiek, is noodzakelik verschillend, omdat die onderscheidingen moment zijn van verschillende betekenis-eenheden.Ga naar voetnoot37) Het is absoluut noodzakelik, ernst te maken | |
[pagina 257]
| |
met hetgeen Stern abusivelik van zijn, als ‘zaak’ bedoelde, ‘referent’ schrijft: ‘Note that each characteristic is of course apprehended as inherent in the referent in question, not as an isolated item.’ Dit geldt letterlik van de onderscheidingen der betekenis-eenheid, en het geldt juist niet van de ‘zaak’: we kunnen elk kenmerk van elke zaak zelf weer tot 'n ‘zaak’ maken, zelf weer aan ons tegenoverstellen en beschouwen, geïsoleerd van de zaak waarvan dit kenmerk een deel uitmaakt. En juist dit, dit abstraheren, dit volkomen vrij maken van het grotere geheel, kunnen we een betekenis-onderscheiding als moment van betekenis-eenheid in taalgebruik, niet! Elke betekenis-onderscheiding is moment van 'n eigensoortige onaanschouwelike eenheid, die van het blijvende gebruiks-teken-geheel deel uitmaakt; en we kunnen geen enkel moment actueren zonder dit te doen als moment in de eenheid. Wel is het mogelik, omgekeerd het geheel te actueren, zonder alle mogelike onderscheidingen te actueren, omdat daardoor de eenheid niet te niet gaat. | |
‘Verandering’ en ‘Fluctuatie’.Al kent G. Stern Ach's notie ‘Fusionseinheit’, toch is deze naam voor hem prakties een dode letter gebleven. Hij ziet voortdurend het verband tussen zijn word en zijn meaning als 'n ‘connection’, niet als de verhouding van deel tegenover deel van een geheel, van moment tegenover moment van een eenheid. Eén punt is er in het gehele taal-gebeuren, dat van hem de aandacht kreeg die het verdient: de zaak; een ander punt is hem, al noemt hij het enige malen, ontgaan: de woord-constantheid. Natuurlijk, omdat hij zijn word beschouwt als Gestalt en de vorm samen, en niet als het geheel der teken-eenheid, moest dit probleem voor hem een ander aspect krijgen, dan het in werkelikheid heeft. En bovendien, ook binnen zijn eigen systeem heeft hij het probleem niet alleen onopgelost gelaten, maar zelfs een duidelik bewijs geleverd, dat zijn systeem in ieder geval geen volledige oplossing brengt. Wat is voor hem de specifieke norm van een betekenis-verandering? ‘A change of meaning must involve a habitual modification of the traditional semantic range of a word among a comparatively large group of speakers.’ (blz. 165) In dat geval dus, hebben wij volgens hem, in onze terminologie, met een ander woord te maken. De ‘range’ is de norm, gecompleteerd met de gebruiks-gewoonte en het gebruiks-gebied. Over die ‘range’ hebben we al wat gezegd. Bekijken we nu eens wat G. Stern onder betekenis-verandering laat vallen. Hij onderscheidt ‘Change and Fluctuation.’ (blz. 163) Dat de één bij Kodak dít denkt, de ander dát, dat de één er meer van weet, de ander minder, en dat zij nu ook een andere ‘subjective apprehension’ hebben, noemt | |
[pagina 258]
| |
hij geen change, maar fluctuation; want, die verschillen: ‘have not yet led to any permanent modification of the traditional semantic range of the word Kodak.’ (blz. 164) Ook het voorbeeld man (blz. 72), dat wij van hem citeerden, valt volgens hem onder fluctuatie en niet onder verandering. We kunnen hier vrede mee nemen; maar kunnen wij dat ook, als hij bovendien z'n child-voorbeeld tot fluctuatie rekent? Wat is de reden waarom hier geen sprake zou zijn van ‘verandering’, maar alleen van fluctuatie? ‘Many figures of speech do not lead to permanent sense-changes of single words, and are thus of no further interest to us.’ (blz. 297) We ontkennen niet a priori, dat de schrijver het recht heeft, het gebruik van ‘lion to denote the brave man’ een verandering te noemen, (blz. 301) maar we ontkennen a posteriori wél, dat Stern, als hij dit lion-gebruik een verandering noemt, het child-gebruik voor 'n volwassene alleen maar als 'n fluctuatie zou mogen beschouwen. Hij handelt daardoor in strijd met zijn theorie, ook al accepteren we de categorie-correctie. We zullen dit aantonen. We laten dus - inconsequent met de schrijver - het hele categorie-begrip voor de ‘referent’ vallen, we beperken ons tot de kenmerken van Sterns ‘referenten.’ Iemand zegt van 'n volwassene: ‘Wat 'n kind!’, en depreciëert; 'n ander zegt: ‘Wat 'n kind!’, en appreciëert. We weten zeer goed, dat de ervaring in de twee gevallen een ander affectief karakter heeft, maar we merken op, dat de kenmerken van de ‘referent’ waarop het woord kind in de twee gevallen betrokken is, ook totaal verschillen.Ga naar voetnoot38) Volgens Sterns princiep, dat het constante element der betekenis ‘the objective reference’ is, het betrokken-zijn op dezelfde ‘referent’ of 't zelfde kenmerk, is dus de betekenis van kind in deze twee gevallen en onderling volkomen verschillend, volkomen verschillend ook van het gebruik van child voor 'n kind. Met welk recht bespaart zich Stern nu de verklaring waarom dit gebruik geen permanente verandering van de ‘range’ van child uitmaakt, en waarom het geen permanente gewoonte van het taal-systeem is? Immers, deze gebruiksvormen horen wel tot de mogelikheden van het blijvende taal-systeem, dat Stern terecht als 'n laatste norm voor alle taal-gebruik stelt: ‘The language system serves as a norm for the individual utterance, moulding it in the traditional form.’ Voorbeelden als de zo juist | |
[pagina 259]
| |
behandelde, constitueren een ‘change’ van andere aard dan de wisselende kodak-onderscheidingen - dat legt Stern zelf uit; maar op welke grond dan neemt Stern aan, dat de verschijnselen die we aan child constateerden niet tot de gewoonten van taal-gebruik zouden horen, die mede het ‘systeem’ uitmaken? Hoe kunnen deze gevallen alleen maar ‘fluctuatie’ zijn, als hij als laatste norm voor ‘verandering’ stelt: ‘the change must have become incorporated in the group.’ (blz. 165) | |
Conclusies.Stern moest tenslotte tot willekeur komen, omdat hij naliet het ervarings-gegeven van de eenheid der betekenis als uitgangspunt te nemen. Hij beroept zich meermalen op zijn ‘empirical method’. Zijn analyse der feiten overtreft inderdaad verre die van vele zijner collega's, doch, helaas, zij was niet volledig. Dit neemt niet weg ondertussen, dat zijn werk een niet licht te overschatten praestatie uitmaakt ter verheldering van de problemen die ons bezig houden. De schrijver bekent graag, dat zonder Gustaf Sterns scherpe en veel-omvattende analyse, en zonder zijn theoreties voor-werk, deze studie, wat betreft het onaanschouwelik woord-moment, op zeer grote moeilikheden zou zijn gestoten, die in Sterns systematisering en verantwoording reeds een voorlopige en overzichtelike oplossing kregen. Zijn werk is voor ons van groot belang geweest om te komen tot de slotconclusie van dit hoofdstuk: dat de denkhandelings-eenheid in het woord: de referent, het verklarings-princiep is van de betekenis-eenheid en constantheid, zoals zij het verklaringsprinciep is van eenheid en constantheid van het woord. Het eigenaardige van de betekenis, deze biezondere begripsvorm, is, dat actueren en gebruiken van die betekenis, niet gelijk staat met ‘praediceren’, met toepassen: gebruikt worden en ‘gepraediceerd’ worden vallen voor de betekenis niet volkomen samen. We praeciseren nog eens wat wij vroeger reeds zeiden: het ‘begrip’: aap wordt, in het denken, gepraediceerd voor 'n bepaalde zaak (daaraan toegekend of daaraan ontzegd), het kan niet van andere zaken worden gepraediceerd; de ‘betékenis’: aap, kan voor geheel verschillende zaken worden gebruikt, en van geheel verschillende zaken ‘gepraediceerd’ worden ook. Het begrip: aap, kan niet zonder meer gepraediceerd worden van 'n mens; de betekenis: aap kan dat wel. Willen wij de mens subsumeren onder het begrip: aap, dan zijn er 'n reeks tussenschakels nodig, waarin we aantonen onder welk opzicht de mens onder dat begrip gesubsumeerd wordt; bij de betekenis is dit niet het geval: eo ipso dat wij de betekenis: aap, actueren, kunnen we haar van een mens gebruiken, kunnen we haar onder bepaald opzicht toepassen en onder ander opzicht niet toepassen, zonder dat hiervoor iets anders nodig is, dan de actuering van het woord met deze bepaalde | |
[pagina 260]
| |
betekenis van het ogenblik. De betekenis als begrip derhalve, is op biezondere wijze bruikbaar. Het eigenaardige van dit gebruiks-denken is, dat in dit denken: ge-actueerd en gebruikt zijn, niet gelijk staat met toegepast zijn. De aap-betekenis is, wanneer we 't woord gebruiken voor 'n mens, maar gedeeltelik toegepast. De verklaring van dit feit vinden we in de aard van het woord als gebruiks-teken. In taal-gebruik, in ‘speech’, hebben wij met het woord altijd ‘practiese’ bedoelingen, altijd bedoelingen die verder gaan dan alleen het actueren en ‘praediceren’ der betekenis. Deze bedoeling kan zich weliswaar enkel beperken tot formulering onzer begrippen, maar het woord blijft in deze formulering: middel. Taal-gebruik is nooit - ook niet in de formulering van het metaphysiese - een zuiver theoretiese act, een zuivere denk-act. De zaak die we in het woord actueren: de betekenis, is middel: wij gebruiken haar weer; de zaak echter die wij in het vrije denken, als tegengesteld aan taal-gebruik, tegenover ons stellen is - betrekkelik altans - einde.Ga naar voetnoot38*) De ‘praktiese’ bedoeling van het taal-gebruik dat niet in handelen doch in denken resulteert, de ‘practiese’ bedoeling van het ‘theoretiese’ taal-gebruik is: het vrije denken, het vrije begrip.Ga naar voetnoot38**) We moeten ons zeer wachten de biezondere vorm van taal-gebruik, die we inwendig taal-gebruik (‘inner speech’) noemen, gelijk te stellen met ‘denken met taal’ (vgl. blz. 131 hiervóór); ‘inner speech’ is altijd formuleren: een gebruiks-eenheid vormen, ook al bestaat die geformuleerde eenheid slechts uit één woord; ‘denken met taal’ is: denk-handelingen stellen en begrippen vormen, waarbij de omdachte aanschouwelikheid weliswaar een woord-Gestalt is, en de denk-eenheid samenvalt met hetgeen ook als betekenis kan gebruikt worden. Doch in ‘denken met taal’ richten we ons niet op formuleren in taal, en ook niet op het woord als zodanig; dit zou taal-beschouwing zijn; doch we richten ons op de vorming van begrippen, en abstraheren daarmee van het gebruikskarakter der betekenis, d.w.z. we beschouwen de betekenis als begrip, en richten ons diensvolgend. De betekenis wordt dan als begrip met andere begrippen vergeleken, en | |
[pagina 261]
| |
van deze gepraediceerd volgens haar overeenkomst of verschil met deze andere begrippen, zonder dat daarbij een andere dan deze, theoretiese, bedoeling voorzit. De woord-onaanschouwelikheid m.a.w. wordt in het ‘denken met taal’ beschouwd als begrip en als begrip gepraediceerd, en niet gebruikt als betekenis en als betekenis gepraediceerd.Ga naar voetnoot39) Het denken, dat zijn formulering zoekt, heeft zich altijd te wachten voor het gevaar, zich aan de te gebruiken betekenis te verkopen. En het denken verkoopt zich, wanneer het in zijn formulering woorden gebruikt, die weliswaar voor de te formuleren begrippen kunnen gebruikt worden, doch wier betekenis in de actuele gebruiks-eenheid slechts ten dele toepasselik is. Een voorbeeld: gegeven eenmaal het in deze studie ontwikkelde begrips-systeem, is het een onjuistheid, zonder nadere praecisering, van ons vrije denken, te zeggen dat daar het begrip voor de zaken gebruikt kan worden. En waarom is dat onjuist? Omdat het woord gebruiken in deze studie de betekenis heeft van: op de wijze der taal geactueerd en eventueel ‘gepraediceerd’ worden, d.w.z.: op de wijze der taal over de zaken handelen. Op de wijze der taal over de zaken handelen, kunnen we echter alleen met die biezondere begrips-vorm, die we betekenis noemen. Van gebruiken is voor het begrip alleen de onderscheiding: gepraediceerd worden, toepasselik. Al kunnen wij van het woord een zeer verschillend gebruik maken, en de betekenis ‘praediceren’ op 'n wijze die 'n begrip niet toelaat, toch volgt uit het feit, dat elk woord een onaanschouwelik moment omsluit, onverbiddelik, dat wij in elk woord iets moeten kunnen kennen, en dat tenslotte ook elk woord op een of andere wijze ‘gepraediceerd’ moet kunnen worden: een taal-moment waarin we niets tegenover ons kunnen stellen, of dat wij op geen enkele wijze kunnen toepassen, is geen woord. Het meest essentiële aspect van het woord is zijn toepasselikheid, zijn zakelikheid. We zeggen niet, dat wij de facto met elk woord dat wij gebruiken altijd ‘praediceren’, we zeggen wel, dat elk woord altijd, wat Bühler noemt: het ‘Zeug’ in zich moet dragen om toegepast ‘gepraediceerd’ te kunnen worden. Het is dit zakelik woord-aspect, dat wij in het volgende hoofdstuk nader zullen beschouwen. Tenslotte: wat wij in een taal-moment symboliseren, is voor zijn | |
[pagina 262]
| |
woord-karakter volmaakt onverschillig: een woord is geen ‘woord’ in de mate waarin 't meer of minder ‘abstracte’ zaken symboliseert, maar een woord is 'n woord, naarmate het, symboliserend, op de wijze van een woord bruikbaar is. In deze constatering stootten we op een zeer oud probleem: de woorden werden verdeeld mede op grond van hun ‘zakelikheid’: naarmate de zaak waarop zij konden worden betrokken in een andere ontologiese categorie thuishoorde, trachtte men de woorden te onderscheiden. Nu zijn er evident onzelfstandige zaken. Dit begrip werd nu overgedragen op de betekenis. Toen dat gebeurd was, ging men in de taalkunde nog wat verder: sommige ‘woorden’ werden geacht geen eigen blijvende betekenis te bezitten, doch hun betekenis te ontlenen aan het verband waarin ze voorkwamen, omdat de zaken waarvan zij gepraediceerd werden onzelfstandig waren. Aan taal-momenten met zo iets als ‘onzelfstandige’ betekenis, zou men terecht het woord-karakter ontzeggen. Men had dus aan te tonen, wilde men aan traditionele ‘woorden’ die titel met recht ontnemen, dat er inderdaad geen sprake was van eigen blijvende betekenis. Men heeft dat niet gedaan. Op grond van theoretiese beschouwingen over de aard der zakelikheid van de betekenis, heeft men geconcludeerd tot ‘betekenis-loosheid’; en men heeft beweerd, dat de woord-categorie aanmerkelijk minder ‘individuën’ omsloot, dan de traditie veronderstelde. Vendryes heeft aan deze theorie een definitieve vorm gegeven. Deze mening is voor ons van het hoogste belang. In het volgende hoofdstuk zullen wij de belangrijkste gezichtspunten omtrent de zakelikheid van de betekenis behandelen, en trachten aan te tonen, wat de theorieën voor onze these betekenen. We praeciseren op 't eind weer ons woord-begrip volgens hetgeen wij tans aan nieuwe kenmerken daaraan kunnen toevoegen, en formuleren, alleen het onaanschouwelike moment uitdrukkelik noemend: het woord is het, op de wijze der taal gevormde gebruiksteken, waarvan de denk-handelings-eenheid, waarin wij de betekenis kennen, het structurerend princiep uitmaakt. In alle gebruik wordt de betekenis-eenheid geactueerd, onverschillig welke harer onderscheidingen in elk geval mede geactueerd worden. Omdat zij 'n gedachte is, 'n denk-eenheid, is de betekenis toepasselik op ‘zaken’. Haar aard als gebruiksgedachte echter brengt mee, dat zij, noch als geheel, noch in haar onderscheidingen, in elk gebruiksgeval toegepast hoeft te worden in zoverre zij wordt geactueerd. Tenslotte: de betekenis-categorieën hoeven niet samen te vallen met de ontologiese categorieën der zaken, waarop de betekenis kan worden toegepast. |
|