Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik
(1967)–Anton Reichling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Samenstelling van het hoofdstuk.Dit derde hoofdstuk is er een met een lange aanloop. Dat komt van het Edelweiss en de paardebloemen! In blanke onschuld een boek te schrijven over een grammatiese abstractie, en dan te menen het taal-gebeuren in de ziel te hebben gelezen, zou inderdaad een pijnlike vergissing zijn. We zullen dan ook reeds in de eerste paragraaf ‘Het feit der woord-onderscheiding’ aantonen dat 't ‘woord’ 'n ervarings-gegeven is, een ervarings-gegeven dat vrij is van elke grammatiese abstractie. In ‘Een theorie van woord-onderscheiding’ wordt vervolgens bewezen, dat er woorden moeten zijn als constante onderscheiding in alle taal-gebruik zelf, omdat zonder deze dit taal-gebruik onbegrijpelik wordt. De paragraaf ‘Het zinsprimaat’ houdt zich bezig met de theorie waaruit het negeren van het ervaringsfeit der woord-onderscheiding begrijpelik wordt; en dan blijkt er één ding, dat bij geheel dit vraagstuk enigszins onplezierig aandoet: de vergeetachtigheid van verschillende onderzoekers. De paragraaf levert 'n zeer belangrijk positief resultaat ook: de taal-maker is wezens-gebonden aan zijn ‘Umwelt’; hij is in woord-making en woord-gebruik noodzakelik afhankelik van het bestaande gebruik in de gemeenschap die hem voortbrengt.Ga naar voetnoot1) Natuurlik, als lid van die gemeenschap draagt hij zelf weer tot de ontwikkeling van dit gebruik bij,Ga naar voetnoot2) doch hij kan zijn invloed niet laten gelden, tenzij langs de weg van het gebruikelike tevens. Het is derhalve noodzakelik uit ‘Contact’, dat het woord als taal-moment ontstaat. In dat ‘contact’ worden de ‘klanken’ ingebouwd in de talloze ervaringen die het kind maakt. Met de differentiatie dier ervaringen, afleesbaar uit de differentiatie van het kinderlike gedrag, | |
[pagina 91]
| |
differentiëren zich ook de klank-uitingen. Doch juist in die differentiatie pas kunnen zij hun aard tonen: zij openbaren zich dan als een eigensoortige ‘constante’ in dat gedrag, als 'n handelings-index, en wel als 'n handelings-index die in coöperatie als index fungeert, en op die coöperatie is aangelegd: alleen door zich aan te passen, zo goed en zo kwaad als 't lukt, aan de taal zijner omgeving, komt het kind van die naaste omgeving los, kan het zich vrijmaken van de verbinding met de moeder alleen of de allernaaste mede-mensen. Dit alles staat in ‘De taalklank als handelings-index’ of volgt daaruit. Het kind maakt zich inderdaad vrij en bindt zich tevens als het op enigerlei wijze blijkt te ‘weten’ dat het in z'n taalklank zo'n handelings-index bezit. Dit weten blijkt o.a. uit het naam-vragen.Ga naar voetnoot3) Het is minder juist, te trachten het bestaan van dit ‘weten’ te deduceren uit enigerlei notie van ‘denken’; het is beter het gedrag van het kind met betrekking tot z'n taalklank-gebruik te analyseren. Dat tonen we in ‘Taal-gedrag of verstand?’ aan. En, dit volvoerend, blijkt ons in ‘Naam-vragen en eerste taal-act’, dat het kind om te kunnen vragen naar namen van dingen, een ‘eenheid’ moet hebben geponeerd, die de betrekking tussen bepaalde ‘klanken’ en 'n bepaald ‘ding’ omvat. Dit is hetzelfde als te zeggen, dat het kind in 'n denk-act een eigensoortige ervarings-eenheid poneerde, die, dat blijkt uit ‘Naam-vragen en generaliseren’, een ken-eenheid is waarin 'n gedachte op bepaalde wijze werd vastgelegd. Immers ‘generaliseren’ is hetzelfde als geven van ‘toepasselikheid’. En uit vragen naar nieuwe namen blijkt zelfs het feit van het bestaan van een bepaalde gedachte: ‘klanken’, steeds tussen aanhalingstekens, omdat we ons alleen om een bekend uitgangspunt te hebben van deze term bedienen. In ‘Naam-vragen als criterium’ wijzen we er nog eens uitdrukkelik op, dat dit feit ons tot toets-steen dient, meer niet; dat we dus niet beweren dat alleen in of uit het vragen het teken ‘woord’, zou zijn gevormd. Ondertussen bewandelen we tot dan toe alleen de wegen der traditie, ener traditie die het ons mogelik maakt méér te vinden, een waardevolle traditie, maar een onvolledige. Het gemaakte woord blijkt 'n teken sui generis, een handelings-middel, een handelings-vervangende coöperatieve hulphandeling. Deze handelings-aard blijkt niet minder duidelik uit een verdere analyse der condities van zijn ontstaan, dan uit de verschijnselen van zijn gebruik. En nu wordt het ook duidelik dat ‘klanken’ en ‘ding’, of ‘zaak’ geïnterpreteerd, in de eerste taal-acten en taal-gehelen van het kind, een gevaarlike abstractie is, die | |
[pagina 92]
| |
de natuur van het woord al bij zijn ontstaan vrijwel onkenbaar maakt. Dat werken we in ‘Klanken of handelingsmiddel?’ uit. Het woord vertoont dus een handelingskarakter. Wil dat zeggen, dat het geen denk-vorm is? Allerminst: zijn handelingskarakter impliceert enkel een eigensoortig gebonden-zijn en derhalve 'n eigensoortige gebruiks-mogelikheid van de onaanschouwelikheid die een noodzakelik moment van het woord uitmaakt. ‘Woord en gedachte’ behandelt het kindergedrag, geïnterpreteerd als ‘denk-verlangen’ alleen, en tracht de ontoereikendheid van deze opvatting aan te tonen. De verhouding: woord en gedachte, houdt ons ook bezig in ‘Het woord als gebruiksteken’, dat opvattingen critiseert die wel het woord als ‘middel’ accepteren, doch dit ‘middelend’ karakter alleen als 'n ouder stadium van datzelfde woord zien. Deze paragraaf voert ons over tot de notie ‘gebruiksteken’ en daarmee tot een voorlopig afsluitend woord-begrip. We hebben daarin de ontwikkelings-gedachte omtrent het woord ten volle aanvaard, doch wij zien deze ontwikkeling als 'n differentiatie die zich aan deze ervarings-eenheid voltrekt: een verder onderscheiden van de momenten die het woord-geheel uitmaken, en een gebruik volgens die onderscheidingen en volgens de mogelikheden, die de voortschrijdende automatisering van de spreekhandeling meebrengt. Zo resulteren inderdaad ‘klank’ en ‘betekenis’ als constituerende momenten van het woord in de ervaring van de volwassenen, doch ‘klank’ en ‘betekenis’ natuur-noodzakelik gebonden aan het gebruiks-karakter van het gehele woord, een karakter dat door deze differentiatie allerminst te loor gaat. De paragraaf ‘Differentiatie der spraakhandeling’ bestudeert dit alles. We kunnen nu in ‘Gebruiks-karakter en functionaliteit’ nog eenmaal én de aard van het woord als denk-vorm, én zijn gebruiks-karakter aan een hernieuwde analyse onderwerpen en aan de hand van Ach's opvattingen laten zien, hoe een a-linguisties functie-begrip verantwoordelik kan worden gesteld voor de onjuiste mening dat het woord, door welke differentiatie dan ook, vrij zou kunnen komen van dat gebruiks-karakter. Wij blijven altijd over het woord ‘beschikken’, en in ‘Woord-gebruik, woord-beschouwing en woord-making’ tonen we aan, hoe deze ‘beschikking’, berustend op het fundamentele feit der woord-making, een geheel andere is, naarmate zij geschiedt door gebruiken of door beschouwen. In tegenstelling met deze drie ongelijksoortige ervaringen omtrent het woord zelf, treedt nu ook des te scherper naar voren de weer geheel verschillende vorm van activiteit, behandeld in de vorige paragraaf, waardoor wij ons aan het woord ‘vrij’ denken, waardoor wij, van het woord als zodanig abstraherend, de gedachte, in het woord vastgelegd, behandelen als niet in taal gebonden onaan- | |
[pagina 93]
| |
schouwelikheid, waardoor wij m.a.w. de taal ‘denkend’ opheffen. Het wordt nu ook duidelik waarom Ach kon menen dat er een ‘reine Sprache’ bestond zonder gebruikskarakter: hij ging uit van de woord-making bij volwassenen, constateerde bij die volwassenen ‘Verständigung’ als noodzakelik te bestreven doel om tot woord-making te geraken, en zag in ‘inwendig taalgebruik’ deze ‘Verständigung’ als handelings-doel vallen; gebruik niet onderscheidend van andere ervarings-mogelikheden aan het woord, de beschouwing nl. en het vrije, abstraherende denken, lag zijn conclusie voor de hand. Om niet het verwijt te moeten horen - onverdiend overigens omdat een nauwkeurige overweging van de tekst het al zou kunnen voorkomen - dat alleen de ken-momenten der ervaring in dit onderzoek tot hun recht kwamen, geeft de paragraaf ‘Woord-making, woord-gebruik en streving’ over de verhouding van kennen en streven bij het taal-gebeuren nog 'n korte samenvatting, terwijl in de slot-paragraaf ‘Conclusies’, een recapitulatie van de voornaamste resultaten van geheel ons onderzoek in dit hoofdstuk, gelegenheid biedt tot enkele methodiese slotopmerkingen en een voorbereiding tot het volgende hoofdstuk: ‘Woord-vorm en woord-Gestalt’. | |
Het feit der woord-onderscheiding.Het valt niet te ontkennen dat de mens in staat is zich van alles wijs te maken. Een zekere voorzichtigheid, zelfs tegenover het meest onomstotelik zeker geachte, is daarom plicht van elke wetenschappelike onderzoeker. We behoeven hier niet uit te maken hoe ver die voorzichtigheid dient te gaan, van welke aard zij moet wezen; we stellen alleen vast, dat we het niet onvoorzichtig vinden, aan te nemen dat het, op z'n tijd, in ons vaderland regent. Zo vinden we het ook niet onvoorzichtig te menen dat we wel eens 'n woord zeggen, dat we beter hadden kunnen zwijgen: we voegen iemand ‘Eend!’ toe, en we hebben dat te betreuren. We gaan 'n stap verder: de juffrouw uit 'n poelierswinkel belt op om te vragen wat we eigenlik bestelden, we antwoorden ‘Twee eenden!’ Als Nederlanders die school gegaan hebben, menen we nu twee ‘woorden’ te hebben gebruikt, en misschien vinden we ook, dat eend van daarstraks en eenden van nu eigenlik 't zelfde ‘woord’ zijn. Dit laatste doet momenteel niet ter zake, doch het eerste wel: we leven in de overtuiging ‘woorden’ te gebruiken. Millioenen ervaringen schragen die overtuiging.Ga naar voetnoot3*) | |
[pagina 94]
| |
Nederlands eminente grammaticus Prof. Overdiep, ontkent dit feit niet, doch hij ziet het als 'n gevolg van 'n oorspronkelike ‘afspraak’ tussen schrijvers en lezers. ‘Sedert men schrijft, onderscheidt men woorden.’Ga naar voetnoot4) Als, in het betoog en de methode van de schrijver, deze zin iets betekent - en dat is inderdaad het geval, vgl. ‘Enkele notities’ - dan is het duidelik dat de schrijver aanneemt, dat een niet-schrijvend preker geen ‘woorden’ onderscheidt.Ga naar voetnoot4*) Deze theorie komt niet uit de lucht vallen, zij heeft 'n voorgeschiedenis. Van het schrijven van die voorgeschiedenis en 'n critiek der sententies, die de stof dezer geschiedenis uitmaken, wordt hier afgezien; zij zou enkele hoofdstukken vullen. Voor zover de theorieën ons onmiddellik aangaan, komen zij verderop ter sprake. Wij zouden de mensheid van heden willen nemen zoals ze is, en ons dan afvragen: onderscheidt zij ‘woorden’? We doen een verdere concessie: we sluiten van die mensheid uit al degenen die behoorlik school gegaan hebben en die beschikken over enige schrijfvaardigheid, we vragen enkel naar het gedrag van mensen die maar uiterst zelden de pen ter hand nemen, van kinderen die nog niet schrijven kunnen en van analphabeten. Onderscheiden die ‘woorden’? Wat de eerste categorie aangaat: 'n krijgsgevangen fransman schreef naar z'n vaderland (ik citeer uit het hoofd) ‘Tuman verras du chaud cola.’ Onderscheidt die man geen woorden? Natuurlik, het los schrijven van de delen van deze zin bewijst niet dat hij ze wél onderscheidde, het is zeker ook 'n gevolg van 'n aangeleerde schrijf-methode, maar bewijst het feit dat, behalve du, geen enkel ‘woord’ er goed afkwam, dat de man moeite zou hebben, gesproken chocolat van du, enverras van m('), tu van m(') te onderscheiden? Het feit bewijst dat de man moeilik schreef, niets meer en niets minder. We kunnen dat feit interpreteren en dan zeggen: en de man schreef zo moeilik, omdat hij 'n toer had z'n gesproken woorden uit elkaar te halen ten gevolge van 't feit, dat hij ze ‘kunstmatig’ moest onderscheiden, maar we kunnen ook zeggen: de man schreef zo moeilik, omdat hij werd gehandicapt | |
[pagina 95]
| |
door gemis aan inzicht in de princiepen der schrijfwijze en daardoor 't slachtoffer werd van de hem nog in 't hoofd hangende schrift-beelden verras, du en chaud. Ondertussen blijven beide antwoorden zuiver hypotheties, al geven we graag toe dat 't eerste het voordeel heeft erg eenvoudig te zijn. Het franse vraag-partikel der gesproken taal ti, (‘Je vous fais-ti tort?’ (Maupassant)) heeft 'n vreemde geschiedenis: kort en goed komt 't hier op neer, dat de pronomina il en ils op 't eind van vraagzinnen, gesproken zonder de eindconsonanten, van 't verbum werden gescheiden met voorplaatsing van de slot-consonant van de werkwoords-vorm. ‘Ton frère dit-il?’ werd ‘Ton frère di-ti?’ ‘Tes frères disent-ils?’ werd ‘Tes frères diz-ti?’Ga naar voetnoot5). Bewijst dit misschien een niet-onderscheiden van woorden? Het bewijst een niet onderscheiden van het pronominaal karakter van il(s) in dit gebruik, en 'n moeilikheid bij de gebruikers tot bepaling van de woord-grenzen, verder bewijst 't niets omtrent 't ‘woord’.Ga naar voetnoot6) Hetzelfde geldt voor de eigenaardige gevallen van onjuiste woordonderscheiding, die Jespersen onder de term Metanalysis heeft samengevat.Ga naar voetnoot7) Het is vooral bij kinderen dat zich het verschijnsel 't duidelikst openbaart, Sechehaye en Cohen geven er recenter voorbeelden van: 'n niet-begrepen obstiné wordt opgevat als 'n combinatie (onverschillig welke: samenstelling of woordgroep) van obsti en nez en vervolgens wordt obsti in 'n mondsituatie gereproduceerd als obstibouche.Ga naar voetnoot8) Wat bewijst dit feit? Dat de vierjarige jongen wél ‘woorden’ onderscheidde: nez werd tegenover bouche gesteld en beiden tegenover het nu, op zijn manier, begrepen obsti- of obsti. CohenGa naar voetnoot9) geeft voorbeelden die misschien nog verbluffender zijn. Toen zijn dochtertje Laurence ongeveer twee jaar was noemde ze 'n ezel nâne; zij gebruikt ‘comme usuellement les jeunes Français nâne pour âne, par mauvaise coupe de “un âne” et tendance à eviter l'initiale vocalique’. Maar wat gebeurt er als zij drie jaar en drie maanden is? ‘elle coupe “un nègre” en un-ègre; on s'en aperçoit - et elle est amenée à rectifier pour la suite - parce qu'elle a l'occasion de mettre au pluriel, en disant de(s)-z-ègres, à l'étonnement de son entourage.’ | |
[pagina 96]
| |
(blz. 392) En wat bewijst dit? Dat het kind niet alleen het ‘woord’ ègre heeft onderscheiden maar evenzeer un. Natuurlik, er is verkeerd onderscheiden, maar dat is de moeilikheid niet; 'n moeilikheid zou alleen bestaan als er niet werd onderscheiden. Het verkeerd onderscheiden is 'n noodzakelik gevolg van het feit, dat het kind de woorden bij voortduring in 'n samenhang gegeven worden waarin het maar enkele bekenden aantreft, en waaruit het dus telkens z'n eigen woord te maken heeft. Nauwlettende observatie der feiten waaruit moeilikheden tegen het verschijnsel ‘woord’, als zich in de ervaring van 'n taal-gebruiker openbarende onderscheiding, kunnen worden gemaakt, leert dat deze moeilikheden bewijskracht missen. Doch observatie der feiten leert nog wat anders: een volwassen analphabeet onderscheidt woorden. Als Sapir niets anders gedaan had dan dit feit duidelik vaststellen, had hij reeds de linguistiek een uiterst voortreffelike dienst bewezen. Bij zijn werk als onderzoeker der Indianen-talen vond hij het feit bevestigd in twee geheel verschillende phasen. Indianen zonder enige kennis van grammatica, schrift of spelling, dicteren, gevraagd om de elementen waarmede zij iets bedoelen te scheiden, zonder aarzeling de woorden, ook die woorden hunner talen, bedenken wij dat wel, die van 'n uiterst complex karakter zijn; andere Indianen die alleen geleerd hadden klanken met schriftfiguren aan te duiden, zonder dat hun de geschreven woord-vormen te voren waren bijgebracht, hadden wel enige moeite de klanken juist aan te duiden, doch gaven de woorden zonder bezwaar weer.Ga naar voetnoot10) | |
[pagina 97]
| |
Wij, die onderwezen zijn in ‘woorden’ schrijven, hebben soms moeilikheden uit te maken of we met één of twee woorden te maken hebben, of we iets als ‘woord’ zullen beschouwen of als suffix of praefix. De ‘hyphenated words’ van 't engels kunnen menigeen hoofdbreken kosten; doch het is, zolang het tegendeel niet is bewezen, minstens even verstandig de oorzaak van deze aarzelingen ook in 'n niet geheel voldoende theorie te zoeken en niet enkel in wankelende onderscheidingen. Jespersen schreef eens: ‘There is hardly sufficient reason for German official spellings like miteinander, infolgedessen, zurzeit, etc.’Ga naar voetnoot11). Uit de ondervinding van Sapir blijkt dat men, zich verlatend op de ervaring en niet allereerst handelend onder invloed van gepraeconcipiëerde spellings-begrippen of grammatica-opvattingen, zelfs bij het schrijven van woorden, geen grote moeilikheden hoeft te ondervinden, omdat de woord-onderscheiding een moment dier ervaring is. Wij beweren niet dat er nooit moeilikheden zijn; we beweren zelfs dat er moeilikheden moeten zijn, doch deze moeilikheden laten én de woord-ervaring én het woord-begrip volkomen intact: al moeten we noodzakelik nu en dan twijfelen of we met 'n woord te maken hebben of met iets anders, en ook of we met één of meer woorden te maken hebben, het blijft ‘overwhelmingly’ duidelik, dat de woord-onderscheiding 'n ervarings-feit is, dat aan geen twijfel onderhevig kan zijn. We moeten twijfelen in bepaalde gevallen, omdat de taal verandert, omdat het mogelik is nieuwe ervarings-eenheden te stichten en oude opzettelik of onopzettelik te vernietigen: onnadenkend werden wel is waar gebruikt en geassocieerd, en bij een volgend gebruik kon uit de associatief gereproduceerde drie woorden er één gemaakt worden, ondanks 't feit dat de leden van het nieuwe woord weliswaar nog volop als onderscheiden woorden voorkwamen ook. Dit bewijst alleen dat het woord-gebruik ook onderworpen is aan een zekere ‘mechanisering’, dat we onze aandacht kunnen richten volgens 'n bepaald moment uit 'n groep van ervarings-momenten, dat het woord als syntagmaGa naar voetnoot12) moment | |
[pagina 98]
| |
is van een groter ervaringsgeheel; het bewijst allerminst dat het woord als syntagma zich niet als ervarings-moment zou openbaren, dat het woord slechts 'n afspraak tussen schrijvers en sprekers, 'n grammatiese abstractie zou zijn.Ga naar voetnoot13) Deze meningen zijn de ontkenning van feiten wier klaarblijkelikheid niet onderdoet voor 't feit, dat het bij bewolkte lucht nog al eens regent, ook al zou 't kunnen zijn dat in een bepaald geval de wind de druppels uit de sproeier in onze buurmans tuin, juist op ons boek waait. | |
Een theorie van woord-onderscheiding.De moeilikheden die worden ingebracht tegen het woord als feitelik onderscheiden in het taalgebruik, stammen uit de taal-kunde, niet uit de ervaring van de taalgebruikende mens. Hoe is 't mogelik, vraagt zich de taal-kundige af, dat we menen 'n woord bank te gebruiken, terwijl 't bij 'n isolerende wetenschappelike beschouwing kan schijnen, dat we 'n reeks ‘woorden’ bank gebruiken, een reeks waarvan elke term iets ‘Einmaliges’ zou kunnen blijken bovendien! Laten we die ‘Einmaligkeit’ voorlopig rusten. Wie geen philosophie of semantiek heeft bestudeerd, leeft dan toch in de gelukkige ‘waan’, als men wil, dat de term koe die hij vandaag gebruikt dezelfde is als de term koe die hij gisteren gebruikte en morgen gebruiken zal; hij meent met 'n constant gegeven te opereren. En, als de bedoelde philosophen en semantici een brief moeten schrijven in 'n vreemde taal, doen ze net als de gebruikers van de meer huiselike term koe. Dat is het tenslotte wat Pos,Ga naar voetnoot14) en aansluitend bij Pos' beschouwingen, Langeveld (blz. 41-50) constateerden en verklaarden. We staan dus voor 't feit b.v. dat we, als gewoon mens, geen ogenblik twijfelen dat er 'n woord bank bestaat. Maar is banka (= zitmeubel) nu ook bankb1 (= crediet-instelling)? Of erger: is bankb2 (= bankgebouw: De Twentsche Bank is afgebrand) nu ook bankb3 (= employé's van bankb1: De bank heeft vandaag vrij)? Deze ‘moeilik- | |
[pagina 99]
| |
heid’ doet én prakties én theoreties aan het woord-begrip niet af. Prakties zonder aarzeling kiezen wij die woorden om ons te uiten, zonder aarzeling begrijpen we de woorden als woorden; theoreties: alle begrijpen veronderstelt vaste punten in het grotere geheel van taal-gebruik, dat we ‘zin’ noemen of hoe dan ook. Uitgaande van een te interpreteren geheel van taal-gebruik, bewijst Pos, dat het ‘begrijpen’ noodzakelik ‘elementen’ veronderstelt die als ‘identiek’ ‘gebruikt’ worden. Niet deze ‘identiteit’ zelf wordt in het taal-gebruik begrepen, doch het taal-gebruik veronderstelt de identiteit van het te begrijpen ‘element’. Wij ‘kennen’ in het taal-gebruik de ‘zaak’, omdat die elementen identiek zijn. Zonder deze ‘identiteit’ was er geen taal-gebruik mogelik, want: ‘Wenn im strengen Sinne jeder Zusammenhang die Elemente ändert, so lässt sich kein Element mehr von einem anderen unterscheiden, da jedem jedes passieren kann.’ (blz. 309) Taal-gebruik berust op de constantheid van de in het woord vastgelegde onaanschouwelikheid. Vertoonde het woord geen constantheid in verschillend gebruik, dan zou het slechts ‘bruikbaar’ zijn voor één zaak in één situatie, dan was het m.a.w. geen ‘taal’; want het taal-teken, dat leert de ervaring, ook afgezien van elke reflexie over de aard der onaanschouwelikheid, der betekenis, en der aanschouwelikheid, de Gestalt, - het taal-teken, het woord, heeft als onloochenbare karakteristiek: de bruikbaarheid voor verschillende zaken in verschillende situaties. ‘Das Wörterbuch wäre unmöglich, wenn es unbedingt richtig wäre, dass ein Wort in jedem Zusammenhang etwas anderes bedeutet oder, wie wir lieber sagen, ist.’ (blz. 308) LangeveldGa naar voetnoot15) werkt op deze, door Pos zeer summier gegeven, princiepen voortreffelik door (vgl. biezonder blz. 45). Hij legt het begrip ‘element’ naast ‘de kleinste foneties-semantiese eenheid genaamd ‘woord’ (blz. 44) ten grondslag aan zijn tweede hoofdstuk: ‘Schets ener grammatiese theorie’. Op deze wijze schept hij zich de mogelikheid de integratie van het woord als eenheid in de tekst, als eenheid ener | |
[pagina 100]
| |
andere orde: de orde der ‘zins-delen’, wetenschappelik te verantwoorden en hun wederzijds verband als denk-vormen te verduideliken. En, de voor ons uitermate belangrijke conclusie blijkt dan opnieuw te zijn, dat het woord: ‘als element zijn identiteit met andere gevallen, waarin het voorkomt, handhaaft; a.h.w. zijn identiteit door zijn toepassing in alle mogelike gevallen heen redt.’ (blz. 48) Dit betekent niet - Pos wijst daarop - dat wij die ‘constantheid’ in het taal-gebruik ‘begrijpen’, dat wij er ons al sprekend, immer van bewust zouden zijn, een woord als identiek met 'n woord in ander gebruik uit te spreken, doch wél: dat zich dat woord, dat het momentele taalgebruik mogelik maakt, in het gebruik onderscheidt, zó dat wij het bij 'n daarop volgende voor-wetenschappelike, niet analyserende, taal-beschouwing, bij een eenvoudige vergelijking met 'n ander gebruiksgeval, als identiek of niet-identiek kunnen herkennen. De beschouwing moet niet ‘analyserend’ zijn, d.w.z. wij moeten niet abstraheren van het ervarings-gegeven van het zich-onderscheiden, waarmee de taal-ervaring ons het woord levert, doch wij moeten de eenheid bank, of wat dan ook, met de eenheid bank in een ander gebruik vergelijken. Veranderen we de ervarings-gegevens door de woorden alleen ten opzichte van hun betekenis-schakeringen te gaan vergelijken, dan abstraheren we natuurlik eo ipso van de identiteit, en lopen we gevaar deze abstractie, bij een eventuele wetenschappelike synthese, niet te herstellen. De constantheid van het betekenis-moment als ervarings-gegeven betekent dit, en niets anders: op grond van het zich in het taal-gebruik onderscheidende woord, kan, zonder redenering, de taal-beschouwer bij een eenvoudige vergelijking twee naar ‘Gestalt’ overeenstemmende woorden als identiek of niet-identiek herkennen. Het resultaat dezer reflectie is geen wetenschappelik ‘bewijs’ voor de identiteit; het zo gevormde oordeel is een gegeven waaruit de taal-wetenschap ‘bewijzen’ moet, dat het alleen op de identiteit of niet-identiteit van de gebruikte woorden kan worden terug-gevoerd, en hoe dan vervolgens die identiteit of niet-identiteit te verstaan is. Waren er geen constante elementen dan was er ook geen interpretatie mogelik van een nog totaal of ten dele onbekend geheel: het woord moet een constant ervarings-gegeven zijn, omdat we het als zodanig blijken te kunnen gebruiken.Ga naar voetnoot16) Dit is theorie. Ze is juist. We deden haar hier zeer beknopt voorafgaan | |
[pagina 101]
| |
terwijl, even beknopt, een andere beschouwing over theorie volgt die juist het omgekeerde beweert, en die o.i. onjuist is. | |
Het zinsprimaat.Elk wetenschappelik onderzoek gaat noodzakelik van 'n ‘theorie’ uit. Dat feit heeft soms minder wenselike gevolgen. Wie de onderzoekingen omtrent de aard der taal-tekens volgt, zal constateren, dat zeer vaak de uitgangsnotie al met 'n bepaald theoreties merkteken wordt voorzien, dat niet aan de observatie van het onderhavige verschijnsel zelf ontleend is. Al is het waar, dat de laatste jaren het ‘woord’ meer in ere komt, de leer van het ‘zins-primaat’, d.w.z. de leer dat de ‘zin’ én natura én tempore vóór het woord is, beheerst nog het merendeel der woord-beschouwingen. Het woord wordt onmiddellik beschouwd als syntagma, als moment van het grotere geheel ‘zin’, zonder dat eerst de vraag naar de eigen aard van dat grotere ervaringsgeheel gesteld is, of altans is opgelost. Nu gaan we volkomen accoord met de constatering, dat in onze talen het woord in het grote merendeel der gevallen als syntagma gebruikt wordt, maar 'n feit is, dat het ook geïsoleerd als ‘zin’ kan optreden, dat zelfs in de eerste periode van kinderlik taal-gebruik altijd eenheden optreden die niet syntagmaties verbonden zijn. Albert Sechehaye noemt deze eenheden monorèmes;Ga naar voetnoot17) iedereen kent de duitse term ‘Einwortsatz’. Het is derhalve feitelik onjuist het woord onmiddellik en zonder meer, op grond van welk zin- of syntagma-begrip ook, als moment van een, uit gelijksoortige leden bestaand, geheel op te vatten. Deze onjuistheid wordt niet gecorrigeerd door het feit, dat er geen talen bekend zijn, die niet - hoezeer ook hún ‘woord’ complex moge zijn - kleinere eenheden kennen die in grotere gebruikseenheden kunnen worden samengevat, door het feit dus dat elk ‘woord’ blijkbaar als syntagma kan gebruikt worden, en dat het woord derhalve op syntagmaties gebruik moet zijn ‘aangelegd’.Ga naar voetnoot17*) Het is zelfs een taal-philosophies postulaat, dat er geen | |
[pagina 102]
| |
taal kan bestaan die dit verschijnsel niet vertoont. Maar noch deze, ongetwijfeld juiste, taal-philosophiese opvatting, noch het feit der mogelikheid van syntagmaties gebruik, doen iets af aan 't feit der gebruiks-mogelikheid der woorden als eenledige uiting. Wie het ‘woord’ zonder meer uit de ‘zin’ verklaart, onverschillig of hij die zin als een méér-woorden-geheel of enkel als 'n gebruiks-eenheid opvat, maakt zich telkens schuldig aan het interpreteren van verschijnselen uit het ene stadium van taal-gebeuren in het andere. Wie, zij het ook zonder erg, met de feiten marchandeert, kan ook de theoretiese eindjes niet meer aan elkaar knopen. Leerzaam zijn onder dit opzicht de overigens zo voortreffelike uiteenzettingen van Delacroix in zijn hoofdstuk: Le système formel du langage (blz. 211 vlg.). We lezen daar op de ene bladzijde: ‘Le mot forme un tout autonome et complet où le rôle morphologique, marqué par des affixes ou par l'alternance vocalique, est étroitement lié à la signification, marquée par la racine,’ om op de volgende te vinden: ‘Les mots n'ont point d'autonomie; ils ne sont qu'un élément de combinaisons plus ou moins fréquentes. Le mot ne nous apparaît que dans des ensembles où sa valeur vient précisément du caractère habituel de la combinaison.’ (blz. 213) De eigen onderzoekingen van Delacroix bewijzen, dat het grotere geheel ‘zin’ alleen zijn verklaring vindt in de veronderstelling van het voor-bestaan van kleinere momenten, van woorden.Ga naar voetnoot18) Deze theorie is bij vele taalkundigen nog altijd een steen des aanstoots. De laatste uiting hieromtrent die mij onder ogen kwam, is van J. Vogel, die schrijft: ‘Mögen neuerdings Versuche mit einem anderen Aufbau der Grammatik gemacht werden, keiner kann an der Notwendigkeit vorübergehen, den Satz als Ausgangspunkt für seine sprachliche Betrachtung zu nehmen, wenn er vor dem Forum der wissenschaftlichen Kritik bestehen will. “Im Anfang war eben der Satz”, man verzeihe diese Variierung des Faustwortes. Erst das Ausgehen vom Satz ermöglicht es, zum Sinn der Sprache als dem Ausdruck wahren Lebens in seiner bunten Mannigfaltigkeit vorzudringen.’Ga naar voetnoot19) Er worden over en weer minder vriendelike woorden gezegd als dit onderwerp ter sprake komt, en het is niet nodig ze hier te herhalen. Wel is 't nodig, vast te stellen dat het vraagstuk voor de linguistiek, en | |
[pagina 103]
| |
consequenter voor de grammatica, van fundamenteel belang is. Weisgerber (blz. 12) wijst daar niet ten onrechte op. Al kan het ons, zoals zo aanstonds zal blijken, in deze studie volkomen onverschillig laten, van welke aard men het uitgangspunt van alle taal-onderzoek meent te wezen, we zullen toch kort verduideliken welke positie wij hieromtrent innemen. Het is een feit dat alle taal-onderzoek moet uitgaan van taal-gebruik en we zijn het met allen eens die de eenheid van taal-gebruik zin noemen. Wanneer J. Vendryes schrijft: ‘C'est donc par l'analyse de la phrase qu'il faut commencer toute étude statique,’Ga naar voetnoot20) dan is hieraan onjuist, dat de term phrase niet alleen als gebruik, doch als ons grammatiese begrip zin = meerledig geheel, genomen wordt. Als 'n kwade genius zweeft boven de linguistiek de engel der vergeetachtigheid: het woord wordt niet alleen syntagmaties gebruikt. Zeker: ‘Aussi doit-elle aborder le fait linguistique dans son ensemble et en bloc, tel qu'il est réalisé dans l'usage’ (blz. 176), maar het woord wordt niet noodzakelik in 'n meerledig geheel gerealiseerd. Ook Jespersen (Language blz. 134) maakt zich wel wat gemakkelik van de zaak af, als hij zegt dat men even goed handen-klappen zin kan noemen als 'n eenledige uiting van 't kind. De notie gebruiks-eenheid, die zowel de meerledige, grammaticaal gestructureerde, uiting omvatten kan als de eenledige, ontging hier ook hem.Ga naar voetnoot20*) Deze eenheid openbaart zich op geheel verschillende wijze, haar momenten kunnen één of meer ‘woorden’ zijn, doch haar karakter als afgesloten uiting blijft in haar melodie bewaard.Ga naar voetnoot21) Nederlandse termen voor de onderscheidingen tussen de eenheid van taalgebruik in het algemeen (één-woord- of meerwoorden-geheel) enerzijds, het meerwoorden-geheel als eenheid van taalgebruik anderzijds, en het meerwoorden-geheel met uitgesproken verbale praedicering daarnaast, bestaan niet. Het is elders, al bestaan er meer bruikbare termen, met die onderscheidingen al weinig beter gesteld: ‘Il est plutôt rare qu'on fasse une distinction rigoureuse entre | |
[pagina 104]
| |
la phrase et la proposition. Le plus souvent on les confond pour dire “phrase” ou “proposition”, indifféremment. Pourtant, la proposition est une unité grammaticale (syntaxique) bien déterminée qu'il est impossible de confondre avec la phrase.’Ga naar voetnoot22) Vervangen we, ter vermijding van misverstand, de termen communication actualisée door valeurs sémiologiques actualisées en faire door distinguer, dan vinden we onze opvattingen duidelik geformuleerd door Serge Karcevskij met de woorden: ‘La phrase est une unité de communication actualisée. Elle n'a pas de structure grammaticale propre. Mais elle possède une structure phonique particulière qui est son intonation. C'est précisément l'intonation qui fait la phrase. N'importe quel mot ou assemblage de mots, n'importe quelle forme grammaticale, n'importe quelle interjection peuvent, si la situation l'exige, servir d'unité de communication. L'intonation vient procéder à l'actualisation de ces valeurs sémiologiques virtuelles, et depuis ce moment, nous nous trouvons en présence d'une phrase.’ (blz. 190) Zelfs Antoine Meillet schiep zich omtrent dit feit geen klaarheid. Met zijn bekende uitspraak: ‘Il ne faut pas envisager le mot isolé: ce n'est qu'une abstraction vaine; le mot ne se manifeste que dans la phrase.’Ga naar voetnoot22*) heeft hij school gemaakt. Telkens ontmoeten we haar opnieuw. Zelf heeft hij zijn opvatting, twee jaar later, nog eens in andere vorm verduidelikt: ‘En réalité, séparés ou non les uns des autres, les mots ne sont autonomes ni phonétiquement ni au point de vue sémantique.’ ... ‘Le mot n'est qu'une partie de combinaisons pratiquement constantes;’Ga naar voetnoot22**) Niet een volkomen aansluiten bij de feiten, maar het toepassen van een bepaalde theorie, ligt aan deze en andere soortgelijke meningen ten grondslag. Even onmiskenbaar als de noodzakelikheid is, uit te gaan van taal-gebruik, even onmiskenbaar is het, dat het optreden van het meerwoorden-geheel, de ‘Mehrwort-satz’, wijst op diep-gaande veranderingen die zich voltrekken, niet alleen in dat taal-gebruik, doch ook in de acten die deze ervarings-soort mogelik maken: het feit dat 'n woord in een meerwoorden-geheel optreedt, wijst op een voortschrijden der denk-handelingen, op een reflex begrijpen der werkelikheid, op een wijze van woordmaking die de ‘Einwortsatz’ nog niet noodzakelik veronderstelt.Ga naar voetnoot23) Het wijst verder op de voltrokken ontwikkeling van het | |
[pagina 105]
| |
gebruikte taal-tekensysteem van 'n ‘een-klasse-systeem’ naar 'n ‘twee-klassen-systeem’, de vorm waarin wij de ‘taal’ gebruiken. Deze gedachte van Bühler (Axiomatik) betekent voor de linguistiek een nieuw en vruchtbaar princiep van onderzoek. ‘Woord’ en ‘zin’ zijn inderdaad ‘korrelative Momente’Ga naar voetnoot24) van taal-gebruik en wanneer Stenzel schrijft: ‘Wir konnten weder dem Satz vor dem Wort noch dem Wort als dem “Elemente” des Satzes den grundsätzlichen Vorrang, das πρότερον τῃ φύσει einräumen. Wir haben schliesslich diese Frage als falsch gestellt eingesehen und einer “präsentiellen” Gleichwertigkeit in jedem Sinne das Wort geredet. Das “Wort” als bereits durch einen kategorialen Akt geformter materialer Bedeutungsgehalt ist der Möglichkeit nach, wie es die Einwortsätze zeigten (s.o.S. 60), allemal Satz, (curs. v.d. schrijver) der Satz verwirklichter entfalteter Gehalt eines einheitlichen Sinnmeinens,’ (blz. 73, 74) dan heeft hij alle elementen voor het begrip van de verhouding ‘woord’ en ‘zin’ gegeven, zonder nochtans die verhouding geheel te hebben verduidelikt. De uitspraak: ‘het woord kan evenmin vóór de zin zijn als de zin vóór het woord’ is misschien waar voor taal-gebruik, voor ‘spraak’, voor ‘speech’, voor ‘la parole’; zij is niet waar, wanneer wij vragen naar de mogelikheid van het gebruik, wanneer wij vragen naar ‘taal’. Ries heeft in ander verband de gedachte geformuleerd, die ook aan deze studie ten grondslag ligt: ‘Soweit jene Frage (naar woord- of zins-primaat) bei der Indifferenziertheit der ursprachlichen Gebilde überhaupt einen Sinn hat, kann man nur sagen: die ältesten Sprachgebilde, die Wort- und Satznatur in sich vereinten, dienten als Sätze; das konnten sie aber nur auf Grund ihrer Wortnatur; auf ihr beruht notwendig, aus ihr allein fliesst ihre Satzfunktion: ohne jene ist diese überhaupt nicht denkbar.’ (III blz. 42) De mens kan alleen taal gebruiken, omdat hij zich daartoe te voren mogelikheden heeft geschapen, omdat hij ervarings-eenheden stichtte | |
[pagina 106]
| |
die hij als zin en in de zin kan gebruiken, en: deze eenheden zijn ‘woord’. De ‘zin’ is de telkens hernieuwde synthese dier ondergeschikte momenten. De zin is de structurerende taalgebruiks-eenheid van de ervaring waarin wij communiceren, doch die zin bestaat bij de gratie van het ‘bereits durch einen kategorialen Akt geformte’ woord.Ga naar voetnoot25) Natuurlik de term woord, zoals wij die in de taalkunde gebruiken, heeft alleen betekenis in oppositie tot de term zin; bestond er geen meer-woorden-geheel, dan zouden we kunnen spreken van ‘gebruiks-eenheid’ b.v. en ‘gebruikte (gebruiks-)eenheid’. Doch wij hebben nu eenmaal te maken met hetgeen Pick reeds noemde de ‘nicht wegzuleugnende Tatsache...., dass die Worte aneinander gefügt werden, um den Satz zu bilden.’Ga naar voetnoot26) Wij spreken bijna steeds in zinnen die uit meerdere woorden bestaan, en elk woord kan, op een of andere manier, als syntagma gebruikt worden; dat is 'n feit. Maar in die gehelen onderscheiden we woorden; dat is ook 'n feit, zelfs voor degenen die weinig vrede hebben met de manier waarop wij gezegd worden aan die ‘woorden’ te komen. En bovendien: wij brengen eenledige uitingen voort, die bestaan uit ‘Gebilde’ die we in meerledige gehelen als moment onderscheiden; zo gebruikt Hilde Stern ‘puppe’. Dat is 'n derde feit. En, het zijn deze feiten waaraan wij ons graag zouden willen houden. De theorie van het zinsprimaat, begrepen als de theorie van het prae van taal-gebruik vóór woord-making bij eenzelfde individu, is 'n onhoudbaar postulaat: doch deze theorie schijnt met een zuiver aprioristies beginsel te kunnen worden geschraagd. Dit beginsel staat geformuleerd in het, in de nieuwere psychologie herleefde, adagium: Totum est prius partibus. Die psychologie poneert dit beginsel als 'n feilloos uitgangspunt, wat het ongetwijfeld is. Alleen, we herhalen: princiepen eisen, om juist te kunnen worden toegepast op feiten, in de redenering een reeks minores, die aan die feiten dienen te worden ontleend. Wij zullen dus de feiten trachten te analyseren en trachten te ontdekken welke zin het adagium: het geheel is voor de delen, in de taal-kunde en daar speciaal voor het ‘woord’ heeft. Zoals het tot nu toe op de taal-eenheden werd toegepast, voerde het tot een onjuiste interpretatie van een juist princiep. Er is slechts één betekenis waarin het princiep: de zin is vóór het | |
[pagina 107]
| |
woord, onmiddellik duidelik is, en dat is als constatering van het feit, dat elk taal-gebruikend individu als wezensgebonden aan de gemeenschap die dit individu voortbracht, én bij zijn woord-making én bij zijn gebruik, afhankelik is van het gangbare taal-gebruik dier gemeenschap: het gebruik der gemeenschap is vóór making en gebruik door het individu. Het zou een funeste abstractie zijn, te menen dat een mens volkomen autonoom zijn communicatie-middel zou kunnen scheppen. Hij ageert natuurnoodzakelik in en op de sprekende gemeenschap die hem voortbrengt. Rousseau's onbedorven natuurwezen is een uit de werkelikheid geabstraheerd monstrum. Dit inzicht is de grote ‘Errungenschaft’ voor alle wetenschap uit het eerste kwart der twintigste eeuw. Wat dit voor de taal-wetenschap betekent hopen wij in de volgende paragrafen en hoofdstukken prakties, niet theoreties, verder te verduideliken. We geven volmondig toe dat het ‘woord’, dat in de eerste kinderlike taal-uiting gebruikt wordt, in de kinderlike ervaring een functie moet vervullen die sterk afwijkt van de functies die het later zal vertonen, doch is het ook wat anders? Betekent Bühlers twee-dimensionaliteit van het taal-gebruik een wezenlike verandering in het gemaakte woord, of is dit een gebruiks-verschijnsel? Wij zijn zo vrij dit in het midden te laten, omdat het voor ons hier van geen belang is. We houden ons aan het onmiskenbare waarnemings-gegeven, dat 'n oorspronkelik gebruikte eenledige taal-vorm, 'n ‘monorème’, ook in het meer-woorden-geheel optreedt. En, om volgens de prijzenswaardige linguistiese en grammatiese methode het vormelik criterium boven de betekeniskenmerken te stellen, noemen we nu dit ervarings-moment woord. We constateren verder, dat het taalgebruik zich uitbreidt op de wijze van een ‘bouwen’:Ga naar voetnoot27) de grotere gehelen bestaan uit delen die te voren reeds bestonden. Dit is niet zó te begrijpen dat elk deel eerst geïsoleerd zou worden gebruikt en dan in een groter geheel, doch wel zo, dat ook die delen die, zonder eerst geïsoleerd te zijn gebruikt, later in gehelen | |
[pagina 108]
| |
verschijnen, de vormelike eigenschappen vertonen van de delen die wel van den aanvang af geïsoleerd werden gebruikt. Om huis-, tuin- of keuken-termen te gebruiken: het kind begint bepaalde vormen te gebruiken en gebruikt diezelfde vormen in meerledige zinnen. Bovendien verschijnen er in meerledige zinnen vormen die nooit te voren geïsoleerd werden gebruikt, doch die wel ook in andere meerledige zinnen voorkomen, en die wel, altans door volwassenen, geïsoleerd gebruikt kunnen worden. Het ervarings-moment dat in die vormen waarneembaar wordt, noemen we woord. Welke theoretiese interpretatie men nu verder aan dit verschijnsel geeft, interesseert ons hier niet; voor ons zijn deze feiten uitgangspunt. Wanneer wij spraken van een ‘bouwen’, waarvan zich het begrip aan de waarneming laat ontlenen, dan bedoelen we daarmee allerminst, dat de zin zou kunnen ontstaan uit een samenvoegen van woorden zonder meer, dat een som van ‘woorden’, op 'n bepaalde manier ‘opgeteld’, ooit tot een ‘zin’ zou kunnen voeren. Dat is inderdaad niet enkel theoreties gladweg onbegrijpelik, maar het is ook in strijd met systematiese observatie der ervaring, die ons leert dat de zins-vorming een geheel andersoortige synthese is dan de woord-making. Wat we constateren is dit: in de zin als meerledig geheel worden als moment ‘woorden’ gebruikt, die te voren geïsoleerd optraden, en, in verschillende meerledige gehelen treden dezelfde ‘woorden’ op.Ga naar voetnoot28) Dat zijn de enige voor-onderstellingen waarvan dit hoofdstuk uitgaat. De aard van het als woord benoemde verschijnsel moeten de volgende bladzijden verklaren. | |
Contact.Elk mens ervaart de taal als een biezonder middel om met zijn medemensen in verbinding te treden, en het is in die verbinding, in dát contact, dat wij meer nog dan elders het kinderlik gedrag zich zien differentiëren zó, dat hieruit conclusies omtrent de aard van het taal-gebeuren zijn te trekken. Het is als gemeenschapswezen, dat de mens zijn taal maakt. Van dit feit hebben wij uit te gaan. Contact, verbinding met andere mensen, heeft het kind van het eerste ogenblik af. De mensen zijn de grote bron van kinderlike ervaring, de bewegende, meest wisselende vorm der werkelikheid die zich aan hem vertoont.Ga naar voetnoot29) Moeder vertoont zich aan hem lachend, ernstig, bedrijvig, rustig; zij is met hem doende; zij hanteert de dingen die voor hem van belang zijn; zij toont de dingen die zij hem wil leren kennen; zij liefkoost, neuriet, vleit, | |
[pagina 109]
| |
zingt en spreekt. En meer dan iets zijn het de taalklanken en hun melodie,Ga naar voetnoot30) die zij inbouwt in het voortdurend innige contact dat tussen haar en het kind bestaat. Reeds van de eerste weken af bestaat er 'n ‘seelische(r) Kontakt zwischen dem Kinde und anderen Menschen; und das Hin und Her von lautlichen Äusserungen dient zur Herstellung und Vertiefung dieses Zusammenhanges.’Ga naar voetnoot31) Hoe eenvoudig het waarnemingsgeheel van het kind moge zijn, in alle richtingen worden de taalklanken gevoegd in die eenvoudige structuren, en voortdurend vormen zij een moment der ervaring die het kind maakt. En de klanken zelf die het kind voortbrengt, zij zijn allereerst en noodzakelik een spontaan moment zijner uitingenGa naar voetnoot32), en even noodzakelik worden zij door de banden die in de waarneming ontstaan communicatiemiddel, ‘die Bekundung von Neigung und Abneigung, Wunsch und Abwehrstellung, Bitten und Befehlen, das Hineingezogenwerden in gleichartige Lautäusserungen der Gemeinschaft (Schreien, Johlen, Singen.’Ga naar voetnoot33) De klanken worden verzadigd met een rijkdom van associaties, die een voortdurende herhaling immer hechter maakt. Ook het gedrag van het kind is de veruiterliking van één geheel van ervaring, dat zich tenslotte ook aan het kind zelf openbaart, niet enkel in de verlangens en gevoelens die het kind beheersen, doch ook in de verworven kennis: het kind stelt zich iets voor en ervaart dat het zich iets voorstelt.Ga naar voetnoot34) | |
De taalklank als handelings-index.Steeds verder differentiëert zich het kinderlike gedrag, voortdurend wint het aan aspecten, en in de wisselende aspecten van dit gedrag begint zich één vormelike constante van zeer bepaalde aard te vertonen, één index die onmiddellik opvalt: de taalklank. In verschillende situaties handhaaft zich dezelfde klank-constante als een kristallisatie-kern in de vervloeiende omgeving. We bedoelen dit: ongetwijfeld ontwikkelt geheel het kinderlik handelen zich in de richting van ‘Steuerung’, van doel-stelling en | |
[pagina 110]
| |
praestatie, en de taalmomenten ontwikkelen daarin mee. Doch steeds meer vertonen zij 'n eigenaardige vorm van kinderlike re-actie: constante gelijkvormige beantwoording in de handelingen van het kind: eenzelfde gehoorde klank wekt bij het kind eenzelfde handeling, eenzelfde handeling gaat vergezeld van eenzelfde klank, eenzelfde klank wordt met de blijkbare bedoeling een, door de situatie bepaalde, handeling te wekken, uitgestoten. Steeds meer differentiëren zich in de handelingsgehelen de klank-uitingen: het kind verwerkelikt daarin de streving naar 'n bepaald doel. Met evenveel nadruk als in de nieuwere psychologie van de ene zijde terecht de eigen-wettelikheid van het taal-gebeuren wordt vastgesteld, wordt van de andere kant met reden de ongedifferentiëerdheid van de vroege stadiën tegenover de andere kinderlike handelingen volgehouden: een taalklank-reactie is aanvankelik niet anders dan de re-acties op het zien van 'n pop b.v.Ga naar voetnoot35) Toen Hilde Stern haar eerste woord didda sprak,Ga naar voetnoot36) bleek dit bij vergelijking in wezen geen andere re-actie dan die van een kind dat grijpt naar iets dat het wil hebben, en toen Bühlers dochtertje, tien maanden oud, regelmatig een stukje beschuit aan een lint naar zich toehaalde, zonder dat haar dit was geleerd,Ga naar voetnoot37) of Hilde ‘puppe’ zei, voor het eerst en spontaan en met een klaarblijkelike bedoeling,Ga naar voetnoot38) hoefden ook deze beide handelingen in wezen niet te verschillen; zij vinden een gelijkluidende verklaring.Ga naar voetnoot39) Met recht schreven Clara en William Stern: zelfs dit spreken ‘ist keine für sich bestehende Aktivitätsphäre, sondern ein unselbständiger Bestandteil persönlichen Lebens überhaupt.’ (blz. 122) Dit spreken is opgenomen in de contact-ervaringen, evengoed als het voorbereid wordt in de enkel inwendige processen, en het deelt in alle eigenschappen van beide. Voor ons is in dezen het belangrijkst: de zekerheid dat de taalklank met nagenoeg alle ervaringen van de mens is verbonden. In de menselike ervaringswereld is alles met alles verbonden: de eigen menselike bewegingen zijn geassociëerd met gehoorde geluiden, de waargenomen vormen zijn verenigd met verschillende gevoelens, waargenomen kleuren werden verenigd met smaak- en reuk-ervaringen, bevredigde strevingen | |
[pagina 111]
| |
zijn verbonden met enkel waargenomen en zelf voortgebrachte geluiden, en dit alles, en veel meer, is verenigd in onderling weer verbonden gehelen. Doch, door dit alles heen en in elke structuur telkens weer opnieuw, wordt nu juist de taalklank ingebouwd als een soort index voor het handelingsdoel, dat de volwassen mens op deze wijze het kind aankondigt, een index ook van het handelingsdoel, door het kind tegenover zijn medemens gebruikt. Het verschijnsel der taalklank is een constante die in talloze verbanden optreedt, de constante die dan ook de eigenschappen deelt van al de situaties die als geheel werden ervaren; de taalklank is belast met alle ervaringen die de mens maakt. Het contact dat zich in de klanken constitueert, vertoont al van den aanvang af evenveel aspecten als er kenmerkende ervaringsverschillen zijn in het leven van het individu. Hoe men deze ook noemen wil, ‘Entladung, Ausdruck, Kundgabe, Selbstdarstellung’, verder differentiërend: verlangen, afkeer en al de verschillende vormen van streving, affect, gevoelen en primitief kinderlik ‘begrijpen’ meer, zij zijn aan te wijzen in het klank-gedrag van het kind, zij staan te lezen in de taal-tabellen der kinderlike ‘Sprachgeschichten’, waarvan wij in van Ginnekens nederlandse Keesje een oorspronkelik voorbeeld bezitten. De studie der taal als communicatiemiddel voert op al deze wegen, en, de linguistiek heeft ze betreden. En het resultaat? ‘A definition of language that is so extended as to cover every type of inference becomes utterly meaningless’, zegt Sapir. (blz. 3-4.) | |
‘Symbolbewusstsein’?Het taalklank-gebruik vertoont stilaan aspecten die steeds meer gelijken op het gebruik der volwassenen. En, de volwassene gebruikt zijn taal, wetend daarmee een bepaalde bedoeling te kunnen realiseren. Dit weten noemen de Sterns ‘Symbolbewusstsein’. Is het, op welke wijze dan ook, in het kind ontstaan, dan verandert heel het kinderlik gedrag, en het feit dier verandering is zo opvallend, dat ook Markey b.v. er geen ogenblik aan twijfelt. De Sterns zien dat ‘weten’ als de specifieke taal-karakteristiek. Het ligt geen ogenblik in onze bedoeling het ‘Symbolbewusstsein’ te ontkennen, doch wel vragen we ons af: wat is het specifiek nieuwe verschijnsel dat ons het bestaan van een Symbolbewusstsein garandeert? En we antwoorden: het naam-vragen. Of het nu Hilde Stern is of Günter of Eva, Inge Bühler, of van Ginnekens Keesje en al de vele andere kleinen meer, wier taalgedrag werd bestudeerd, altijd is er in die levens een moment aan te wijzen waarop het wezentje in zijn handelingen toont dat het innig contact, dat hem met allen die tot hem spraken, lachten en zongen verbond, is ver- | |
[pagina 112]
| |
anderd, een ogenblik waarop geheel zijn gedrag en zijn voorlopige ‘spreken’ een verandering ondergaat die wezenlik is: ‘Dieser Augenblick ist als der entscheidende in der Menschwerdung öfters bezeichnet worden’.Ga naar voetnoot40) Men zegt helaas: ‘het kind ontdekt dat een ding een naam heeft.’ Clara en William Stern onderscheiden aan de spreekontwikkeling drie tendensen. De eerste is de zuiver ‘expressieve’, die zich uit in allerlei ‘Triebhandlungen’, bewegingen en klank-uitingen: ‘Ihrem Begriffe nach ist eine solche Triebhandlung... nicht bestimmt durch, und nicht gerichtet auf Personen oder Gegenständen ausserhalb des sich Äussernden, sondern sie besteht im blossen Hinausprojizieren des Dranges in den körperlichen Akt.’ (blz. 125)Ga naar voetnoot41) De tweede tendens noemen zij de ‘sociale’. De ‘Kontaktdrang’ richt zich op ‘mensen’ in het zo straks genoemde ‘Hin und her von lautlichen Äusserungen’. (zie boven blz. 28) De twee zo juist genoemde tendensen zijn niet specifiek menselik. Bij hoger georganiseerde dieren veroorzaken zij niet alleen ‘rudimentäre Lautsprachleistungen,’ doch zelfs zijn zij hier in veel zuiverder vorm te observeren dan bij het kind meest het geval is. De derde tendens is de ‘intentionale’: ‘Diese fehlt den untermenschlichen Lautäusserungen völlig.’Ga naar voetnoot42) Door deze tendens begrijpt het kind dat met taalklanken iets bedoeld wordt, dat dingen namen hebben. ‘Nun erfährt aber das kindliche Sprechen noch innerhalb der Zeit, in welcher der Einwortsatz alléin herrscht, eine eingreifende Umgestaltung, durch welche der Sprechling aus der unbewussten Gelegenheitssprache zu eigentlich menschlichen, systematischen und bewussten Sprachleistungen übergeht.’Ga naar voetnoot43) | |
[pagina 113]
| |
Een oncritiese beschouwing is geneigd deze verandering al bij het begin van alle spreken aan te nemen. Dat hoeft zo niet te zijn. Het ontstaan ‘des Symbolbewusstseins und des Symbolverlangens’ valt niet noodzakelik samen met het eerste waarneembare doelmatige gebruik van taal-klanken. ‘Das Kind braucht nicht nur die Worte als Symbole, sondern merkt, dass die Worte Symbole sind, und ist unausgesetzt auf der Suche nach ihnen.’ In de keuze der uitdrukking ‘als Symbole’ is de formulering niet erg gelukkig, doch de bedoeling der Sterns is duidelik: het frappante is niet, dat het kind woorden ‘als Symbole’ d.w.z. als op een of andere wijze met de dingen verbonden, gebruikt, doch dat het merkt, dat de woorden met de dingen verbonden zijn. Het eerste kan een papegaai ook leren, en tot voor kort achtte men het zelfs uitgesloten, uit een studie der kinderwoorden van de eerste spreek-maanden, onder het opzicht van gebruik essentiële verschillen in het totaal-gedrag van kind en papegaai aan te wijzen.Ga naar voetnoot44) Ook de papegaai kan ‘koekkie’ leren zeggen en in verband met z'n verlangens juist gebruiken, doch het werd nog niet geconstateerd dat Lorre ooit vroeg naar het naam-verschil tussen sprits en krakelingen. En dit vragen is het kenmerkende en irreductibele phenomeen dat het taalgedrag van het kind, lang voor het kan zeggen wat er in hem omgaat, vertoont. Het is de uiting van de eenvoudigste vorm van het verschijnsel dat elk volwassen mens in zichzelf kent: met een klankencomplex wordt vaak ‘iets’ aangeduid.Ga naar voetnoot45) Het is de ‘Nenn- | |
[pagina 114]
| |
funktion’ van Karl Bühler.Ga naar voetnoot46) Noch expressieve, noch sociale tendens verklaren dit verschijnsel; het berust op een irreductibele bewustzijns-functie die Bühler ‘Darstellung’ noemt.Ga naar voetnoot47) En, ‘Darstellungsmittel’ heten ‘tekens’, ‘symbolen’. | |
Taal-gedrag of verstand?Omtrent het feit dat we in taal met een teken-verschijnsel te doen hebben, bestaat momenteel geen twijfel. Toch wordt het ‘Symbolbewusstsein’ en de betekenis van het naam-vragen als bewijs daarvoor, ontkend. Delacroix b.v. negeert volstrekt niet het wezenlike verschil tussen de eigenlike taal-periode en wat daaraan voorafgaat, en niet minder dan de Bühlers of Sterns is hij er van overtuigd, dat in de taal integendeel een verschijnsel optreedt, dat op geen mechanisme, welk dan ook, is terug te voeren: ‘Il est possible que l'enfant réagisse d'abord mécaniquement, animalement aux signes sonores. Il est impossible de maintenir l'hypothèse, quand on le voit comprendre vraiment le langage;’ (blz. 299) maar, Wallon citerend, weigert hij het verschijnsel dat de Sterns ‘Symbolbewusstsein’ noemen, te aanvaarden (blz. 302). Voor hem worden het ‘bestaan’ en ‘le caractère propre du langage’ door twee feiten bewezen: ‘l'immense élargissement du symbolisme, capable de figurer tout l'univers mental et non plus seulement quelques objets privilégiés et qui déclenchent des réactions d'intérêt; la structure morphologique des éléments verbaux, l'intervention des morphèmes, capables de figurer les relations logiques qui sont les lois et le plan de cet univers mental, sans qui il est amorphe et inexistant.’ (blz. 299, 300) Is deze totale veralgemening van het teken-gebruik en de morphologiese structurering aan de kindertaal te constateren geweest, dan is de overgang van het ‘signaal-stadium’ naar het taal-stadium voltrokken.Ga naar voetnoot48) De ontkenning van het ‘Symbolbewusstsein’ doet wel een weinig vreemd aan, als we op blz. 301 lezen: ‘Les mots dépassent donc le | |
[pagina 115]
| |
stade des signaux sonores et par le concept qu'ils engagent (curs. v.d. schrijver), et par le caractère indéfini du système de signes qu'ils constituent, et par les lois mêmes du système de ces signes.’ De nieuwe, hier terecht op de eerste plaats genoemde, eigenschap, waardoor klanken van ‘signal sonore’ ‘taal’ worden, de intentionaliteit, is niets anders dan wat de Sterns met de term ‘Symbolbewusstsein’ bedoelen. Alleen vatten zij, volkomen aansluitend bij de feiten, in deze benaming ook reeds de aanschouwelikheid, die in de term ‘symbool’ ligt, aanstonds in hun eerste verantwoording van ‘taal’. Het verschil tussen de duitse en de franse opvatting is terug te voeren op een onderscheid in wetenschappelike methode: waaraan zal men de aanwezigheid van een nieuw ervarings-moment in de psyche van het jonge kind meten: aan een criterium ontleend aan andere ervaringsmomenten waaronder het nieuwe verschijnsel gezegd wordt te ressorteren, of aan de aspecten van dit, al of niet nieuwe, ervaringsmoment zelf? Voor Delacroix staat het, zoals voor de duitse psychologen even goed, van den aanvang vast, dat de taal ook functioneert als denk-middel. Wanneer Delacroix nu verschijnselen constateert die ook het denken der volwassenen karakteriseren, dan is voor hem de taal aanwezig. Wel waarschuwt hij er voor, in de oudere stadia geen jongere functies te interpreteren, en hij doet dit ook niet, doch hij systematiseert en argumenteert prakties vanuit een begrip van ‘notion’, van ‘une forme élémentaire de jugement’, ook al verklaart hij uitdrukkelik dat we deze begrippen voor 't kind wel als zeer vaag hebben te interpreteren. Voor hem is de vraag: ‘où commence l'intelligence?’ (blz. 299). Doch dit is niet de juiste vraag voor een taalkundige. Het is volkomen juist, van de taal te zeggen: ‘Elle n'est rien sans la pensée’ (blz. 301), maar het is methodies minder juist de constatering van het feit of we met ‘taal’ te maken hebben, afhankelik te stellen van de vraag: is hier verstand, want deze laatste ‘est très difficile à trancher chez l'enfant’ (blz. 299). Zij veronderstelt dat we ons eerst een idee over kinderlike intelligentie hebben gevormd. Dit idee moet dan worden toegepast op bepaalde klank-gedragingen van het kind. Maar van deze geldt weer, dat zij in de vroegere stadia van kinderlike ontwikkeling zich niet onderscheiden van andere doelmatige handelingen, en dat zij in de latere stadia een systematiek vertonen, waarvan door het extreem behaviourisme wordt verklaard, dat deze enkel iets eigens lijkt, omdat de structuur er van zo ingewikkeld is. Wanneer wij de factoren dier structurering maar konden vervolgen tot op de factoren die in de aanvangsperiode werkzaam zijn, zou zich hun volkomen soortgelijkheid duidelik genoeg openbaren. Wij zagen dat de behaviouristiese methode | |
[pagina 116]
| |
van taal-onderzoek halt hield, wanneer de verschijnselen te ‘ingewikkeld’ werden. Delacroix daarentegen wil bij een zekere graad van ingewikkeldheid het taal-karakter juist aantonen. Dit is methodies een cirkelgang, want het is een feit dat ook Delacroix de intelligentie van de periode waarin het kinderlik ‘spreken’ verstandswerking vertoont, allereerst en voornamelik weer aan de ‘taal’ demonstreert.Ga naar voetnoot49) | |
Naam-vragen en eerste taal-act.Het lijkt methodies juister de feiten te nemen zoals ze zijn, en niet de vraag te stellen: is hier verstand, doch wel: is dit feit op dezelfde wijze te verklaren als de voorafgaande feiten. Is dat niet het geval, dan kan daar ongetwijfeld uit volgen dat er ‘verstand’ moet geweest zijn, doch deze conclusie is taalkundig niet primair.Ga naar voetnoot50) Bühler en Stern trachten dit te doen en ‘veronderstellen’ hieromtrent niets, Delacroix ‘veronderstelt’ alles. Het is daarom ook dat hij Wallon's kritiek als afdoende beschouwt om Stern te weerleggen (blz. 302). Wallon argumenteert: dat het kind de namen vraagt van alle voorwerpen waarmee het in contact komt, bewijst niet dat het feit der herkenning van ‘namen’ buiten de telkens wisselende situaties al verkregen heeft ‘sa pleine indépendance et son individualité totale’. ‘Lorsque l'enfant d'un an et six mois se fait dire le nom de chaque objet, il met à l'épreuve une connexion nouvellement découverte, mais rien n'indique qu'il ne fasse encore de l'un le simple attribut de l'autre. Seule la généralisation systématique de la question témoigne alors qu'il s'agit non d'une notion accidentelle et passive, mais d'une tendance préludant à la fonction qui assignera à toute réalité un substitut symbolique.’ | |
[pagina 117]
| |
Door de uitdrukking dat het kind ontdekt ‘dass jedes Ding einen Namen hat’, gaf de duitse psychologie tot deze kritiek aanleiding. Inderdaad, dat volgt uit het namen vragen niet. Van het begrip ‘jedes Ding’ vertoont het kind in die periode nog geen spoor. Het feit laat, zo lang wij de traditionele beschrijving der eerste taal-verschijnselen niet - zoals in de volgende paragrafen zal gebeuren - completeren, de volgende conclusies toe: Het kind heeft de betrekking ontdekt tussen een bepaald ‘klanken’-complexGa naar voetnoot51) en een bepaald ding, en deze ontdekking vastgelegd in een bepaalde eenheid. Deze betrekking was in de ervaring reeds talloze malen gegeven, doch haar bestaan wordt nu ontdekt. De aard van die betrekking kan hem volkomen ontgaan. Het deel ‘Symbol-’ mag in de term ‘Symbolbewusstsein’ dan ook niet reduplicatief worden opgevat. Alles wijst er op, dat het kind de naam als behorend bij het ding, als 'n eigenschap daarvan, beschouwt. Dit feit is zovele malen bij kinderen en primitieven aangewezen, dat het geen nadere bevestiging behoeft. Doch, het feit dat deze betrekking, niet als symbool, doch wel als feit ener betrekking van bepaalde ‘klanken’ tot een bepaald ding moet zijn gesteld, is een noodzakelik postulaat om het vragen te verklaren. Het kind immers vraagt telkens naar de naam van dezelfde dingen even goed als naar de naam van verschillende dingen.Ga naar voetnoot52) Daarvoor is het nodig dat het, op welke simpele wijze dan ook, heeft begrepen dat bepaalde ‘klanken’ bij een bepaald ding horen: ‘Il les comprend en comprenant leur liaison avec un objet ou une situation qui s'insère dans sa vie.’Ga naar voetnoot53) Het is mogelik - en de beschikbare gegevens laten dit zelfs vermoeden - dat het kind uiterst verwonderd is dat bij elk ding, waar het mee te maken krijgt, ‘klanken’ horen, maar het moet op een of andere wijze, de eenheid der betrekking tussen ‘klanken’ en 'n ding in een bepaald geval hebben ervaren, om naar de saamhorigheid der leden: deze ‘klanken’, dit ding, te kunnen vragen. Want: om deze vraag te kunnen stellen, is het nodig dat het kind de eenheid der leden heeft vergeleken met de onderscheiden leden zelf, en deze eenheid twijfelend als ‘mogelik’ heeft ervaren. Het constitueren, het | |
[pagina 118]
| |
‘Setzen’ van deze eenheid, de act der ‘Zuordnung’, volgens Bühler, wordt door Delacroix terecht ‘le phénomène fondamental du langage’ genoemd. Deze ‘Zuordnung’ derhalve is, hoe dan ook, een synthese; zij veronderstelt een eenheid-gevende actGa naar voetnoot54) en zij is analyties terzelfder tijd: zij poneert twee leden van een eenheid. De eenheid-gevende act is de act der woord-making, 'n symbolisatie-act, en de eenheid zelf die in deze act wordt gesticht, zij is het woord.Ga naar voetnoot55) Dit woord kan in de ervaring niet geponeerd worden zonder dat daar reeds onderscheidingen bestonden: er moeten ‘klank’- en ding-waarnemingen geweest zijn, minstens als lid van grotere waarnemings-komplexen; er waren zonder twijfel associaties ontstaan tussen de ervaringsmomenten die nu in één nieuw geheel worden samengevat, en daardoor tevens op een nieuwe wijze onderscheiden, doch op de wijze van een ‘bouwen’ dat tevens ‘breken’ is, wordt niet enkel een ‘band’ gelegd, doch een eenheid geschapen, die van een andere orde is dan de oorspronkelike omvattender ervarings-eenheid waaruit het woord ‘gebroken’ wordt.Ga naar voetnoot56) Goldstein onderscheidt niet de relatief vrije gebruiks-synthese | |
[pagina 119]
| |
der woorden in een meerwoorden-geheel van de woord-synthese, maar toch is ook zijn mening niet waardeloos, als hij constateert: ‘Ce qui est sûr, c'est que le concept du mot, comme le concept en général, se fonde sur des représentations, mais n'est pas un lien entre des représentations; il représente une donnée spécifiquement différente, un point de vue déterminé en face du vécu quel qu'il soit, une certaine attitude de langage que nous adoptons en présence d'un mot, d'une phrase, etc., attitude qui est toujours la même qu'il s'agisse de mots entendus, dits ou évoqués de façon sensorielle ou motrice. Cette expérience interne centrale, spécifiquement verbale, grâce à laquelle le son entendu, prononcê, lu ou écrit devient un fait de langage, l'attitude verbale commune que nous adoptons à cette occasion, voilà ce qu'il nous faut serrer de près.’ (blz. 459) | |
Naam-vragen en generaliseren.Het naam-vragen bewijst dat de symbolisatie-act een denk-act is. Het bewijst dit, omdat het een stellen van toepasselikheid is, een generalisatie. Cassirer is niet zonder reden zo krachtig in zijn appreciaties van het vraag-verschijnsel.Ga naar voetnoot57) Het poneren van deze woord-eenheid is hetzelfde als ‘generaliseren’. Want in deze eenheid is op hetzelfde ogenblik niet alleen - wat een eerste wijze van generaliseren is - de mogelikheid van herhaald gebruik van deze eenheid mede ‘gesetzt’,Ga naar voetnoot58) - immers naar de werkelikheid van deze mogelikheid vraagt het kind, dat op 'n stoel wijst en ‘ditte toel?’ zegt - doch ook de mogelikheid van gebruik in verschillende situaties ligt er in opgesloten: als de stoel met ‘toel’ een eenheid vormt, dan kan elke stoel voor Keesje een ‘toel’ zijn, zo lang in een hernieuwde ervaring het moment stoel voor hem maar overeenkomst blijft vertonen met ‘stoel’- uit de ‘stoel-toel’-ervaring. Dit was a priori te verwachten, doch de feiten zijn deze conclusie al lang vóór geweest: het kind gebruikt nu inderdaad z'n ‘toel’ voor alles wat stoel is of er ook maar op lijkt.Ga naar voetnoot59) | |
[pagina 120]
| |
Het is volstrekt niet nodig, dat Keesje de naam toel als symbool kent in de betekenis die de volwassene aan dat begrip weet te moeten hechten, doch het is meer dan voldoende dat hij weet, dat toel en stoel zo bij elkaar horen, dat je toel zegt als je de stoel ziet of aan de stoel denkt of de stoel wil hebben. En dat hij dat ‘weet’, en nog veel meer, nl. dat ‘klanken’ ook nog wel eens bij andere dingen zouden kunnen horen dan bij zijn ‘stoel’, blijkt tenslotte duidelik uit Keesjes vragen naar nieuwe dingen. In het ‘Setzen’ der eenheid die de betrekking: deze ‘klanken’ horen bij dat ding omvat, blijkt niet enkel de mogelikheid van gebruik in verschillende situaties te liggen, doch het kind poneert hierin ook de mogelikheid van het bestaan van andere ‘namen’. Zonder dit zou het tot geen enkele vraag kunnen zijn gekomen over dingen waarvan het de naam nooit te voren hoorde. En, deze vragen worden gesteld.Ga naar voetnoot60) Vragen naar nieuwe namen is vragen naar 'n eigenschap van dingen, waarvan het de naam te voren nog niet met het ding in één ervarings-eenheid had samengevat. Immers die vragen luiden, terugvertaald in onze woorden: horen bij dit ding ‘klanken’? en niet: ‘horen deze klanken bij dit ding’; immers: het kind kent de betreffende klanken juist niét. Doch hieruit volgt, dat het kind, om deze vraag te kunnen stellen, ook het moment ‘klanken’ moet hebben gegeneraliseerd, dat het m.a.w. de gedachte ‘klanken’ heeft, d.w.z. ‘klanken’ gelezen tussen aanhalingstekens: wij hebben daarover nog zo een en ander te zeggen! Ook al was de formule: het kind ontdekt dat elk ding een naam heeft, niet erg gelukkig, zij heeft toch wel, ook voor de kindermentaliteit, een zeer duidelike betekenis: zij geeft aan dat zich bij het kind, op welk een primitieve en ongedifferentiëerde wijze dan ook, het verschijnsel ‘naam’ = ‘klanken’ die bij een bepaald ding horen, heeft gegeneraliseerd. Van Ginneken heeft in de Kleuterroman (blz. 41) en in zijn weinig genoemd, doch belangrijk samenvattende boekje: De ontdekkingen van den kleuter (blz. 31), dit probleem reeds gesteld, doch het onder de begrippen ‘algemeen denkbeeld’ en ‘gedachte’ enigszins anders verantwoord. Het is mogelik dat deze laatste generalisering van het naam-verschijnsel een verdere trap van ontwikkeling is dan het eerste naam-herkennen, en niet reeds onmiddellik hierin ligt opgesloten, doch het onderzoek over deze verschijnselen is nog te weinig gevorderd om over het ‘wanneer’ dezer verschijnselen met zekerheid iets te zeggen. Pas op 't moment, dat het kind een nieuwe naam vraagt, is het bestaan | |
[pagina 121]
| |
dezer generalisering, waarin zich de gedachte ‘klanken’ openbaart, aan geen twijfel onderhevig.Ga naar voetnoot60*) | |
Naam-vragen als criterium.Tot het taalkundige oer-phenomeen der ‘Setzung’ ener eenheid tussen ‘klank’ en ding, die ‘Zuordnung’ is, wordt in de eerste jaren van het kinderleven met zekerheid uit het naam-vragen besloten. De observaties der behaviouristiese psychologie, zoals die van Markey, maken deze restrictie noodzakelik. In het verschijnsel der ‘metalalie’ hadden trouwens ook de Sterns (blz. 135) al op een bron van overhaaste conclusies over het bestaan van taal-verschijnselen gewezen. Zoals wij zagen, wordt de taal-klank ingebouwd in nagenoeg alle handelingsgehelen van het jonge kind, en laat dus ook de reproductie, bij vernieuwing der oorspronkelike situatie, een ‘mechaniese’ verklaring toe. Echter, de verandering van het kinderlik taal-gedrag die in de, eenmaal zuiver geconstateerde, vraag-handeling zich uit, is op die mechaniek niet terug te voeren. Er wordt soms getwijfeld aan de algemeenheid van het verschijnsel der vraag-periode.Ga naar voetnoot61) De Sterns menen, dat hier sprake moet zijn van onvolledigheid in 't onderzoek (blz. 192). Dit laatste is zeer waarschijnlik, maar het is van geen belang. De ‘vraag’ is alleen een afdoend criterium, niet een noodzakelike voorwaarde voor het bestaan van taal-inzicht of taal-uiting. Delacroix heeft - dit is uit het voorafgaande duidelik - volkomen gelijk, wanneer hij meent dat ‘begrijpen’ noodzakelik aan het spreken voorafgaat. Als het kind gaat vragen, heeft het taal ‘begrepen’.Ga naar voetnoot62) ‘La compréhension est le phénomène fondamental du langage.’ (blz. 289) 't Is maar de vraag wat er ‘begrepen’ is, en daarover zijn we voorlopig nog niet veel wijzer geworden. De namen-vraag is overigens niet het enige criterium. Zij is alleen in het totaal-gedrag van het jonge kind zeker een criterium dat in bepaalde omstandigheden volkomen duidelik, vrijwel zeker altijd is te constateren, en waarschijnlik, in de eerste 24 maanden, het enig geheel betrouwbare criterium uitmaakt.Ga naar voetnoot63) Wat weet nu tenslotte, volgens het voorafgaande, het vragend kind | |
[pagina 122]
| |
van een ‘symbool’? Dat het bepaalde ‘klanken’ gebruikt en gebruiken kan om er een bepaald ding, dat het herkent, mee aan te duiden, hetzij omdat het dat ding hebben wil of kwijt wil zijn, het graag heeft of met afkeer ervaart, hetzij dat het iemand iets over het ding zelf wil vertellen; en: dat ‘klanken’ bij meerdere dingen kunnen horen. Dit ‘symbool’, deze gekende eenheid van ‘klank’ en ding, dat ‘teken’, dit ‘woord’ is inderdaad het grondphenomeen waarin zich de taal constitueert. Het communicatie-middel ‘taal’, in het woord geschapen, ‘fungeert’ nog op vele wijzen, en deze ‘functies’, waarvan wij de verschijnselen tot in het vroegste contact tussen kind en sprekende mens kunnen vervolgen, blijven haar eigen tot in haar meest volmaakte vormen. Ja, de taal is zó volmaakt, omdat zij méér is dan ‘Darstellungsmittel’, maar toch: ‘was zur Sprache notwendig gehört und was nicht,’ openbaart zich enkel in, en in tegenstelling met haar ‘Darstellungsfunktion’. Of we nu toel uit 'n meerledige vraag ‘ditte toel?’ nemen, of ditte, milch of pappa (Clara und William Stern, blz. 30) uit de meerledige mededeling, of apfe appel (vgl. id. blz. 27 en blz. 44) uit ‘apfe wo?’ of wo, of Günthers eenledige das (id. blz. 89), zij eisen een gelijkluidende verklaring. En, al wat hier gezegd is, geldt van onverschillig welk woord, dat we ooit in een zin, met andere woorden samen of op z'n eentje, ‘gebruiken’. Wij bewezen dat wij dit ‘woord’ tot stand brengen, ‘maken’, door aan bepaalde ervaringsmomenten een bepaalde eenheidgevende act te voltrekken, een bepaalde ‘Setzung’, die we ‘symbolisatie’, of ‘woord-making’ noemen. Dit taalteken, dit woord komt ongetwijfeld in een ken-act, in een denk-act zelfs, tot stand. Het vertegenwoordigt, ook voor de kinderlike gebruiker een, op de wijze der taal gevormd, ken-geheel dat hem iets anders doet kennen, het ding nl. of de zaak die hij met toel of das te lijf wil. Het heet terecht een ‘teken’, doch het ‘op de wijze der taal gevormd zijn’ ligt in het voorafgaande nog maar zeer vaag uitgedrukt. Beschouwen we daarom de synthese nog wat nader. | |
Het woord als handelingsmiddel.Wat wij tot hiertoe uiteengezet hebben, waren de conclusies die we uit de gangbare beschrijving van het kinderlik taal-gedrag konden trekken. Doch er is meer. Zoals we zagen: het kind ‘setzt’ ten eerste een betrekking tussen deze bepaalde ‘klank’ en dit bepaalde ding, ook, en misschien daarna, ‘setzt’ het een betrekking tussen ‘klanken’ en bepaalde dingen, later ‘setzt’ het een betrekking tussen ‘klanken’ en elk ding. Edoch, hiermee is het vormelike taal-moment aan al deze ‘Setzungen’ nog niet anders gegeven dan als ‘klank’. Het kind doet echter meer, reeds in de eerste ‘Setzung’ van een taal-symbool. | |
[pagina 123]
| |
Het is een gevaarlike abstractie, alleen van ‘klank’ te spreken als lid van de betrekking waarin het kind een symbool poneert.Ga naar voetnoot63*). Herinneren we ons de bladzijden hiervoor, dan weten we dat het niet alleen de ‘klank’ is die het kind eenmaal als met een bepaald ding verbonden herkent en ‘setzt’, doch wel een handelingsgeheel dat gericht is op een bepaald doel en waarvan de klank slechts een moment uitmaakt, zij het ook dat dit moment in het handelingsgeheel als wat wij index, of exponent, noemden fungeert.Ga naar voetnoot64) Het kind geeft in de spreekbewegingen, gevolgd door de, ook door hemzelf gehoorde, klank, uiting aan een streving naar een bepaald doel, een doel dat bestaan kan in een ‘ding’ of ‘handeling’ of beter misschien in een ‘te be-handelen ding’. Het streven dat zich in deze voel-bare, zichtbare en hoorbare handelingen uit, is gericht op een afsluitende handeling, waarin het bestreefde in bezit wordt genomen of afgeweerd, en deze uitwendige handeling wordt tenslotte, ook in het psychiese verloop der reacties, afgesloten in een ‘Erledigungs-reaktion’, waarmee ‘der Antrieb erlöscht, weil seine Befriedigung eingetreten ist.’ (Grünbaum blz. 165) Het handelings-begrip waarvan hier wordt uitgegaan verschilt wezenlik van de, alleen subjectief bepaald geachte, ‘Triebhandlungen’ waarvan de Sterns (blz. 112) spreken. De nieuwere psychologie, doordat zij zich er toe zette telkens allereerst de ‘gehelen’ van menselik handelen te bestuderen en niet te beginnen bij de daaruit, hetzij alleen door de onderzoeker geanalyseerde, of door het handelend individu gedifferentiëerde momenten, heeft het begrip der zelfstandige, aanvankelik niet uitwendig gerichte, handelingen laten vallen. Immers het kind is geen moment zijns levens zonder contact-stimuli, het is natuurnoodzakelik altijd in een ‘Umwelt’ geplaatst, en daardoor leeft het in de even noodzakelike ban van doel-gericht en transitief handelen, van re-actie die van elk handelingscomplex deel uitmaakt. Als het in zichzelf nu nog de mogelikheid heeft van herkenning van dit feit, is ook de grondslag voor de symbool-vorming gegeven: ‘Isoliert man das reine Bewegungsmoment, so entsteht eine unübersehbare Reihe von Problemen, welche alle in der Frage gipfeln: Wie kann der Bewegungsmechanismus nicht nur biologisch zweckmässig werden, | |
[pagina 124]
| |
sondern wie kann er auch in seiner höchsten Differenzierung in der Sprache zum Träger der symbolischen Darstellungsfunktion werden. Diese Problematik ist aber unlösbar, nur weil zu ihrem Ausgangspunkt etwas gemacht wird, was in der Wirklichkeit des Lebens gar nicht besteht, nämlich der intentionsfreie und sinnledige eigengesetzliche Bewegungsvorgang. Alle vitalen Bewegungen, auch die elementarsten und genetisch ursprünglichsten, sind im Ganzen des Systems “Organismus Umwelt” mehr oder weniger gerichtet und gesteuert. Das will besagen, dass eine vitale Bewegung die Tendenz hat zu einem prägnanten eindeutigen Funktionieren innerhalb dieses gestalteten Systems, in welchem von seiten des Subjekts sich allmählich Bedürfnis, Antrieb, Intention und motorisches Moment herausdifferenzieren.’ (Grünbaum blz. 166, 167) En dan volgt de zeer belangrijke conclusie: ‘Dieses primäre Gerichtetsein der vitalen Bewegungen, durch welches aus der Totalität der Umwelt jedesmal ein anderer Sektor herausgehoben wird, ist das Prototyp aller Intentionalität.’ (blz. 167) Grünbaum valt in het vervolg van zijn uiteenzetting niet in de fout, te menen, de herkenning van dit gericht-zijn uit ‘mechaniese’ oorzaken te kunnen verklaren, doch constateert alleen: ‘Dass ich überhaupt mit der Aussprache meiner Worte durch diese hindurch auf einen Sinn zielen kann, ist sachlich realisierbar und einsichtig verständlich, nur weil schon in natürlichen Reaktionen diese Art der Beziehung erfüllt ist.’ (blz. 170) De taal wordt alleen communicatie-middel, omdat zij wordt geponeerd in 'n ervaring, die lid is van een samen-handelen van de woord-gebruiker en de woord-maker omtrent de te behandelen zaak. In zover het handelend individu zich een woord denkend schept, is dit denken met even absolute noodzakelikheid een zich samen denken. Men hypostasiëre dit s.v.pl. niet en men neme de termen niet reduplicatief! Het individu denkt zich samen, niet de individuen, die bij een act van taal-making of taal-gebruiken betrokken zijn, denken samen alsof hun acten identiek waren, en evenmin onderscheidt de woord-maker zich bewust van de ander, z'n ik van 'n ander-ik; alleen in de orde der feiten is deze samenhandeling aanwezig; het is niet nodig dat zij als zodanig ‘gedacht’ wordt. Welke taak vervult nu in het ervarings-geheel, waarvan 'n gebruikt woord deel uitmaakt, het handelings-complex dat wij spreken noemen; hoe is dit handelings-complex samengesteld, en van welke aard is het spreekmiddel, het woord, dat wij maakten? In dit ervarings-geheel vervult het complex van ervaren spreek-bewegingen en horend klanken-voortbrengen de functie van hulp- | |
[pagina 125]
| |
middel, hulp-handeling hier,Ga naar voetnoot65) tot het bereiken van het einddoel der bevrediging, en wel een hulphandeling, die uitwendige handelingen, gericht op 'n bepaald ding, vervangt.Ga naar voetnoot65*) Het kind, even goed als de volwassene, doet met z'n taal iets. De spreekhandelingGa naar voetnoot66) vervangt reeds in contact-ervaringen van vóór de periode waarin het deze bewust aanwendt, de handelingen waarmee het kind het verband tussen zichzelf en de personen of dingen tot stand brengt. Als Hilde ‘puppe!’ gaat zeggen, krijgt ze de pop of de teddy-beer; ze hoeft er niet naar te grijpen, niet om te schreien. Al de eerste kinderwoorden, in zover ze niet zuiver als dressuur-reactie te verklaren zijn, zijn uitermate prakties, prakties voor het bevredigen van allerlei behoeften, van honger evengoed als van speeldrang. Het kind bezit in de spreekhandeling het middel om op hem gerichte handelingen van zijn omgeving te wekken en eigen handelingen mogelik te maken. Deze natuurnoodzakelik op coöperatie berekende spreekhandeling als ondergeschikte eenheid, als lid van het woord-geheel, onderscheidt de woord-maker in zijn symbolisatie-act van de te behandelen zaak. Immers om nog eens in meer gangbare termen te spreken: hij verenigt de ‘klanken’ met 'n ding, en onderscheidt ze beiden in deze vereniging. Hij poneert deze twee leden als onderscheidingen in de woord-eenheid, en alleen daarom is het zonder redenering mogelik de spreekhandeling als 'n geheel - zij het ook 'n ondergeschikt moment dat zich toch van het andere medeondergeschikte moment der te behandelen zaak onderscheidt - te poneren en de momenten bewegen en horen te verenigen, omdat deze bewegingen zichzelf hoorbaar maken: er is m.a.w. een nood-zakelike associatie tussen beide momenten die de woord-maker in zijn ‘Setzung’ tot de eenheid der spreek-handeling samenvat, en van de te | |
[pagina 126]
| |
behandelen-zaak onderscheidt.Ga naar voetnoot67) Dit alles was voor het kind werkelikheid van elk uur, lang voordat het met vragen begon. De spreekhandeling als coöperatieve hulphandeling en als handelings-vervanger en de klank hierin als index, als aanduider, van zijn handelingsdoel en van het handelingsdoel zijner medemensen beleefde het talloze malen als feit, zonder dat het zich daarvan uitdrukkelik rekenschap behoefde te geven. Waarnaar vraagt nu het kind? Vraagt het naar ‘klanken’? | |
Klanken of handelingsmiddel?Ga naar voetnoot68)‘Die Wissbegier des Kindes ist nicht auf die Namen als solche, sondern sie ist auf das gerichtet, wozu es jetzt den Namen braucht....’Ga naar voetnoot69) Cassirer vervolgt: ‘Einzelne Psychologen haben darauf hingewiesen, dass das Sprachstadium, in dem wir uns hier befinden, in geistiger Hinsicht einen ähnlichen gewaltigen Fortschritt bedeutet, wie ihn das Gehenlernen auf dem Gebiete der körperlichen Entwicklung bezeichnet: denn wie das laufende Kind nicht mehr zu warten braucht, bis die Dinge der Aussenwelt zu ihm kommen, so besitze das fragende ein ganz neues Mittel, selbständig in die Welt einzugreifen und sie sich selbständig aufzubauen.’ (blz. 140, 141) Het kind vraagt naar iets wat het kan gebruiken om er iets anders mee te bereiken. Er hoeft, om het vragen bij het kind te verklaren, nog geen zuiver theoreties interesse te worden aangenomen. De eenheid die het kind moet hebben geponeerd om naar namen te kunnen vragen, moeten we - laat het zijn dat de formulering, om een term van Wallon te gebruiken, ‘misérable’ is - beschrijven als: ik moet deze bepaalde spreekhandeling stellen om dat bepaalde ding te be-handelen.Ga naar voetnoot70) De formule: deze klanken horen bij dit ding, steunde op een tot dan toe onvolledige analyse van het kinderlike totaal-gedrag. Ze abstraheerde uit het handelings-complex alleen het klank-moment, en zag daardoor het geheel en daarmee de intentie, de bedoeling, en het zeer bepaalde | |
[pagina 127]
| |
nuttigheidskarakter der vraag over 't hoofd. Er zijn geen gegevens in het gedrag van het jonge kind die de veronderstelling ener dergelike ver gaande abstractie wettigen. Het kind bezat tot dan toe in zijn spreek-handelingen een handelings-middel; het ogenblik komt waarop het 't bestaan van dit handelingsmiddel ontdekt. Nog eens: ‘Die Wissbegier des Kindes ist nicht auf die Namen als solche, sondern sie ist auf das gerichtet, wozu es jetzt den Namen braucht.’Ga naar voetnoot71) Alleen, en dit is het karakteristieke aan dìt handelingsmiddel, wat het onderscheidt van de vele manipulaties en materiele middelen waarover het kind reeds beschikt,Ga naar voetnoot72) dit middel is van den aanvang af én in de klank gekenmerkt én plaatsvervangend voor doel-gerichte handelingen: het grijpen van de pop, het spelen met de pop, het luisteren naar het horloge, het eten van pap, het drinken van melk, het zitten op de stoel en vele handelingen meer. De eenmaal gevormde eenheid tussen spreek-handeling en te behandelen zaak is derhalve een teken van geheel biezondere aard, een altijd beschikbaar middel om doelgerichte handelingen te kunnen wekken bij zijn medemensen en zijn eigen handelingen mogelik te maken, een middel verder dat al van den aanvang van het kinderleven af, ook in de schrei- en lal-periode, als zodanig heeft gefungeerd.Ga naar voetnoot72*) Wat wij in de vorige paragrafen over de verschillende phasen van generalisatie constateerden, blijft door het nieuwe dat de situatie ons deed kennen, volkomen onaangetast. Uit het vragen naar nieuwe dingen volgt noodzakelik dat de generalisatie is voortgeschreden tot het stadium waarin het lid: ‘deze bepaalde spreekhandeling’ wordt vervangen door ‘spreekhandelingen’. Omtrent het ogenblik waarop deze ontwikkeling, de spreekhandeling al verder differentiërend, het stadium klanken bereikt, verschaffen de studies over kinderlike taal-ontwikkeling de gegevens: wanneer het kind zijn voortgebrachte klanken opzettelik tracht aan te passen aan de klanken die het waarneemt. Omtrent het ogenblik waarop het kind deze ontwikkeling zelf ook kent, is naar mijn weten niets met zekerheid te zeggen. Wordt dit inzicht, in oppositie tot ‘letters’, als regel pas op de lagere school geleerd? Ook aan Piaget is in zijn bekende onderzoekingen het handelings- | |
[pagina 128]
| |
karakter van de taal niet ontgaan,Ga naar voetnoot73) doch voor hem is communicatie ‘communiquer la pensée’ (blz. 9), reduplicatief beschouwd, en ‘handeling’ is voor hem - zoals voor vele anderen - alleen waarneembare menselike handeling, gedraging. Vandaar dat de eigenlike gebruiksaard van het woord hem moest ontgaan en dat hij het handelingsgebruik van het communicatief gebruik scheidt, waarbij hij de gebruiks-aard van het woord scheidt van zijn denk-aspect, dat in de ‘formes socialisées du langage’ (blz. 27) tot uiting zou komen. Deze scheiding is één fout in de beschouwing van het taal-gebeuren als handelings-vorm, de absolute vereenzelving van taal en gedragingen door het behaviourisme is een andere, en tenslotte: het eenzijdig accentueren van de waarde van het taal-gebeuren als denk-vorm is een derde; het is de fout van Cassirer. Zij komt in de volgende paragrafen ter sprake. Herhalen we nu de vraag: wat weet het vragende kind omtrent zijn woord, dan luidt het antwoord: het kent de gebruiks-eenheid van door klank gekenmerkte spreekhandelingen en het te behandelen ding. In de formulering lijkt deze kennis veel ingewikkelder dan die werd verondersteld in de formule: een taal-symbool is de gekende eenheid van klank en ding, doch dat is een bedriegelike schijn. De grotere eenvoud der laatste formulering veronderstelt een abstractieve uit-wikkeling, een analyse, waarvan het taalgedrag van het kind geen spoor vertoont. Zelfs de termen kent en kennen zijn niet te verstaan op dezelfde wijze waarop wij ze als ervarings-moment bij volwassenen moeten interpreteren. Niets geeft ons 't recht te veronderstellen dat het kind al de momenten, die in de symbool-ervaring liggen opgesloten, reeds zou kunnen analyseren of isoleren. Dat de gestelde betrekking oorspronkelik verder zou zijn onderscheiden dan in twee doel-gerichte handelingsgehelen, is weinig waarschijnlik. We vinden een bepaald, door klank gesigneerd, ‘doen’ enerzijds, een geheel van handelingen die we ‘spreekhandelingen’ hebben genoemd, en die het kind voortdurend als geheel reeds gesteld heeft, om anderzijds met een ding (of handeling) iets anders te kunnen doen, insgelijks een geheel van doelgerichte handelingen dat het kind reeds voortdurend stelde aan dingen; opnieuw: het greep naar de pop, het speelde er mee, het gooide met | |
[pagina 129]
| |
de fles, het trok aan z'n kleertjes, het speelde met moeder.Ga naar voetnoot74) Het kind beleefde tot op het ogenblik der ‘Setzung’ van de betrekking, de beide handelingsgroepen als een geheel, in het ‘Setzen’ dezer eenheid ‘stelt’ het ook de leden uitdrukkelik; zijn vraag-gedrag bewijst dit. In de denk-act waarin het de gekende spreekhandelingen verbindt met en scheidt van het gekende handelings-doel: de zaak, maakt het zijn taalteken, zijn woord, en onderscheidt het daarin ‘vorm’ en ‘betekenis’. Gebruikt het dit woord, dan stelt het zijn eerste spraak-handeling. Om werkelik taal te kunnen maken en gebruiken hoeft, zoals we zagen, het kind 't verschil tussen ding en handeling nog niet als zodanig te kennen.Ga naar voetnoot75) Hoe de gedachte welke het kind in z'n eigen woord vastlegt er precies uitziet, zal ons altijd ontgaan. Wij kunnen uit zijn gedrag alleen tot enkele algemene kenmerken daarvan besluiten. We vinden dan samenvattend een: te behandelen zaak. | |
Woord en gedachte.En hiermee zijn we gekomen aan de beschouwing van een andere wetenschappelike abstractie, die, in de kindertaal ‘hineininterpretiert’, de ware aard der taal-ervaring moeilik kenbaar maakte. Reeds in noot 71 blz. 127 hierboven werd daarop gewezen: men veronderstelt dat het kind de namen nodig heeft en consequenter gebruikt ‘zu nichts anderem, als zur Gewinnung und Fixierung gegenständlicher Vorstellungen’, m.a.w. het kinder-woord wordt gezien als denk-middel alleen en niet als coöperatief handelings-middel waarin dit denken vervat is. Het is een feit - en de lezer heeft dit uit hetgeen voorafging reeds kunnen opmaken - dat het woord onverklaarbaar is zonder de ‘Einheitsbildung’ die we denken noemen, en het is ook een feit dat in dat woord het kind zich een denk-middel | |
[pagina 130]
| |
geschapen heeft van niet hoog genoeg te schatten betekenis, maar het is evenzeer een feit, dat wat er aan bedoeling bij het vragende kind - zoals uit zijn gedrag blijkt - kan voorzitten, niet het verwerven van een denk-middel, doch van een samen-handelings-middel is: ‘Es scheint mir charakteristisch, dass die Form der Namensfrage beim Kinde, soviel ich sehe, nirgends darin besteht, dass gefragt wird, wie ein Ding “heisse”, sondern vielmehr, was ein Ding “sei”. Das Interesse des Kindes haftet nicht am Akt des Bezeichnens (curs. v.d. schr.), den es als isolierten Akt überhaupt noch nicht kennt.’Ga naar voetnoot76) Het is mogelik dat, wanneer op een gegeven moment de vraag-storm bij kinderen opsteekt, en het manipuleren der taal een spel zelfs wordt, een zeker ‘theoreties interesse’ overheerst, in zover het kind niet per se vraagt naar een actueel handelingsmiddel, waarmee het nu wat doen wil, doch dat het zich ‘mogelikheden van doen’ schept, daarin behagen vindt, maar de beschikbare gegevens, de waarneembare differentiaties in het kindergedrag, laten niet toe te concluderen tot een ervaringsdifferentiatie waarin deze ‘mogelikheden’ als gekende ‘mogelikheden’ zouden worden ervaren.Ga naar voetnoot77) Heeft het kind eenmaal een ‘Setzung’ voltrokken, dan is daarmee een bepaalde reactie-tendentie in het kind opgetreden. Welke is die tendentie? Om bij het opmerkzaam waarnemen van een ander ding een bepaald woord te zeggen. Het reeds bestaande geassociëerde ‘woord’, d.w.z. het reeds bestaande spreekhandelings-complex dat met bepaalde waarnemingsmomenten van dit ogenblik is verbonden, wordt nu als het ware voor ‘Setzung’ aangeboden. Komt het kind voor een nog ‘naamloos’ ding, dan stokt het en roept de hulp van de volwassene in. Dat wijst er op, dat de gegeven situatie zich als een opgave doet gelden. Vaak treedt dan ook een van de, associatief verbonden, niettoepasselike spreekhandelings-complexen als ‘Ersatz’ op. Dat het woordje is reeds in de kindervragen als sei, in Cassirers zin geïnterpreteerd zou mogen worden, lijkt, op z'n zachtst gezegd, uiterst twijfelachtig. Want het gehele kindergedrag wijst er op, dat het kind nog geen scheiding tussen ik en niet-ik voltrok op de wijze waarop de volwassene dit doet. En, deze scheiding pas maakt 't mogelik een niet-ik, een ding, een zaak, op de een of andere manier zó op zichzelf te stellen, dat zij gezegd kan worden een of andere zelfstandige | |
[pagina 131]
| |
eigen vorm van zijn, van ‘sei’, van ‘is’, te vertonen. Zolang dat niet gebeurd is, blijft een zaak, elke zaak, iets ‘voor Keesje om te gebruiken’, en een van die gebruiks-uitingen is, dat hij het ‘bespraak-handelt’ met toel of truitje. De prachtige paragrafen die van Ginneken hierover schreef in het derde hoofdstuk van zijn Ontdekkingen leren dit overtuigend. Natuurlik, en nog eens: ‘al doende’, legt het kind zijn gedachten op bepaalde wijze vast, bouwt het aan zijn ‘Dingwelt’, zoals Cassirer zegt, maar de enige houding die we het kind tegenover het woord zien aannemen, is die van er iets mee te willen doen. En deze houding tegenover het woord als middel om er iets mee te ‘doen’, blijft de mens ook in zijn volwassen leeftijd bij. Pas een gevorderde wijsgerige scholing maakt het mogelik, bewust een naam te maken of te gebruiken om daarin een gedachte vast te leggen; elk ander mens leert of maakt namen om ze voor andere doeleinden te gebruiken, die hij met spreken of schrijven nastreeft. De rest, dat hij er mee denkt ook en er altijd mee heeft gedacht, valt hem in de schoot. We ontkennen allerminst dat deze gave er ene is van de allerhoogste waarde; we ontkennen allerminst dat de mens zich uit en in het woord boven de gegevens der waarneming verheft; dat hij in het woord zijn begripswereld fundeert, ‘centreert’ liever, maar wij ontkennen wel, dat het woord daardoor zijn gebruikskarakter zou verliezen. | |
Het woord als gebruiksteken.Prof. Pos schrijft: ‘Het middel, eerst geklemd tusschen uitgangspunt en doel, wordt vrijgemaakt in dien zin, dat het zelf doel kan worden en dat de intelligentie er bij kan stilstaan. De taalsymbolen mogen ontstaan zijn als middelen, die de intelligentie den wil aan de hand doet, zij ontplooien zich als méér dan dit, als schakels in een keten, waarvan het eind niet meer te zien is. In wetenschap en kunst, in het begrip van het symbool en de rijke ontplooiing van het symbolisch vermogen is het middel losgemaakt van den primairen wil die het voortbracht. De dienstbare intelligentie is geworden tot het alles beschouwend begrip, dat mede zijn eigen oorsprong begrijpt en zijn vrijheid ontvouwt in schoonheid en waarheid.’ (Symbolische Functie blz. 14) Inderdaad ontplooien de taal-symbolen zich als méér dan middel, doch zij verliezen daardoor hun middelend karakter niet. Alleen in de taal-beschouwing (in tegenstelling met taal-gebruik), waarin wij het woord als zaak tegenover ons stellen, wordt dat woord, dat middel: einde, wordt het betreffende woord als gebruikt moment opgeheven, laat het denken de taal als middel vallen. Het begrip middel is geïnviciëerd met onjuiste kenmerken, omdat het begrip handeling, het begrip menselike actie, niet zuiver wordt gesteld. Zeker, als men zich | |
[pagina 132]
| |
de menselike handeling, al of niet onder behaviouristiese invloed, als 'n enkel waarneembaar of altans enkel aanschouwelik gebeuren denkt, dan moet men met Goldstein menen, dat het gebruikte menselike woord niet langer middel is: ‘Des que l'homme se sert du langage pour établir une relation vivante avec lui-même ou avec ses semblables, le langage n'est plus instrument, n'est plus un moyen, il est une manifestation, une révélation de l'être intime et du lien psychique qui nous unit au monde et à nos semblables.’ (blz. 496) Het menselike middel echter en elke menselike handeling, de hulphandeling evengoed als welk uiteindelik begrijpen ook, maakt altijd een ongebroken eenheid uit van het aanschouwelike en het onaanschouwelike. Wanneer Goldstein dan ook schrijft: ‘cette fonction d'instrument suppose que le langage signifie au fond autre chose ou, comme chez le malade, qu'il a autrefois, avant la maladie, signifié tout autre chose. La fonction instrumentale du langage suppose la fonction représentative, c'est-à-dire une attitude générale très déterminée, l'attitude symbolique et catégorielle justement. Sans cette attitude, le langage de l'homme ne serait point un langage’ (blz. 495, 496), dan is hieraan alleen onjuist dat hij hier aanschouwelikheid en onaanschouwelikheid in het menselik handelen gescheiden denkt, terwijl zij in werkelikheid alleen onderscheiden zijn en onbestaanbaar de een zonder de andere: waar, in pathologiese gevallen, een zekere scheiding van eenmaal bijeen-horende momenten optreedt, daar treedt de chaos op, daar eindigt het menselik handelen onder het bepaald opzicht waaronder de scheiding een feit werd. Geheel zijn artikel is één doorlopend bewijs van deze stelling. Zijn ‘fonctions purement verbales’ (blz. 458) constitueren, als ik goed zie, wél wat wij spreek-handeling noemden, doch, schrijven, dat zij ‘peuvent se détacher de tout sens’, is hetzelfde als te zeggen, dat zij niet langer taal-moment zijn, omdat alleen de sens, d.w.z. de met de spreekhandelingen in éénheid samengevatte onaanschouwelikheid, aan die spreekhandelingen hun taal-karakter geeft, iets dat ook Goldstein, zoals uit het citaat van blz. 495, 496 blijkt, volkomen onderschrijft. Als dat zo is, dan levert hij ook zelf het bewijs, dat een beschouwing van deze momenten alleen als ‘instrument’ en ‘moyen’, een abstractie is. Het gehele woord is middel voor en middel in taal-gebruik en de woord-momenten delen in de eigenschappen van het gehele woord als gebruiksteken. Gelb, Goldstein n.b. citerend, zegt met uitdrukkelike woorden, dat de studie der pathologiese gevallen ons op een of andere wijze buiten de taal brengt: ‘Non, l'aphasique véritable, comme l'a dit très nettement M. Goldstein, (K. Goldstein. Ueber Aphasie. Neurologische und psychiatrische Abhandlungen. éd. par C. von Monakow, fasc. 6, 1927) n'est | |
[pagina 133]
| |
pas simplement “un homme dont le langage est modifié”, mais “un homme modifié” de façon caractéristique, dans des activités et des phénomènes très variés, entre autres dans son langage, et ceci d'une manière plus ou moins apparente. On peut dire en ce sens que la tâche véritable de la pathologie du langage commence au point précis où cesse l'étude exclusive du langage.’ (blz. 404, 405) En, hij zegt nog meer. Hij bevestigt wat wij zo even neerschreven en in het vijfde hoofdstuk nog uit-voerig zullen toelichten: wel is het mogelik, dat bijeen-horende momenten worden gescheiden, het is echter niet mogelik de aanschouwelike ervaringsmomenten zonder meer vrij te maken van onaanschouwelike: ‘En ce qui concerne d'abord l'idée que l'aphasique pourrait avoir été rejeté à un niveau inférieur de l'évolution intellectuelle, il faut avant tout observer ceci: tout ce dont les malades arrivent encore à se servir correctement dans l'ensemble - objets, langage, formes de la pensée - porte l'empreinte de ce principe spirituel qui était propre aux malades eux-mêmes avant leur maladie, comme à tout homme “civilisé”.’ (blz. 425). Wij herhalen wat we in de paragraaf ‘Terminologie’ uiteenzetten: er bestaan geen zuiver aanschouwelike ervarings-gehelen in de mens, evenmin als er zuiver onaanschouwelike bestaan; elk ervaringsgeheel is altijd aanschouwelik-onaanschouwelik. Alle taal-philosophie die, het taal-gebeuren als 'n denk-wijze beschouwend, meent dat dit taalgebeuren meer is dan middel, heeft ongetwijfeld gelijk; het is ook een eigen zijns-vorm van het taal-gebruikend individu. Doch, het denken als woord-moment is, in tegenstelling met het denken dat niet, of nog niet, in een woord is vastgelegd, een secundair denken,Ga naar voetnoot78) een denken waarover we, door zijn eigen-soortige verbondenheid met 'n bepaalde ‘vorm’, op de bepaalde wijzen beschikken, die we uit het taal-gebruik kennen. En, deze beschikkings-mogelikheid die we over het onaanschouwelike, vastgelegd in het woord, hebben, berust mede op de vormelike systematiek der taal. Die vormelike systematiek der taal, de ordening der aanschouwelike momenten in de verschillende vorm-systemen der taal, is een der oorzaken van haar voortreffelikheid als denkmiddel. Het is ook deze systematiek die haar de onmiskenbare voorrang geeft op de niet gesystematiseerde aanschouwelike momenten, die ons kennen mede constitueren. We kunnen ‘vrijheid’ ook symboliseren aan de voorstelling van een gummislang b.v.,Ga naar voetnoot79) we symboliseren het begrip zeer veel voortreffeliker aan | |
[pagina 134]
| |
de taalterm vrijheid, omdat we het daarmee ook brengen in het natuurlik systeem der, acousties en motories van nature organies verenigde en gerichte, spreekhandelingen. | |
Differentiatie der spraakhandeling.Dit handelingsmiddel, deze spraak-handeling, is uitermate complex. We zagen reeds, dat we geen gegevens hebben om te besluiten, dat zich bij het kind dit complex reeds zo gedifferentiëerd zou hebben, dat het kind kennis zou kunnen bezitten van de verschillende momenten, of dat het één moment reeds als kenmerkend zou onderscheiden. Wij bewezen dat de spraakhandeling bestaat in de twee-eenheid van spreek-handeling en gekende doel-index, te behandelen zaak, ineen. Doch zelfs dat het kind deze differentiatie als zodanig zou kennen, is niet waarschijnlik. Want, het is iets anders in de constituerende denk-act deze differentiatie te voltrekken, en de differentiatie te kennen, die in deze denk-act wordt voltrokken. Doch, de differentiatie wórdt voltrokken, en bepaalde momenten uit het handelingscomplex der spraakhandeling maken tenslotte het teken uit: de gekende indicerende klank, en: het denkmoment waarin het handelingsdoel is uitgedrukt, ‘vorm’ en ‘betekenis’.Ga naar voetnoot80) De differentiëring geschiedt dus volgens de ervaringsmomenten die van den aanvang af het spraakhandelingscomplex kenmerken. Wanneer is deze differentiatie geschied, wanneer is in de spreek-handeling de gekende klank afgesplitst (dus niet: wanneer kent het kind zelf deze differentiatie)? Zoals we hiervoor zeiden: Wanneer het kind zijn voortgebrachte klanken opzettelik tracht aan te passen aan de klanken,Ga naar voetnoot80*) die het bij anderen waarneemt. Ons interesseert dit hier niet verder. Voldoende is het, te | |
[pagina 135]
| |
constateren: de differentiatie bestaat bij de volwassenen, en zij voltrekt zich in de loop der jaren. Men heeft reeds vele malen gewezen op de steeds grotere differentiëring van het betekenis-moment der aanvankelik gebruikte taaltekens, van ‘woord’ of ‘zin’, al naar men dat opvatte. Uit wat men de ‘inhoud’ van 't ‘zinswoord’ noemt, differentiëert zich het ‘te behandelen-ding’ tot ‘betekenis’. Men had niet altijd evenveel aandacht voor 't feit, dat hand in hand hiermee, zich een bepaalde differentiëring in het vorm-moment voltrok, en dat het moment ‘klank’ zich ook pas later uit de ‘spreekhandeling’ differentiëert. Men begrijpe dit gehele proces goed: deze differentiaties betekenen niet, dat het taal-teken zou verschrompelen, dat er ervaringsmogelikheden aan zouden teloor gaan, dat het ‘functies’ zou verliezen, doch wel: deze functies splitsen zich, ze treden niet meer steeds op dezelfde wijze verenigd op. En een gevolg hiervan is, dat de taalgebruikende mens het teken nu ook onder verschillend opzicht kan gaan beschouwen, gaat ‘kennen’. Differentiëring van een woord van gebruikseenheid van door klank gekenmerkte spreekhandelingen en te behandelen zaak tot: gebruikseenheid van klank en betekenis, wil alleen zeggen, dat in de taalervaring van een volwassene het taalteken, wat betreft zijn aanschouwelike zijde, zozeer automaties wordt dat, normaal, van het teken alleen als aanschouwelik ken-moment een bepaald klank-verschijnsel gekend wordt, en dat, wat betreft zijn onaanschouwelik ken-moment en kennis van het gebruiksdoel, de ‘betekenis’ resteert. Ondertussen blijven we met dat ‘woord’ wat ‘doen’, en in het geheel der ervaringen functioneert het niet anders dan bij een kind. De samenstellende momenten der eenheid ‘ervaren’ wij echter in het normale geval volgens de twee kenmerkende momenten: klank en betekenis. En de eenheid zelf, het woord, het teken zelf, houdt dat, als moment ener taal-ervaring, zijn ‘handelings-karakter’? We zagen al van ja. Maar wel differentiëert zich ook dit handelingskarakter, en voor de volwassene wordt het woord tenslotte een gebruiksteken. Hoe hebben we dat te verstaan? In de voorbeelden die we tot nog toe gaven, maakten steeds waarneembare menselike ‘daden’, d.w.z. waarneembare menselike handelingen ‘gedragingen’, die op een concreet punt buiten de taalgebruiker gelegen, waren gericht, van de taal-ervaring deel uit.Ga naar voetnoot80**) In onze voorbeelden derhalve bleef de gekende doel-index, het betekenis-moment - | |
[pagina 136]
| |
zo de volwassene daarin al niet langer de ‘te behandelen zaak’ kent en die tot ‘betekenis’ differentiëert - in het geheel der ervaring, toch ondubbelzinnig op een ‘te-behandelen-zaak’ betrokken. Bij het kind waren die doelen, de reeds meermalen opgesomde handelingen tot het bereiken van het met de taal beoogde doel, bij de volwassene waren het de jagers-handelingen b.v., of de ‘Water!’-handelingen. (Vgl. blz. 48, 12) Nu is het een feit dat reeds bij het kind ook onder dit opzicht differentiatie valt te constateren. Er komen momenten waarop Markey in de taal-uitingen van het kind reeds ‘refined action-content’ zou moeten aannemen. Het zegt b.v. met z'n pop spelend, ‘pop groot!’. Natuurlik, het zal niet moeilik vallen ook hier handelings-kenmerken aan te wijzen, maar het valt evenmin moeilik hier het begin te zien der differentiatie van ‘handeling’ tot ‘gedraging’ enerzijds en ‘act’ anderzijds, tot waarneembare en niet-waarneembare handeling. En, hierdoor gaan geen ervaringsmogelikheden van het teken ten opzichte van de ervarings-gehelen te niet, doch wel splitsen zij zich en treden niet meer voortdurend verenigd op. Waarop berust deze differentiatie? Het ervaringsgeheel kan ook - gestructureerd door het taal-moment - resulteren in een denk-act of andere niet-waarneembare handelingen, zonder dat deze acten zich in, door het taal-teken gewekte en aan het actueel gebruikte teken specifiek beantwoordende ‘gedragingen’ uiten, zonder dat m.a.w. gedragingen van het ervarings-geheel deel uitmaken. Het teken is in dit geval niet langer ongedifferentiëerd handelings-middel, doch act-middel; het wordt niet langer ‘gebruikt’ voor ‘praktiese’ doeleinden, doch voor ‘theoretiese’ tenslotte ook.Ga naar voetnoot81) In wetenschappelike communicatie b.v. en bij de mens die ‘inner speech’ gebruikt, d.w.z. bij de mens die, zij het ook zeer fragmentaries, inwendig ‘formuleert’, realiseert zich dit gebruik als act-middel soms zuiver. Het woord wordt dan gebruikt om een denk-resultaat te formuleren, of om ervaringen met communicatieve of andere bedoelingen vast te leggen. De ‘handelingsvervangende coöperatieve hulphandeling’ is na deze differentiatie, waardoor zich in de ervaring handeling in ‘gedraging’ en ‘act’ splitst, het best met de naam gebruiks-teken te benoemen. | |
[pagina 137]
| |
Gebruiks-karakter en functionaliteit.Ook Narziss AchGa naar voetnoot82) meent dat de taal dit gebruiks-karakter kan verliezen, dat zij één aspect vertoont waarin elke bepaalde finaliteit wordt opgeheven, waarin de taal taal is en niets anders, en als zodaníg ‘Objektivierung geistiger Inhalte überhaupt’. Zij is dit laatste ongetwijfeld, doch háar objectivering is er ene die wezensgebonden blijft aan haar gebruiks-aard. Ach onderscheidt hier taal-gebruik niet van taal-beschouwing en niet van wat ik zou willen noemen vrij denken. De in taal ‘geobjectiveerde’ onaanschouwelikheid behoudt - zo men wil ‘helaas’ - het gebruiks-karakter, dat zij heeft uit de aard van haar gebonden-zijn in een teken waarvan zij moment uitmaakt; zij raakt daarvan eerst vrij, op het moment dat wij haar daarvan vrij maken juist door van haar taal-zijn te abstraheren. En dát is het, wat wij in de wetenschap voortdurend doen. Beschouwen wij de onaanschouwelikheid vastgelegd in het woord, d.w.z. reflecteren wij daarop, abstraherend van alle gebruik, dan fixeren wij eo ipso die onaanschouwelikheid op een wijze waarop zij in het taal-teken zelf niet gefixeerd is, dan behandelen wij de gedachte, in het woord gesymboliseerd, als begrip zonder meer. Doch, deze beschouwing is geen beschouwing over woord-gebruik, geen woord-beschouwing zelfs, zij is beschouwing over denken tout court; zij is begrips-analyse of synthese. Deze beschouwing, dit denken, is misschien alleen onbeperkt mogelik omdat de taal bestaat, omdat de onaanschouwelikheid op deze wijze de facto werd vastgelegd; zij | |
[pagina 138]
| |
abstraheert echter juist van datgene wat er aan deze wijze van vastlegging speciaal taal-matig is; zij laat, zoals wij het uitdrukken, de taal achter zich.Ga naar voetnoot83) Wat Ach ‘Sprache selbst’ noemt, wordt in de wetenschap juist weer opgeheven, ook al gebruikt die zelfde wetenschap bij haar beschouwing noodzakelik weer taal-momenten, al ‘denkt zij met taal’. De ‘Sprache selbst’ ontstaat niet, zoals Ach meent, tengevolge van een steeds herhaald abstractie-proces; de ‘Sprache selbst’ wordt geconstitueerd in elke act van taal-making, ook in de meest oorspronkelike; zij wordt ‘verwendet’ in elk gebruik. Al is zij inderdaad ‘begründet in den psychologischen Voraussetzungen ihres praktischen Gebrauches’, dan houdt zij daarmee toch niet op ‘Produkt irgendeiner menschlichen Vereinbarung’ te zijn. Wat de mens aan haar doen kan is: van de karakteristiek die zij uit die ‘Vereinbarung’ meedraagt abstraheren, en zich zo aan de taal vrij denken. Het is dit proces dat Stenzel's biezondere aandacht had. Nergens duideliker vertoont zich het ‘middelend’ karakter van de taal dan hier: ‘jenes Mittel- und Mittlerwesen’ (blz. 37). ‘Im Umwege über das Wort’, zegt hij, ‘(wird) Reflexion möglich.’ De natuur zelf van het taal-teken - zijn ‘leichte Veränderlichkeit,’ zegt Stenzel - maakt deze ‘functie’ mogelik. Die veranderlikheid zal ons vijf hoofdstukken lang bezig houden, omdat zij alleen begrijpelik is als veranderlikheid van een ervarings-moment, dat anderzijds ‘zijn identiteit door zijn toepassing in alle mogelike gevallen heen redt.’ (Langeveld blz. 48) ‘Als sprachliches Zeichen hält das Wort den Gedanken aber nicht fest, sondern gibt ihn sofort wieder verklingend frei zu neuer Verknüpfung; denn das ist ja das Wesen des sprachlichen Zeichens: es gestaltet die Bestimmtheit so, dass durch seine leichte Veränderlichkeit sich immer Neues bilden kann.’ (blz. 36) Zo is voor de wetenschap en het denken het woord meteen vooruitbrengend en beperkend, horizon en grens,Ga naar voetnoot84) en pas op 't ogenblik dat het denken zich van het voord vrijmaakt, niet langer taal ‘gebruikt’ of beschouwt, maar op de onaanschouwelikheid, vastgelegd in het woord, terug-denkt, openbaart zich wat achter die horizon ligt en wordt zij verschoven naar een verder verschiet: ‘Verstehen’ heisst | |
[pagina 139]
| |
immer, über das im Ausdruck Objektivierte und Objektivierbare hinaus das nie enthüllte geistige Ganze, das sich ausdrückt, im Auge haben. Wo dieses objektivierbare Gegenständliche möglichst rein von diesem Hintergrunde losgelöst werden soll, strebt der menschliche Geist zu anderen Ausdrucksmitteln (abstrakten Formeln u.s.w.) und sucht jene mit der Sprache gegebenen Hintergründe auszuschliessen.’ (blz. 40) Een taal zuiver ‘an sich’, d.w.z. een taal vrij van haar gebruikskarakter, vrij van deze beperktheid, waardoor zij echter juist aan de volkomen zakelike bepaaldheid van het begrip ontsnapt, was geen taal meer.Ga naar voetnoot85) Wanneer wij nog 'n ogenblik nadenken over de oorzaak van dit hardnekkig voortleven van het begrip ener taal ‘an sich’, dan vinden wij 'n verklaring voor dit feit, in de noodzakelike reactie van een meer diepgaande beschouwing op het gangbare oplossen van de taal in functies. Teken-zijn, op de wijze der taal, is geen woord-functie, teken-zijn is woord-zijn: het woord functioneert niet ‘darstellend’, het woord is simpliciter een der vormen van ‘Darstellung’. ‘Vorm’ en ‘betekenis’ functioneren wederzijds, het ‘woord’ is.Ga naar voetnoot85*) Wanneer men het functie-begrip in de linguistiek niet zin-ledig wil maken, dan dient men dit eens en voor al te bedenken. Te zeggen dat het woord ‘darstellend’ functioneert, is een a-linguistiese uitspraak. Om dit met recht te kunnen beweren, beschouwt men het woord buiten linguisties verband, in het licht van een denk-psychologie of van een metaphysiek misschien. Men subsumeert het dan onder de begrippen ener andere wetenschap, en sticht, deze terminologie overbrengend in de linguistiek, verwarring. Linguisties beschouwd bestaat de functie van een woord in zijn werking als ervarings-moment. Alleen onder dit opzicht kan men, linguisties zuiver, zeggen dat het woord functies heeft. Als ervarings-moment nl. kan het bepaalde andere ervarings-momenten | |
[pagina 140]
| |
‘wekken’, en bepaalt het mede de onderlinge verhouding der ervaringsmomenten in het grote geheel waarvan het deel uitmaakt. Zijn karakter als denk-vorm echter is geen functie van het woord, die denk-vorm is het woord zelf. Het is linguisties juist, te zeggen dat het woord ‘appellierend’ of ‘ausdrückend’ functioneert, zoals men er nog andere, grammatiese, functies aan kan onderscheiden; men kan echter niet zeggen dat ‘Darstellen’ functioneren is.Ga naar voetnoot86) Wel kan het ‘Darstellungs’-moment ook nog functioneren; wel bestaan er ‘Darstellungs’-functies.Ga naar voetnoot86*) Het gebruiks-karakter van het woord is niet hetzelfde als zijn functionaliteit. Ach's opvatting zou juist zijn, als hij niet die ene, te ver gaande, conclusie getrokken had, die hij formuleerde in de woorden: ‘die reine Sprache selbst, trennt sich so von ihrer Zweckbestimmung’. ‘Das, was das Regelmässige, das Bleibende in der vielfachen Anwendung der Rede ist,’ kan zich zelfs niet disjunctief beschouwd vrij maken van ‘jeder besonderen Finalität’: altijd werkt het gebruikte woord ook als ervarings-moment. Alleen geabstraheerd van ‘jeder’ en van ‘ihrer’ ‘Zweckbestimmung’, d.w.z. beschouwd als zaak, kan het onaanschouwelike woord-moment van haar gebruiks-karakter en functionaliteit worden vrij-gedacht. | |
Woord-gebruik, woord-beschouwing, woord-making.Een groot bezwaar om een zekere autonomie van het woord te erkennen, lag voor velen hierin: een kind, zo meende men, moest toch eerst moeders taal hebben begrepen, d.w.z. moest als hoorder moeders taal hebben gebruikt, voor er van onverschillig welk taal-onderscheid sprake zou kunnen zijn, voor zich onverschillig welke differentiatie ook zou kunnen hebben voltrokken. Als er derhalve ook al iets ‘gemaakt’ zou worden, 'n ‘woord’ of wat dan ook, dan moest dat in het gebruik ‘gemaakt’ worden! En dat betekende volgens velen: in de ‘zin’ ontstaat het ‘woord’, niet daarbuiten. Wij zagen dat het woord zich moet ontwikkelen uit ervaringen waarvan taal-momenten geen deel uitmaken, en dat deze opvatting dus niet juist kán zijn. De opvatting steunde mede op een tekort in de analyse van taal-gebeuren. Immers dit taal-gebeuren is niet uitgeput in woord-gebruik alleen, het taal-gebeuren omvat evenzeer de woord-making en - als theoretiese ervaring omtrent die taal - de woord-beschouwing. Deze onderscheiding hebben wij reeds verschillende | |
[pagina 141]
| |
malen aangebracht. Volge een laatste verduideliking. Het woord wordt niet ‘gebruikt’ om het begrijpen van dat woord zelf, maar om de resultaten die dat begrijpen in de ervaring hebben kan. De jager gebruikt niet het woord herten in de zin ‘Herten!’ om z'n collega te doen begrijpen dat dit teken ‘herten’ betekent. Hij heeft niet de bedoeling z'n collega 'n ‘woord’ te leren, maar wel wil hij dat ‘Herten!’ wordt geïntegreerd in de momentele ervaring van de jager die ‘op de loer ligt’, een sterk affectief waarnemingscomplex met sprekend motoriese tendensen. Deze ervaring wordt door ‘Herten!’ gestructureerd in dié zin, dat de momenten der ervaring waarvan ‘Herten!’ deel uitmaakt, gericht worden volgens de mogelikheden die in het begrijpen van ‘Herten!’ door de jager, liggen. De structuur van dit ervaringsgeheel wordt met behulp van ‘Herten!’ tot stand gebracht.Ga naar voetnoot86**) Deze synthese resulteert in een afsluitend begrijpend handelen: houding en blik-richting van de luisteraar veranderen, en er volgt nog veel meer. Iets geheel anders is ‘taal-beschouwing’. We zeiden: de jager ‘gebruikt’ niet het woord herten om z'n collega te doen begrijpen dat dit teken ‘herten’ betekent, dus niet om hem de ‘betekenis’ ‘herten’ te doen beleven die in dit teken gesymboliseerd is, of om hem het klankcomplex h-e-r-t-e-n bij te brengen, doch wel om hem in een bepaalde zakelike verhouding met een zeker soort beesten te brengen. In dat taal-gebruik richten wij ons door het woord op de ‘zaak’. Richten we ons wél op het woord zelf, en niet op de zaak die wij met het gebruikte woord noemen, dan hebben wij te maken met een geheel andersoortige ervaring. Dan verdient het aanbeveling niet langer van woord-gebruik te spreken, doch van woord-beschouwing. In dit geval maken we dan het teken, eventueel de ‘vorm’ of de ‘betekenis’, tot ‘zaak’. Onze beschouwing kan dan een phonetiese, een phonologiese, een semantiese, een grammatiese, een linguistiese, een psychologiese of eventueel een logiese zijn, maar ze is geen taal-gebruik in de boven omschreven zin, en deze ervaring noemen we beter geen taal-ervaring.Ga naar voetnoot87) En nu woord-making. De moeder of de onderwijzer en leraar, die op een of andere manier het kind of de volwassenen taal-tekens ‘leren’, | |
[pagina 142]
| |
trachten, bewust of onbewust, hun ‘leerling’ het woord ‘bij te brengen’. De taalonderwijzenden als taal-verwekkenden, brengen de hoorder tot een act die taal-making is, doch geen taal-gebruik of taal-beschouwing. Taal-, en in casu woord-making, verschilt van taal-gebruik als bakken van brood eten. Het kind moet er toe gebracht worden in zijn ervaring de eenheid te stichten, te poneren, die wij als het taal-teken, als woord, herkenden. In het ‘maken’ van dit teken, schept zich het kind de mogelikheid van gebruik. Weer moeten we ons wachten, in de kinderlike ervaringen differentiaties, en dus kennis ook, aan te nemen, die er niet zijn. Dat het kind zich van een verschil tussen 'n ervaring waarin het 'n act van woord-making stelt, en 'n ervaring waarin het woorden ‘gebruikt’, rekenschap zou hebben gegeven, daarvoor hebben we geen zweem van bewijs. Maar we hebben wel alle recht, deze gedragingen vergelijkend met andere, te menen dat Keesje, naar de gangdeur lopend en ‘datte?’ vragend, bezig is met woord-making. Begrijpt Keesje, als moeder zou zeggen: ‘Keesje, deur!’, dat hij, met z'n handjes vol speelgoed en omkijkend naar de deur lopend, op moet passen en voor zich moet kijken naar de deur, dan ‘gebruikt’ de jeugdige hoorder het woord deur, dan integreert hij dit taal-moment in zijn ervaring en richt zich diensvolgend. Zègt Keesje: ‘deur!’ tegen vader, om uit de kamer te komen als vader de deur open maakt, dan hebben we een act van woord-gebruik van dezelfde jeugdige ‘spreker’. Dan hebben we, evenals in 't luister-geval van zo juist, te maken met taal-gebruik, met 'n ‘gebruikt’ woord, met 'n ‘zin’. Narziss Ach heeft de act der woord-making tot onderwerp van zijn biezondere studie gemaakt. En, bij psychologies onderzoek, komt hij tot geen andere bevindingen dan die wij, als linguisten, aan het taal-gebeuren constateerden. Alleen: hij onderzoekt, in het experiment, de woord-making bij volwassenen, terwijl wij de normale verschijnselen in de groei der taal bij het kind tot uitgangspunt namen. Ook voor hem zijn kenmerkend het stichten van een éénheid (Fusionseinheit) die niet op associatie terugvoerbaar is, een eenheid verder die na het beleven der eenheidgevende act gebruikt (‘verwendet’) wordt.Ga naar voetnoot88) Opererend bij vol- | |
[pagina 143]
| |
wassenen, ontging hem de eigenlike aard van de drang die tot deze eenheids-geving voert. Hij schrijft: ‘So hat die Wortbedeutung ... zunächts ... einen finalen Charakter. Das funktionelle Moment der Verständigung zwischen Menschen ist es ja, das zur Bedeutungsverleihung führt.’ (blz. 128)Ga naar voetnoot89). Dat is voor de door hem onderzochte gevallen ook waar, doch het bood hem - ondanks het feit dat hij toch de ‘Erreichung eines bestimmten Zieles’ noemt - geen duidelik inzicht in het feit dat dit moment der ‘Verständigung’ slechts één aspect is van de grondfunctie van het woord als sociaal ‘Gebilde’, als coöperatief handelings-middel, als gebruiksteken. Bij het kind ligt het aspect der ‘Verständigung’ opgesloten in zijn streven naar een begeerd voorwerp; bij de volwassen mens in het laboratorium kon de onderzoeker gebruik maken van de eenmaal voltrokken differentiaties in de ervaringen van de volwassene, en als doel aan de proefpersoon stellen ‘sich mit dem Versuchsleiter in einfacher und der Situation entsprechender Weise zu verständigen.’ (curs. v.d. schr. blz. 125) Uiteraard bleek deze doelstelling ‘unumgänglich notwendig’ om de act der woord-making te verwekken, omdat aan de proefpersoon reeds de woordenschat van zijn taal ter beschikking stond en als omschrijving zou kunnen zijn aangewend, als hem niet de situatie tot het gebruik van de, door de onderzoeker gewenste, woord-vorm had gedwongen. De ‘Verständigungs’-situatie in Ach's laboratorium was een toevallige, al was zij in deze situatie ‘unumgänglich notwendig’. Ondanks dit verschil in opvatting blijft het belangrijke voor ons uit Ach's onderzoekingen, die vele zijn, dat het woord-gebruik de act der woord-making veronderstelt. | |
Woord-making, woord-gebruik en streving.Het zou kunnen lijken, dat wij ons in deze analyse ondertussen zelf schuldig maken aan een abstractie die wij in anderen afkeuren. Waar immers blijft bij dit | |
[pagina 144]
| |
alles het streef-moment, dat wij reeds in de eerste pagina's van dit werk essentiëel moment van elke ervaring noemden? Zolang wij 't hadden over ‘te behandelen ding’ en ‘spreekhandeling’ kon de lezer er vrede mee nemen dat er van geen richting, van geen streven uitdrukkelik sprake was, omdat hij zelf dit streven onder die termen mede subsumeerde. Maar nu: klank en betekenis! Ja, maar ook ‘gebruikseenheid van ......’ Het teken dat wij in de denk-act der woordmaking constitueren, is een ken-eenheid; dat bewezen we in de paragraaf ‘Naamvragen en eerste taal-act.’ Welnu de vorming van deze ken-eenheid veronderstelt in het kind een zich op bepaalde wijze richten op bepaalde ervaringsmomenten waarin het teken wordt geconstitueerd. Deze biezondere ‘richting’ wordt op geen enkele wijze door de stimuli verantwoord; ze vormt een eigensoortige zelfwerkzaamheid die we ‘streven’ noemen. Dit streven conditioneertGa naar voetnoot90) in de ervaring de differentiatie die we aanwezen: eerst een bepaalde ervaring zonder taal-symboliese momenten, dan de vorming van een symboliese eenheid, een teken als moment der ervaring. De werking van ken- en streef-acten der ervaring resulteert in het ken-geheel ‘woord’. Het streven alleen kan evenmin een ken-eenheid stichten (dit tegen Wundts ‘apperceptie’) als het kennen alleen een bepaalde ‘differentiëring’ kan verantwoorden. Van de zo gevormde secundaire ervarings-eenheid woord maakt het streven geen moment uit.Ga naar voetnoot91) Maar wel wordt het woord gemaakt onder de beslissende invloed van een streefmoment, gericht op de bepaalde handelingen en te-behandelen-zaak, die in het woord als ‘figuur’ en ‘betekenis’ zullen worden geponeerd. Doch juist als ken-eenheid is het van dit streven onderscheiden. Spreekhandeling en te-behandelen-zaak worden in het teken geponeerd in zover zij worden gekend, en het is de noodzakelike verbondenheid van het gemaakte woord in de eenheid van de ervarende mens, die het woord zijn dynamies karakter doet behouden, die het woord uitspreekbaar maakt en de zaak in acten of gedragingen bestreefbaar.Ga naar voetnoot92) | |
[pagina 145]
| |
Het woord, zoals de linguist en elk mens dit uit het taal-gebruik kent, wordt gemaakt om iets te bereiken en het is hierop, dat zijn gebruikskarakter teruggaat. Uit een ervaring waarin het kind iets ‘bestreeft’, ontstaat het. Gericht door dit streven, als oorzaak der doelmatige handelingen, voltrekt het kind de symbolisatie-act waarin die ervaring op zeer bepaalde wijze gedifferentiëerd wordt, en de eigensoortige geleding wordt aangebracht, die we woord noemen en gebruiksteken. De lezer begrijpt: alles wat wij hier zeggen ligt opgesloten in de beschouwingen der vorige paragrafen; we doen hiér niets anders dan dat alles nog eenmaal expliciet uitzeggen. Niet alleen woord-making, doch ook woord-beschouwing en woord-gebruik zijn zonder streving als constitutief moment dier ervaringen onbegrijpelik. Woord-beschouwing interesseert ons hier niet, doch woord-gebruik wel. Woord-gebruik is altijd ervarings-moment, en wel een structurerend ervaringsmoment, d.w.z. het ervarings-moment dat, in het ervarings-geheel, de onderlinge verhouding van al de andere ervaringsmomenten ten opzichte van dat ervarings-geheel bepaalt. We herinneren aan ons ‘Herten!’-voorbeeld, aan ‘Water!’ of aan ‘Regen!’. De gebruikte eenheid bestaat gewoonlik uit meerdere woorden, en het verdient daarom misschien aanbeveling voor gebruik de neutrale term taal-gebruik aan te wenden. Taal-gebruik dan is een denk-moment, en de taal-ervaring, d.w.z. het ervarings-geheel waarvan het gebruikte taal-moment deel uitmaakt, is een denk-ervaring die haar structuur ontleent aan dat gebruikte taal-moment, aan het gebruikte woord, resp. de gebruikte woorden, ut patet. En taal-gebruik is 'n denk-moment omdat wij daarin gericht zijn niet op 'n verschijnsel woord als zich voordoende als buiten ons zijnde (dat ware phonetiese waarneming b.v.), niet op het woord als zich in ons aanschouwelik tegenover ons stellend (dat ware phonologiese beschouwing b.v.), doch omdat wij daarin gericht zijn op de te behandelen zaak, die wij in het woord, d.w.z. in de aanschouwlik-onaanschouwelike ken-eenheid: woord, tegenover ons stellen. Welnu, in 'n taal-ervaring van spreker of hoorder is altijd een zich richten op en volgens het gebruikte taal-moment verdisconteerd. Actief integreren beide het taal-moment in hun ervaring; zij richten zich volgens de mogelikheden die het taal-moment hun in de ervaring biedt. Minimaal bestaat voor de hoorder, om een taal-ervaring te kunnen hebben, deze richting in het richten der opmerkzaamheid op de hem toegesproken taal-termen (Gardiner, blz. 97). Zonder dit zich richten bestaat er geen taal-ervaring, zonder dit is overigens elke ervaring chaoties. Bij de spreker bepaalt de richting, welke taal-momenten zullen | |
[pagina 146]
| |
worden gebruikt in functie van de situatie waarin die spreker verkeert; bij de hoorder bepaalt de richting óf en hoé zij zullen worden begrepen en volgens de gegevens der situatie geïntegreerd in zijn ervaring.Ga naar voetnoot93) Wie de hem toegesproken woorden niet begrijpen wil, kan door de stimulering die uitgaat van de uitwendige taal-vorm niet tot méér gedwongen worden, dan tot een passief kennisnemen van de inhoud der woorden hoógstens, dus tot een, overigens weinig frequente vorm van taal-beschouwing! Het is bovendien mogelik eenvoudigweg niet te ‘luisteren’. Hoe de hoorder de tot hem gesproken taal begrijpt, hangt dus mede af van de richtingsbepaalde opname der verschillende momenten. Taalgebruik zonder strevingen, gericht op en volgens de gebruikte momenten, bestaat niet. Echter, de ‘purposiveness’ van een taal-moment, om een term van Gardiner te gebruiken, ligt niet in het taal-teken zelf, doch in de streef-momenten van de taal-ervaring die noodzakelik alle taal-gebruik mede bewerken en de taal-ervaring mede constitueren, in zover deze strevingen door het taal-teken op de zaak gericht zijn. Het is de onschatbare verdienste van Gardiner hierop, te beginnen met zijn eerste publicatie over deze stof, met grote nadruk de aandacht te hebben gevestigd. Dát en in hoeverre wij van hem afwijken doet hier weinig ter zake. Taal is zonder een in woord-making en taal-gebruik verdisconteerd streven niet te begrijpen. Het streven zelf echter maakt van het woord geen moment uit; teken, ‘vorm’ en ‘betekenis’ zijn kenverschijnselen. En het gevoel tenslotte? Gevoel evenmin als streving is constitutief moment van het woord, wel constitutief ervarings-moment van woord-making en taal-gebruik, gevoelen derhalve openbaart zich als taal-functie. Voor een nadere verklaring hiervan moet ik verwijzen naar hetgeen in het eerste hoofdstuk over de ervarings-aspecten werd geschreven, en ik herhaal: dit aspect is van grote betekenis voor taal-ervaring, doch het is geen woord-, wel ervarings-moment. | |
Conclusies.We stelden vast, dat het woord wordt gevormd door aan bepaalde ervaringsmomenten een bepaalde eenheidgevende act te voltrekken, die we woord-making noemden. In deze eenheid- en toepasselikheid-gevende act, die dus een denk-act is, constitueren we een bepaalde ken-eenheid, het taal-teken, het ‘woord’. Het woord dat wij zo constitueren is een ‘gebruiks-teken’, d.w.z. wij ‘beschikken’ erover om het te gebruiken als handelings-vervanger (respectievelik act- | |
[pagina 147]
| |
vervanger) in de coöperatie die ons leven als lid ener gemeenschap uitmaakt; eveneens beschikken wij er over om ons met die gemeenschap samen te denken, om de onaanschouwelikheid op een wijze vast te leggen die haar wezenlik communicabel doet zijn. De biezondere eigenschappen die deze onaanschouwelikheid uit dien hoofde vertoont, bestuderen wij in de hoofdstukken over de betekenis. De eigenschappen van het aanschouwelike woord-moment zullen in behandeling daaraan voorafgaan. Het gebruiks-karakter der aanschouwelikheid zal ons minder occuperen dan dat der onaanschouwelikheid, omdat het tot minder moeilikheden aanleiding geeft. Wij onderscheidden scherp het gebruikskarakter van het woord van zijn functionaliteit, d.w.z. van zijn invloed op de andere ervarings-momenten waarmee het een groter ervarings-geheel uitmaakt. We constateerden verder, dat het woord niet ontstaat in het gebruik van het taal-makend individu, doch wel uit het gebruik der gemeenschap, en we stelden vast, dat noch de making noch dat gebruik begrijpelik zijn zonder beide te zien in functie van de volitionele momenten die van elke ervaring deel uitmaken. We gebruiken deze laatste paragraaf van dit hoofdstuk om uitdrukkelik vast te stellen dat het betekenis-moment van het woord geen aanschouwelike ‘zaak-voorstellingen’ omvat, om de zeer simpele reden dat het woord als betekenis-dragend ervarings-moment ‘toepasselikheid’ bezit. Het lijkt weinig vruchtbaar de discussie over dit punt ook hier weer opnieuw te openen, Langeveld heeft hierover nog geen jaar geleden - door zijn onderwerp gedwongen - gezegd wat er over te zeggen valt (vgl. blz. 87 vlg.). Zelfs Ogden & Richards (blz. 55, 59 en 60) zijn het in dezen met ons eens. Van Ginneken, in zijn ‘Principes’, moest hierover uitvoerig refereren, omdat de psychologie van die dagen deze zaak nog als een probleem zag. Gustaf Stern (blz. 47 vlg., blz. 139 vlg.) gaf zich de moeite de lezer daarover nog omstandig in te lichten, doch ook zijn conclusie luidt: aanschouwelike zaakvoorstellingen, als zij optreden, horen tot de contextuele momenten, niet tot het woord zelf (blz. 53). Moeten wij tenslotte na deze eerste phase van onderzoek, het woord als ervarings-moment opnieuw definiëren, dan kunnen wij, samenvattend, zeggen: Het woord is het, op de wijze der taal gevormde, aanschouwelik-onaanschouwelike gebruiksteken. De aanschouwelike figuur bestaat in een, op de wijze der taal gekende, klank-vorm, de onaanschouwelike betekenis in, op de wijze der taal gebonden, denk-momenten. En, in deze formulering geven we ons dan meteen rekenschap van hetgeen wij aan het woord nog verder te verantwoorden hebben: niet | |
[pagina 148]
| |
zijn teken-natuur, niet zijn gebruikskarakter, doch wel de biezondere aard van zijn ‘vorm’ en ‘betekenis’ en zijn aard als ervarings-moment, als syntagma, zijn eigen structuur derhalve en de plaats die het in de structuur ener taal-ervaring inneemt. Het gebruik zelf en de wetten daarvan vallen buiten het bestek van deze studie. Ze horen in een ‘Wortgruppenlehre’ of 'n zins-leer, waarmee Ries een aanvang heeft gemaakt. Het princiep ‘totum est prius partibus’ leed onder de voorafgaande beschouwingen geen geweld; het kreeg alleen een nadere precisering in de toepassing op de taal-verschijnselen: het ‘woord’ is ná het gebruik der gemeenschap die de taal-maker voortbrengt en na het ervaringsgeheel waarin het wordt gemaakt, doch het woord is vóór zijn gebruik en, eo ipso, vóór een meerwoorden-geheel van dezelfde gebruiker. Het ervaringsgeheel waarin het woord als syntheties-analytiese onderscheiding door het kind wordt geponeerd, kan oorspronkelik nooit een taalgeheel zijn; pas wanneer het taalgebruik meerwoorden-gehelen vertoont is het mogelik, interpreterend, in een dergelik geheel een nieuw ‘woord’ te maken. Ook in het laatste geval gaat de making noodzakelik aan het gebruik van dit nieuwe woord vooraf. Het geheel waaruit, in functie van de situatie, het nieuwe woord ‘interpreterend’ gemaakt wordt, kan pas volledig in al zijn onderscheidingen worden ervaren, als eerst het betreffende woord gemaakt is. Wat tenslotte de juiste interpretatie moet zijn van Stenzels mening ‘einer präsentiellen Gleichwertigkeit’ van woord en zin, en van Bühlers opvatting ener correlatie van beide taal-verschijnselen ‘an ein und demselben Zustand der menschlichen Sprache’, daarover zullen wij verderop nog uitvoeriger handelen. Het zal de lezer niet ontgaan zijn, dat wij met die andere formulering van het geheel-princiep: ‘pars est propter totum’, volkomen accoord gaan. De grote linguistiese betekenis hiervan blijkt in de studie van het taal-systeem. Dit onderwerp echter zullen wij in dit werk maar zeer vluchtig aanraken. Alleen de hernieuwde totaliteits- en eenheids-opvattingen maakten het mogelik, de aard van het woord als ervarings-moment van het sociaal gebonden individu recht te doen. Bestudering van gedrag en ervaring leidde tot de inzichten, in dit hoofdstuk ontwikkeld. We zullen op deze wijze voortwerken, al moet in de nu volgende analyse noodzakeliker-wijze het aspect, waaronder wij het taal-gebeuren beschouwen, worden beperkt: immers het is als 'n éénheid dat zich het woord in het taalgedrag openbaart en wij gaan over tot een beschouwing van de moménten dier eenheid. In het negende hoofdstuk pas zal de lijn consequent kunnen worden doorgetrokken. |
|