Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik
(1967)–Anton Reichling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Samenstelling van het hoofdstuk.Bij de volgende behandeling van de aanschouwelike woord-momenten in het taalgebruik, is de eerste antinomie die ons schijnt te treffen: het veranderlike der waarneembare aanschouwelikheid. We gingen in ons derde hoofdstuk uit van het zonder meer duidelik geachte verschijnsel, dat er ‘vormen’ worden gebruikt die regelmatig, gelijkvormig in ander gebruik terug komen. Welnu, dit is in strijd met de feiten: de waarneembare aanschouwelikheid, datgene wat we in de laatste paragraaf van ons eerste hoofdstuk (blz. 49) de woordvorm noemden, is geen waarneembare constante. Als dan ook de linguistiek van 'n mot phonétique spreekt, dan schijnt zij van de veranderingen op een ongeoorloofde wijze te abstraheren. Het enige wat een zekere aannemelikheid schijnt te vertonen is, dat er in de klankenstroom, in de bij communicatie gebruikte geluiden, onderscheidingen aanwezig zijn, die echter - hetgeen voor ons juist van het meeste belang zou zijn - nog volstrekt geen woord-vormen schijnen te hoeven onderscheiden. Toch aarzelt het grote merendeel der linguisten en grammatici niet, een dergelike onderscheiding aan de spraak-klankenstroom te veronderstellen. Met welk recht? De eerste paragraaf ‘Mot Phonétique’ geeft hierop geen antwoord. Graff, Ogden & Richards linguisties commentariërend, ontkent vlakaf het bestaan van 'n phoneties ‘woord’, onder welke vorm dan ook. Wat er in de stimuli-complexen, de waarneembare aanschouwelikheid zeggen wij, te vinden is, fungeert volgens Graff enkel als verwijzing náár, als sign vóór, 'n ‘system-word’: in het gebruik worden de stimuli-complexen ‘whimsically’ gebruikt, zodat er van een zich onderscheidende, en laat staan 'n constante, eenheid word, daar geen sprake is. Helaas blijken de kruimpjes die ons, linguistiese kinderschaar, met Klein-duimpje Graff voorop, uit dit woud moeten brengen, door de vogeltjes opgepikt: de weg van Graffs stimuli voert naar geen system-word; en omgekeerd, in het system-word zitten we opgesloten als de kinderen in de hut van de reus. De paragraaf ‘System-word’ heeft ons alleen op 'n nieuw spoor gebracht. Dat volgen we in ‘Vorm en functionaliteit’. De analyse van het vorm-begrip | |
[pagina 150]
| |
waarmee vaak werd geopereerd, was onvoldoende. Iets anders is 'n vorm zonder meer, iets anders 'n linguisties functionele vorm. De woord-vorm wijst uit naar de ervaring. Die vorm is wél bepaalbaar, doch alleen vanuit de ervaring. Elke phonetiese onderzoeking is wezensnood-zakelik altijd van dit standpunt uitgegaan. En uit het begrip ‘functionele vorm’, kunnen een reeks conclusies gededuceerd worden, die kunnen worden samen-gevat in deze éne uitspraak: de woord-vorm moet als type fungeren. De paragraaf ‘Vorm en functionaliteit’ behandelt dit. In ‘De organisatie van de woordvorm’ geven we een résumé van de onderzoekingen van de italiaanse psycholoog Gemelli, die deze type-notie uit de systematiese waarneming van het oscillographies vastgelegde klank-gebeuren - we gebruiken klank en geluid voor de waarneembare aanschouwelikheid - afleidde. Het experiment bevestigt onze deducties uit het begrip ‘functionele vorm’. Het blijkt dan, dat zich wel degelik woord-typen aan het materiaal laten onderscheiden, d.w.z. functionele vormen, die beantwoorden aan een bepaalde ervarings-notie. Ondertussen, de functionele vormen onderscheiden zich wel, doch zijn als vorm in verschillend gebruik niet constant. De constantheid wordt er in de ervaring aan toe gedaan. Het type derhalve is ervaarbaar als constant; het is zelf, binnen bepaalde grenzen veranderlik, maar het blijft 'n vorm. Dit laatste behandelen we in ‘De woord-vorm als functionele vorm’. De onderzoekingen van Gemelli bewezen, dat ook de melodiese momenten aan de vorm typies zijn. In ‘Klank en melodie’ tonen we aan, dat het melodiese moment de typiek der geluids-momenten veronderstelt om als woordvorm-moment typies te kunnen zijn; verder, dat het melodiese type op het gebruik moet worden teruggevoerd, en wel - want ook de typiese geluids-momenten (dit behoort overigens nog niet tot de stof van deze studie, die het woord als systeem-moment niet uitdrukkelik behandelt) vertonen een aanleg op gebruik en systeem - op de hem eigen wijze, nl. als kenmerkend voor het meerledig gebruiks-geheel. Deze laatste conclusie volgt niet alleen uit een studie van het phoneties materiaal, zij volgt ook uit de onderzoekingen van phonologen; dit beschouwen we in ‘Melodie en syntagma’. Het accent, melodies of (en) dynamies, is 'n structuur-princiep dat het woord in de samenhang markeert. Met het invoeren der linguistiese functionaliteit van de woord-vorm, voltrokken wij in de beschouwing een wezenlike verandering, omdat wij die vorm daarna expliciet vanuit de ervaring beschouwden. Het is in de paragraaf ‘de Gestalt’ dat wij de aanschouwelike ken-momenten der ervaring waarin wij het type kennen, tot voorwerp van onderzoek nemen. We verduideliken eerst het Gestalt-begrip aan visuele verschijnselen, om het | |
[pagina 151]
| |
dan - en na al het voorafgaande kan dat kort geschieden - in zijn realisering in het taal-gebruik te beschrijven in ‘De woord-vorm en de woord-Gestalt’. Dan blijkt, dat de constantheid dier ‘Gestalt’ ook weer alleen te begrijpen is als 'n functionele, en wel in functie van de onaanschouwelikheid in de woord-eenheid vastgelegd. Het blijkt nu waarom wij reeds in ons eerste hoofdstuk de term vorm voor de aanschouwelike ervarings-momenten lieten vallen en daarvoor de term figuur gebruikten: de figuur nl. is wél aanschouwelik, doch zij heeft geheel andere eigenschappen dan de vorm, die waarneembare aanschouwelikheid is; de figuur is een Gestalt. Wat hebben we met het invoeren van het Gestalt-begrip bereikt? Ten opzichte van de traditionele linguistiese beschouwingen allereerst een negatief resultaat: de moeilikheden tegen het woord, op grond van de aanschouwelike verschijnselen, gemaakt, blijken op onvoldoende analyse dier verschijnselen te berusten; deze verschijnselen doen evenmin het woord-begrip of het woord-aanschouwelikheids-begrip als constant ervarings-moment te niet, als zij omtrent 'n kubus-aanschouwelikheid twijfel kunnen wekken. Doch, dit is 'n eerste stap slechts naar de oplossing van ons probleem. Want, op welke wijze wij die woord-Gestalts-functie te denken hebben, bleef nog een open vraag. En, de titel van de slot-paragraaf wijst daar reeds op, ‘Woord-voorstelling en Gestalt’: de woord-Gestalt moet als aanschouwelikheid verklaard worden, hetgeen neerkomt op de taak, ons licht te verschaffen over de aard van wat men noemde Woord-voorstelling. Want, de moeilikheden die aan dat voorstellings-begrip inhaerent bleken, treffen ook de Gestalt. Dat is de opdracht die ons het vijfde hoofdstuk te vervullen geeft. We schrijven geen extra paragraaf ‘Conclusie’; we volstaan met 'n laatste alinea in de slot-paragraaf. | |
‘Mot phonétique’?In den aanvang van ons derde hoofdstuk poneerden we als feitelik gegeven: de constantheid van 't woord, minstens de constantheid van zijn ‘vormelike’ zijde. En ziehier de eerste antinomie: de vorm verandert voortdurend. Altans wat er aan het woord in communicatief gebruik waarneembaar is, is geen constante. Van het tiende hoofdstuk ‘Synthese of samenvoeging der spraakklanken’ af tot en met het vijftiende, dat wil zeggen bijna honderd bladzijden lang, is ons nederlandse phonetiese standaardwerk, het ‘Leerboek der Phonetiek’ van Zwaardemaker en Eykman (Haarlem 1928), daarvoor één doorlopend bewijs. Ongetwijfeld, die veranderingen zijn gewoonlik beperkt binnen zekere grenzen, maar ook afgezien van de grensgevallen, zijn ze niettemin zo groot, dat er van een vorm-begrip, zoals we dit aan veel andere waarneembaarheden kunnen ontwikkelen, weinig overblijft. Vendryes | |
[pagina 152]
| |
spreekt dan ook van een ‘forme-limite’. (Le langage. Paris 1922, blz. 70) Bestaat er dan een ‘woord’ als waarneembare onderscheiding, bestaat er 'n ‘mot phonétique’? Men doordringe zich er van: deze vraag, is niet dezelfde als ‘Bestaat er een woord als waarneembare constante?’ Als ‘constant’, in de gewone zin van het woord, bestaat er in het taalgebruik zeker geen waarneembare aanschouwelikheid; daaraan valt niet te twijfelen. Uitvoerig worden de verschijnselen die ons hier bezig houden, door Graff behandeld in zijn derde hoofdstuk ‘Units of signification’. Vendryes sprak er reeds vóór hem over in zijn hoofdstuk ‘Le mot phonétique et l'image verbale’. Beiden komen niet tot dezelfde conclusie. Vendryes accepteert het bestaan van een ‘mot phonétique’ (blz. 68) - over de vraag naar het onderscheid tussen constantheid en onderscheiding laat hij zich niet expliciet uit - Graff verwerpt een ‘mot phonétique’, onverschillig welke zin men aan deze term wil hechten (blz. 95 vlg.). Herinneren we ons een ogenblik duidelik de aard der feiten. De zin ‘Daar héb je hem!’, emotioneel en in vlug tempo gesproken, kunnen we veilig weergeven als: ‘Drrèjenum!’ Gaan we van dit geheel de woorden onderscheiden dan zeggen we, dat we gebruiken de woorden daar, heb, je en hem. Als er nu één ding duidelik is, dan is het wel, dat er van een constante klank-vorm d-aa-r etc., die we voor deze woorden ‘aannemen’, weinig te vinden is. Graff geeft nog wat cruër voorbeelden. ‘I have not seen her’ wordt ‘αiv ənt si·n ə’! ‘Of the words [haev] and [hə·] all that is left is [v] and [ə]. The word [nɔt] has been changed into [ənt].’ (blz. 120) Erger nog wordt 't, wanneer van ‘I don't want to’ 't woord n-o-t helemaal verdwijnt en er alleen een nasalering van de voorafgaande klinker o overblijft (blz. 122 en blz. 34). En een beroep hier, of in 't nederlands of welke taal ook, op 't als ‘Einwortsatz’ gebruikte woord baat niet: ook daar treedt ditzelfde verschijnsel op. Vendryes b.v. wijst op de begroetingsformules (blz. 70). Het is jammer dat Zwaardemaker en Eykman hun voorbeelden vrijwel steeds geïsoleerd geven en niet als lid van een aanmerkelik groter geheel; de vormveranderingen door Graff bedoeld, zouden er nog sprekender door worden. Woord-constantheid in de zin van volkomen gelijk-vormigheid der waarneembare aanschouwelikheid in verschillend gebruik, bestaat niet. We gingen er echter in ons vorige hoofdstuk juist van uit dat een constante ‘vorm’ werd waargenomen. Wat de waarneembare aanschouwelikheid, stimulus in het bedoelde waar- | |
[pagina 153]
| |
nemingsproces, aangaat, komt het er echter prakties op neer, dat er ‘wel eens’ overeenkomende vormen zouden kunnen worden waargenomen. Zijn er dan tenslotte aan de waarneembare aanschouwelikheid zelf momenten, die we als woord-onderscheidend kunnen aanwijzen? Vendryes denkt van wel en ziet in ‘la débilité des finales’ (blz. 68), een notie die hij aan Gauthiot ontleent, een kenmerk voor 't phonetiese woord. Accepteren we een moment dit kenmerk der ‘débilité’. Zijn we dan al waar we zijn moeten? Het wil me voorkomen van niet. Wanneer we uit de zin: ‘Zo iets kan je aan de strop brengen’, strop brengen uitspreken als strobbrengen of strŏbrengen of uit ‘Een stuk koper viel naar beneden (dit voorbeeld uit Zwaardemaker en Eykman blz. 231), stuk koper als stŭkoper, en in onze uitspraak dus de ‘op elkaar stootende’ medeklinkers p en b of k en k één klank ‘worden’, dan lijkt 't toch wel wat veel geëist, van de schrijver te vragen dat hij ons zal aanwijzen waar nu strop of stuk ‘ophouden’ en brengen en koper ‘beginnen’, waar derhalve de ‘débilité’ ophoudt, de ‘finale’ eindigt en het volgende woord begint. Als het ‘phonetiese woord’ ons wat zal leren omtrent z'n al of niet onderscheiden zijn, dan zal dit in 'n vergelijking met iets waarop het ‘phonetiese woord’ kan worden teruggevoerd, moeten geschieden. Het is dit, dat Wilhelm Schmidt klaarblijkelik bedoelt als hij schrijft: ‘Für die psychologische Einheit des Wortes sprechen aber auch die An- und Auslautgesetze, die jeder Sprache in charakteristischer Weise eigen sind. Durch diese grenzt sie jedes einzelne Wort von dem vorhergehenden wie dem nachfolgenden Wort in unzweideutiger Weise ab. Es können deshalb auch diese An- und Auslautgesetze benützt werden, um von ihnen rückschliessend die Eigenheit einer Sprache und ihrer Wortbildung zu erkennen und sie mit denen anderer Sprachen in Vergleich zu setzen.’Ga naar voetnoot1) Graff heeft gelijk, als hij tenslotte van het ‘phonetiese woord’ als waarneembaar deel van een groter geheel zegt: ‘some sound, sound combination, or sound element (nasalization, accent, timbre, etc.) is required;’ hij gaat echter te ver als hij toevoegt: ‘the character or number of these features is immaterial;’ (blz. 129, 131) van een constante, zichzelf aan het materiaal onderscheidende waarneembare vormelike eenheid is bij het woord geen sprake. | |
‘System word’?Graff volgt Ogden & Richards. Laten we een ogenblik zien hoe hij zich uit de impasse tracht te redden, waarin hij door zijn semiologiese voor-oordelen is geraakt. Hij negeert het be- | |
[pagina 154]
| |
staan van een waarneembaar woord als constante, zich onderscheidende eenheid en toch aanvaardt hij het woord als contextueel engraphies verschijnsel: in die vorm ontzegt hij aan het woord noch constantheid noch onderscheiden-zijn. Zonder ‘woord’ acht ook hij een meerledig complex van taalgebruik onmogelik, maar het ‘woord’ is volgens hem van dat complex geen moment, doch het is de systematiese grootheid waarop bepaalde ‘vormelike’ en ‘referentiële’ momenten van de ‘zin’ kunnen worden teruggevoerd (blz. 128-130). In het taal-gebruik bestaat als psychologies contextueel complex, geëxciteerd door het momentele stimuli-complex der hoorbare geluiden, de zin. In die zin is, nog steeds volgens Graff, de eenheid tussen de aanschouwelike momenten, het ‘symbol’, en hun ‘references’ verbroken, d.w.z. dat het ‘woord’, het ‘symbol’, heeft opgehouden te bestaan. De banden die in verschillende psychologiese contexten tussen de ‘vormen’ als ‘symbol’ en de ‘references’ (en hun ‘referent’) als ‘meaning’ zijn gelegd ‘have been torn apart, so that there is no trace left of a word-“unit” within the sentence.’ ‘Not only has the sentence whimsically utilized and absorbed the referential and phonetic parts of the single words, but the unity of the latter has been literally destroyed.’ (blz. 121) Het woord bestaat nog wel, maar als 'n engraphiese eenheid van een andere orde, van 'n orde die niet langer behoort tot die der ‘stimuli’ mede, maar enkel tot die der engraphiese complexen. Die ‘woorden’, als engraphies complex bestaan dus buiten het taalgebruik. Maar, welke dienst doen zij dan in het gebruik, of zijn zij enkel steunpunt voor taal-beschouwing? De systematiese woorden doen een belangrijke dienst: de gebruiksmogelikheden worden er door bepaald. Alleen dié ‘references’, die aan een ‘symbol’ gesymboliseerd zijn, kunnen worden gebruikt voor betekenis-dragende zelf-expressie, d.w.z. voor gebruik waarbij ‘in a suitable interpreter’ ‘a similar attitude’, en een zelfde ‘reference’, wordt voortgebracht. Doch welk proces wordt hier onder de termen ‘kunnen worden gebruikt’ verborgen? Er bestaan symbols, ‘woorden’, die in hun ‘references’, in de met hen verbonden engrammen, de mogelikheid bezitten de referents-ervaring bij een gebruiker te wekken. Die ‘woorden’ zijn met verschillende engrammen verbonden, bezitten de mogelikheid voor verschillende ‘references’. Welnu, in het gebruik wordt nu uit de verschillende ‘references’, die 'n zelfde systematiese taal-eenheid woord kan wekken, er één vrijgemaakt en met andere, eveneens vrijgemaakte, tot 'n nieuwe ‘eenheid’, van ‘speech’ nu, verenigd. Deze nieuwe eenheid is de zin, die ‘primarily free’ (blz. 112) is, doch die in zijn bestaan afhankelik is van de in 'n symbol referentiëel vastgelegde | |
[pagina 155]
| |
mogelikheden. De vroegere eenheid ‘woord’ bestaat in het gebruik niet meer; een nieuw, andersoortig geheel wordt opgebouwd. Het is in deze opvatting dus zelfs a priori onmogelik de resterende vormmomenten van 'n ‘symbol’ nog langer als 'n eenheid te zien; ze zijn letterlik uit elkaar gescheurd. De verklaring zelf die Graff geeft kan veilig rusten. Ze heeft wel de verdienste ingenieus te zijn, doch ze heeft enkele gebreken ook, erfelike gebreken. Ten eerste berust zij geheel en al op het contextueel complex-begrip van Ogden & Richards, dat, helaas ook geen ‘systematiese’ eenheid ‘woord’ verantwoordt, en ten tweede komt ook zij in flagrante strijd met de ervaring. Wanneer we voor de klas zeggen: ‘Dan schrijft Jansen vanavond die oefening nog 'ns netjes over,’ dan is het zonder twijfel juist dat Jansen de woorden van deze zin volstrekt niet als ‘woord’ onderscheidt, maar dat hij ze wel dégelik onderscheidt. Het ‘phonetic part’ en zijn betekenis zijn volstrekt niet ‘torn apart’ en helemaal niet ‘whimsically utilised’. Ze bestaan er zo precies, dat Jansen 't volstrekt niet in z'n hoofd zal halen om te menen dat Pietersen bedoeld is, of dat hij de oefening overmorgen zal kunnen maken, of dat hij 'n rijtje woordjes van buiten mag leren. De ‘woorden’ zijn in die zin tot een nieuwe eenheid verenigd - dat is zeker waar - maar ze hebben er hún eenheid van ‘vorm’ en betekenis volstrekt niet om verloren. Graffs sterke uitdrukkingen herinneren aan iets dat Weisgerber eens ‘völlig sinnloses Modegeplapper’ noemde. Het woord bestaat volgens Graff niet in een bepaald stimuli-complex; de zin wel. Hoe hij dat verschil verantwoordt staat nergens. De diepste oorzaak waarom de ongelukkige avonturen van zo iets als 'n ‘mot phonétique’ hem tot zo eigenaardige opvattingen konden brengen, is gelegen in het ontbreken ener analyse van het vorm-begrip in zijn taalbeschouwingen. Dit gemis deed zich ook al bij Ogden & Richards gevoelen, doch het had daar niet zulke tastbare tegenstrijdigheden tot resultaat, omdat de schrijvers de verschijnselen van het taal-gebruik zelf niet in het middelpunt hunner beschouwingen plaatsten. Graff, als linguist, doet dat wel, en dan blijkt dat de engram-theorie, ook voor de eigenaardige vorm-verschijnselen van het taal-gebruik, geen verklaring biedt. De theorie eist, consequent toegepast, het negeren van ervaringsfeiten, en de schrijver negeert ze consequent. Elke taal-gebruiker ervaart dat hij in de momenten zijner grotere taalgehelen aan onderscheiden ‘zaken’ refereert, aan verschillende referenten, al ervaart hij meteen dat hij dit alles in één greep heeft samengevat en gebruikt. Welnu, Graff negeert van deze twee ervaringsfeiten het eerste en behoudt alleen het tweede: ‘The sentence symbol has only one specified | |
[pagina 156]
| |
and well-located reference and, of course only one referent.’ (blz. 115) Deze formulering is dubbelzinnig, omdat zij de biezondere aard van de ‘reference’ en ‘referent’ van het ‘woord’ als ervarings-moment geweld heeft aangedaan: het is niet hetzelfde bij een ‘woord’ of bij een ‘zin’ van ‘reference’ en ‘referent’ te spreken. De ‘reference’ als moment van een ‘woord’ is op een geheel eigenaardige wijze, door de act der woordmaking met de ‘phonetiese’ momenten verenigd, waardoor een blijvende eenheid ontstaan is, en ook Graff neemt aan dat de eenheid ‘zin’, in tegenstelling met het woord, is: ‘primarily free and eminently the unit of speech’ (blz. 112). Doordat hem in de engram-theorie de eigenlike aard der woord-eenheid ontging, kon hij deze in de zins-eenheid niet terugvinden en moest hij 'n uitleg van woord-gebruik geven, waarbij 't woord én naar ‘vorm’ én naar ‘betekenis’ werd vernietigd. Hij deed dit ondanks het feit dat hij - in contradictie met z'n eigen conclusies - de zin neerschreef: ‘That we use words in speech is beyond doubt’, een zin die hij niet had kunnen neerschrijven, als hij niet van het ervarings-gegeven was uitgegaan, dat de woorden zich in de zin onderscheiden. Immers hoe is 't mogelik dat hij momenten van de zin op ‘systematiese woorden’ zou kunnen terugvoeren, als hij die momenten niet in de zin - als, laten we dan zeggen ‘zins-woorden’ (dat is bovendien volgens z'n eigen wens; blz. 119) - had ervaren? Want hoe weet Graff anders dat hij not op [ənt] moet toepassen? | |
Vorm en functionaliteit.Toen we in de paragraaf ‘Terminologie’ van het eerste hoofdstuk, vorm definiëerden als ‘geordende aanschouwelikheid’, werkten we dit begrip verder niet uit. Het blijkt echter dat vorm-verschijnselen moeilikheden bergen die in deze definitie geen uitdrukking vinden. Spreken we over de taal-klanken, over de waarneembare aanschouwelikheid die eventueel 'n woord- of zins-vorm zou kunnen uitmaken, dan blijkt dit vorm-verschijnsel, als waarneembaar moment van een communicatie-proces in taal, af te wijken van de vormverschijnselen der waarneembare aanschouwelikheid die niet in een dergelik proces functioneert. Een waarneembare vorm heeft de eigenschap, dat hij als deze vorm te loor gaat, zodra één van de momenten verandert. Slaan we van een ruiterstandbeeld 'n paardepoot af, dan is de vorm niet meer dezelfde. En, deze eigenschap is 'n wezenskenmerk van elke waarneembare vorm, van standbeelden niet meer dan van kristallen, tafelpoten en appels, van geometriese figuren dan van melodieën. Stenzel noemt het 'n ‘unbestreitbare Feststellung’ (blz. 24) dat deze constantheid irrelevant zou zijn voor 'n melodie b.v. Maar behalve dat hij voor ‘erlebte, konkrete Melodien’ zelf al tot de conclusie ge- | |
[pagina 157]
| |
dwongen wordt dat deze ‘unbestreitbare Feststellung’ in bepaalde omstandigheden niet ‘befriedigt’, is het niet moeilik in te zien dat deze bewering helemaal geen consistentie heeft, dat zij integendeel de formulering is van een onjuiste abstractie: elke waarneembare vorm verandert met onverschillig welke veranderingen harer momenten. Alleen als waargenomen aanschouwelikheid blijft, onder bepaald opzicht beschouwd, 'n melodie ‘dieselbe’, gleichviel von welchen Instrumenten sie gespielt wird.’ Orde in het algemeen is een veelheid van momenten, verenigd volgens één princiep. Een waarneembare vorm bestaande uit vier stippen b.v. op de hoekpunten van een vierkant, verandert als één der momenten, hetzij een der stippen, hetzij de verhouding der stippen onderling, verandert. Een waarneembare vorm is dus zuiver correlatief afhankelik én van de momenten én van het eenheidgevende princiep. Toen we in het begin van ons derde hoofdstuk spraken over 'n ‘vormelik’ taal-moment dat zich als constant in het taal-gebruik openbaart, kon de term vorm dus niet zonder meer de betekenis hebben van ‘waarneembare aanschouwelikheid’. Immers de vorm kan, vergeleken in verschillend gebruik, kop én staart verliezen of alleen kop en staart, zonder romp, overhouden. Ja, vergeleken met 't amerikaanse woordje not: heel het beeld kan schijnbaar verstuiven en alleen als stof op de omgeving waaien; het schijnt dus wel wetenschappelik onhoudbaar, nog langer zonder verdere distinctie van een constante waarneembare vormelike eenheid te spreken. En nu de andere vraag: onderscheidt zich de woordvorm niet van eventueel vergezellende klank-momenten in een bepaald gebruiksgeval? De vorm onderscheidt zich wel; doch hoe? Die onderscheidt zich, wanneer hij onder een bepaald functioneel opzicht gezien wordt: dat het zich onderscheidende vorm-moment een woord-vorm is, is per se alleen vanuit de ervaring bepaalbaar. De bedoelde vorm onderscheidt zichzelf derhalve niet als woord-vorm. Gegeven dat we 'n paard zien, dan onderscheidt zich daaraan 'n staart-vorm. Wij doen het staart-vorm-begrip op, uit de waarneming van een paard; wij doen het woord-vorm-begrip niet op uit de waarneming van spreekgeluiden. Hierover een en ander meer. - Het is ook voor een verificatie van het taal-vorm-begrip niet noodzakelik dat de, aan een geheel te onderscheiden, vorm-momenten, die eventueel zelf ook weer 'n vorm uitmaken, met andere vorm-momenten een waarneembare grens vertonen; de ruiter op het ruiterstandbeeld heeft 'n neus en 't paard heeft 'n staart; en wanneer we nu nog veronderstellen dat 't geheel uit één blok gehouwen is, dan zal 't 'n hele toer zijn aan te wijzen waar de | |
[pagina 158]
| |
neus ophoudt en het voorhoofd begint en waar de staart eindigt en de rug aanvangt, zonder dat er enige twijfel bestaat over de waarneembaarheid van 'n neus of 'n staart. Dat ‘le mot phonétique’ dan ook tegenover de omringende woord-vormen geen ‘grens’ zou vertonen, geen waarneembaar gemarkeerd moment, dat er b.v. geen onderbreking zou zijn van de geluids-voortbrenging en de articulatie-bewegingen van de p zelfs van s-t-r-o-p in de b van b-r-e-n-g-e-n, zou geen bezwaar zijn voor het bestaan van twee onderscheiden vormen, die zich in hun eigen klankkarakter zouden kunnen openbaren. En dat ook de amerikaanse nasalering van de o een onderscheidend kenmerk kan zijn in het geheel, is na het voorafgaande duidelik. Het woord-vorm-begrip kan dus niet, zoals het neus- of poot-begrip, aan de waarneming van het materiaal worden ontleend; het kan alleen worden gevormd, als dit materiaal uitdrukkelik wordt beschouwd in zijn verhouding tot de ervaring der taal-gebruikende individuen. De onderscheidingen zelf, die zich in het materiaal openbaren, leveren dus niet per se een vorm van het woord-type, zij leveren materiaal voor de vorming van velerlei typen. Nemen we 'n oscillogram vóór ons, dan kunnen wij daarin een ordening aanbrengen volgens 'n bepaalde vorm die zich herhaalt, zonder van te voren uit te maken met welk ervaringsgegeven die vorm correspondeert. We zouden zo b.v. ‘t - t’-groepen kunnen verkrijgen of willekeurige andere combinaties. De typiek, die we op deze wijze zouden ontwikkelen, behoeft zich volstrekt niet te dekken met de gezichtspunten die de ervaring ons levert. Bühler wees hierop in zijn artikel ‘Phonologie und Phonetik’ (Travaux IV blz. 32 vlg.). Wanneer wij dus zeggen, dat de woord-vorm zich in het materiaal onderscheidt, dan betekent dit alleen, dat het materiaal zelf een ordening blijkt toe te laten, die correlatief is aan de ordening die wij bij de beschouwing van de taal-momenten der ervaring aantreffen. Er is dus 'n vorm, maar die vorm is alleen ten opzichte van de ervaring bepaalbaar: om het oscillogram te kunnen interpreteren behoeven wij een leiding-gevend princiep, dat wij niet aan de waarneming kunnen ontlenen. Zó bestaan er woord-vormen. Samenvattend kunnen we zeggen: ook in het grotere geheel waarvan een woordvorm deel is, zijn, om in de waarneming een diakrise te kunnen voltrekken, slechts enkele aanschouwelike momenten van node, momenten die misschien niet eens een eigen klinker of medeklinker hoeven uit te maken, doch die, altans b.v. in het in Amerika gesproken engels (nederlandse gegevens zijn mij hiervan niet bekend) zelfs in nasalering van een voorafgaande klank zouden kunnen bestaan. Passen wij op de uitwendige woord-vorm de term vorm wetenschappelik toe, en 't spraak- | |
[pagina 159]
| |
gebruik dwingt ons die term niet te laten vallen, dan is het noodzakelik te bedenken, dat deze ‘vorm’ niet het kenmerk der constantheid vertoont die we, in datzelfde spraakgebruik, in de woord-aanschouwelikheid als ervarings-moment menen te beleven. We noemden de woord-aanschouwelikheid als ervarings-moment dan ook liever niet vorm, maar we spraken van figuur. De woordvorm van 't woord daar is in ‘Drrèjenum!’ en ‘Daarèjenum!’ niet dezelfde. ‘Le mot phonétique’ vertoont wel een zekere waarneembare aanschouwelikheid, kan zelfs geordende waarneembare aanschouwelikheid, 'n ‘vorm’ dus, vertonen, maar wordt niet door een woord-‘vorm’-begrip gedekt, dat wij er, steunend op de ervaring, spontaan op zouden willen toepassen. Heel onze analyse wijst van de waarneembare aanschouwelikheid af naar de waargenomen aanschouwelikheid, d.w.z. onze analyse schijnt te zijn gestoten op ‘vormen’ die in het waarnemings-proces een biezondere ‘functionaliteit’ vertonen. Ik zeg: een biezondere functionaliteit, want elke vorm functioneert in 'n waarnemingsproces, veronderstelt én psychologies én metaphysies een verhouding tegenover het ‘kennen’, doch deze zijde van dat vraagstuk gaat ons als linguisten niet direct aan. | |
Woordvorm en ervaring.De phonetici zijn al lang tot de overtuiging gekomen dat zij de richtlijnen voor de bepaling van hun materiaal aan gegevens der ervaring ontlenen, en niet primair aan onderscheidingen in dat materiaal zelf. Naar aanleiding van het probleem ‘Sprachlaut-Phonem’, zoals dit op het eerste Internationale Congres voor Phonetiese Wetenschappen te Amsterdam in 1932 werd behandeld, sprak Dr. A. Schmitt, als vertegenwoordiger van het Phoneties Instituut van Panconcelli-Calzia aan de Hamburgse universiteit, de volgende gedenkwaardige woorden: ‘Man kann nicht von Sprachlaut reden, ohne dabei schon eine im Grunde phonologische Einstellung zu haben. Denn wenn wir etwa in dem deutschen Worte man aus der langen Kette unendlicher Komplexe gerade drei beschränkte Gebiete als Sprachlaute ins Auge fassen, nämlich m, a, n, während wir andere Strecken dazwischen un-beachtet lassen, so geschieht das deshalb, weil wir nur die Teile der Sprachkurven berücksichtigen, die Funktionswert haben, also nach phonologischen Gesichtspunkten ausgewählt sind.’ (Proceedings blz. 37) Zwaardemaker en Eykman doen niet anders, als zij de behandeling der spraakklanken beginnen met de volgende definitie: ‘Onder spraakklanken verstaat men physische klanken en geruischen, aan een groepeering waarvan men bij de menschelijke spraak een beteekenis verbindt.’ (blz. 85) Er bestaan geen phonetiese onderzoekingen die van een ander standpunt uitgaan, om de eenvoudige reden, dat: ‘En réalité il n'y a ni syllabes, ni phrase; il y a une suite de mouvements variés, aux- | |
[pagina 160]
| |
quels correspondent des sons qui ont une signification;’Ga naar voetnoot2) Elke phonetica moest hiervan uitgaan. Zwaardemaker en Eykman gaven zich daarvan terdege rekenschap: ‘De phonetici zijn het er nu over eens, dat een gesproken zinnetje voor de hoorder eigenlik ondeelbaar is, omdat de grenzen, die voor een verdeeling vereischt worden, zich slechts onvolkomen laten vaststellen. De spraakklanken gaan geleidelijk in elkander over, en het is alleen het psychologisch begrijpen van het gehoorde dat tot indeeling voert.’ (blz. 241, 242) Het herkennen der ‘telkens terug-keerende geluiden’ levert de mogelikheid voor woordherkenning. Zij vervolgen: ‘Daar van phonetisch standpunt de volzin een opeenvolging is van geluiden van afwisselende, soms bijna geheel ontbrekende, sonoriteit, voelt men, geleid door de logische indeeling van den volzin, (curs. v.d. schr.) soms behoefte den stroom der spraakklanken in groepen te verdeelen, en voor de practijk is dit ook wenschelijk.’ (blz. 242) Dit feit, dat het phoneties materiaal zich alleen laat bepalen ten opzichte van momenten die in de ervaring gegeven zijn, maakte het niet alleen mogelik omtrent die ervarings-momenten uitspraken te doen zonder daarbij van het phoneties materiaal uit te gaan, maar maakt het zelfs wetenschappelik onmogelik, dat studies, verricht aan het materiaal, tot conclusies omtrent de ervarings-momenten zouden kunnen leiden, die in strijd zouden kunnen zijn met de inzichten, ontleend aan de aard dier ervaringsmomenten zelf.Ga naar voetnoot3) M.a.w. als wij b.v. het ‘woord’ ervaren als 'n zich onderscheidend en constant moment van taalgebruik, dan zou het ontbreken eventueel van de constantheid, of zelfs van waarneembaar onderscheid in het phoneties materiaal, geen argument tegen die woordeenheid zijn. Een dergelike uitkomst zou ook volstrekt niet noodzakelik bewijzen, dat de phonetiese onderzoekingen onjuist zouden zijn; de enige conclusie echter die we zeker niet ontgaan kunnen, is: de wetten die beide systemen van verschijnselen beheersen moeten verschillen. Het sensisme van Ogden & Richards zette Graff in dezen op een totaal verkeerd spoor. Zijn conclusie was: ik ontdek in het complex der stimuli geen eenheid, dus bestaat de eenheid in de ervaring ook niet. Helaas, niet alleen dat deze redeneering methodies niet klopt, zij steunde bovendien op onvoldoende onderzoek omtrent het phoneties materiaal. De woord-vorm is nl. in zoverre wel een constante, als daarin typen worden gerealiseerd, die - en dat is uit het voorafgaande duidelik - | |
[pagina 161]
| |
eo ipso dat zij bestaan, onderscheidende vorm-kenmerken zijn ook. De woord-vorm derhalve is een functioneel constante: de momenten van het materiaal zelf vertonen een organisatie,Ga naar voetnoot4) die relatief - dat wil hier zeggen: in verhoudingen die binnen die momenten zelf bestaan of die bestaan tussen de verschillende gebruikte momenten onderling - constant is. Om de formulering te concretiseren: elk waarneembaar geluid dat we in taal-gebruik b.v. als a ervaren, heeft een zelfde type als andere ervaren a's; geluid a is een verhoudingsgelijke met elk ander geluid a; elk woord boek vertoont als waarneembaar geluid het b-oe-k-type d.w.z. is op enigerlei wijze een verhoudingsgelijke met elk ander geluid b-oe-k gerealiseerd, hetzij compleet hetzij incompleet. En bij dit incompleet, denken we weer aan ons amerikaanse not: in dit geval blijft én in verhouding tot de vergezellende momenten én in verhouding tot het complete type minstens één typies moment bewaard, dat waargenomen als relevant moment functioneert. Wat 'n relevant moment is, kan pas in het volgend hoofdstuk worden uiteengezet, doch het is voldoende hier dit laatste te verduideliken met de opmerking: dat van not minstens in het gebruiksgeheel het nasaal-karakter resteert. Het zijn de reeds geciteerde onderzoekingen van Gemelli die, als psychologiese Gestalt-onderzoekingen bedoeld, voor de linguistiek en de phonetica van het hoogste belang zijn geworden, doordat zij, in met uiterste precisie volbrachte observaties, de organisatie van het waarneembaar materiaal zelf op een wijze deden kennen als tot hiertoe niet was gelukt. | |
De organisatie van de woordvorm.De onderzoekingen van Gemelli waren er op gericht, het verlies in nauwkeurigheid der observaties, tengevolge van de inertie der materiële hulpmiddelen, tot een minimum te beperken, en tevens, door het opvoeren van de snelheid van registratie der geluidsgolven, een zo zuiver mogelik beeld te verkrijgen van hetgeen hij de organisatie van zijn geluids-materiaal noemt. Hij combineert een opname van de golf-karakteristieken, de klank-vorm, met een opname der melodie, bepaald in aantal trillingen per seconde, duur en sterkte der voortgebrachte geluiden; het geheel bovendien gecombineerd met een gelijktijdige phonographiese opname, zodat geheel het gebeuren analyties en syntheties is vastgelegd. Het biezondere in zijn registratiemethode zelf bestaat in de combinatie van 'n ‘oscillographe (qui consiste essentiellement dans un tube de Braun) dans lequel l'instrument en-registreur est un rayon lumineux, qui pratiquement n'a point d'inertie’ | |
[pagina 162]
| |
(blz. 6), met een photographies procédé dat au fond is ‘un film de cinéma sonore où cependant, grâce à une vitesse extrême de développement, (“notre papier roule devant le rayon lumineux transcrivant avec une vitesse de cinq à huit mètres-secondes”, hier geïnsereerd door de schr.) on a le moyen d'isoler les différents éléments des sons.’ (blz. 7) De onderzoekingen hebben ongeveer drie jaar geduurd. Zelfs de taaie angelsaksiese vasthoudendheid schrok terug voor dit monnikenwerk, en Fletcher stelde zich begrijpelikerwijze tevreden met minder omvattende resultaten, toen hij berekende dat hij met zijn methode 210 duizend werkuren, d.w.z. bijna honderd jaar zou te experimenteren krijgen om honderd zinnen bij vijf mannen en vijf vrouwen te analyseren. Gemelli vermeldt dit niet zonder een zekere humor (blz. 19). Zíjn onderzoekingen omvatten slechts enkele korte italiaanse zinnen en woorden en de organisatie der vijf typiese italiaanse klinkers en medeklinkers.Ga naar voetnoot4*) Geven wij, zoals ook Gemelli zelf doet, zijn conclusie in zover zij hier van onmiddellik belang is, voorop: de geluiden die als uitwendige taal-vorm functioneren, of men nu het oscillogram van een geïsoleerd woord beschouwt of het oscillogram van een zin, vertonen zich als beheerst door een algemene wet van inwendige structurering, tengevolge waarvan elk woord en elke zin, en elk woord in elke zin, zich vertonen ‘comme un tout renfermé en lui même’ (blz. 8). Het is deze inwendige organisatie die de grondslag levert voor de waarneming, waarin de waargenomen klanken de functies vervullen die wij nog nader zullen bestuderen: ‘l'électro-acoustique, en nous offrant le moyen de traduire la parole humaine dans une série de courbes oscillographiques, nous permet de considérer le langage comme une série d'organisations de sons qui ont une signification, et de les percevoir, soit comme une unité d'un degré inférieur: les paroles, soit comme une forme d'un degré de complexité supérieur: la phrase, ou bien tout un discours.’ (blz. 12)Ga naar voetnoot5) Gemelli wijst in het materiaal de typen aan, d.w.z. hij wijst op waarneembare momenten wier verhoudingen, volgens zijn methode bepaald, constant zijn, niet zó dat een type onder alle opzichten alle verhoudingen in elk gebruik altijd opnieuw vertoont, doch | |
[pagina 163]
| |
wel zó, dat in elk gebruik het type toch altijd verhoudingen vertoont die overeenkomen met de realisaties in ander gebruik, en die steeds in bepaalbare opposities blijven tot andere typen in hetzelfde gebruiksgeval: een a vertoont dus altijd a-verhoudingen waardoor hij in overeenstemming is met andere a's, die gerealiseerd worden, en in oppositie tot alle klanken die geen a zijn. De typen werden vastgelegd door ze én geïsoleerd als klank, én als deel van een woord-klankvorm, én als deel van 'n zins-klankvorm, bij verschillende personen op te nemen. We zeiden: ‘Gemelli wijst in het materiaal de typen aan’. Deze formulering werd met opzet gekozen; want: niet heel het materiaal is ‘typies’. De waarneembare klank-stroom is alleen beperkt typies; hij vertoont typiese en a-typiese momenten; het oscillogram van de a vertoont maar over 'n beperkte tijd van de a-duur het a-type, d.w.z. het stimulerende waarneembare geluid a vertoont maar over 'n klein gedeelte van zijn duur het a-type, dat wij als a waarnemen.Ga naar voetnoot6) Het typiese staat uiteraard onder invloed van de andere typiese momenten, die van het betreffende geheel deel uitmaken: ‘dans l'oscillogramme de la parole “labaro”, dans le passage de la première syllabe à la seconde la .... ba et de la seconde à la troisième, ba .... ro on voit comment la consonne sonore agit d'une façon profondément différente de la consonne occlusive sur la voyelle suivante: il en résulte une modification dans l'oscillogramme de la voyelle, c'est-à-dire l'apparition d'une phase caractéristique de transition, suivie d'une phase avec la période caractéristique de la voyelle o.’ (blz. 18) Doch het typiese staat ook onder invloed van het geheel en, deze invloed is er ene die blijkt uit te gaan van het accent en de melodie. Gemelli verstaat onder accent: de eenheid van kracht, hoogte en duur der onderscheiden spraak-geluiden ten opzichte van het geheel waarvan zij een deel uitmaken. De eenheid der verschillende accent-momenten is de spraak-melodie (blz. 2). Woord en zin hebben hun melodie, bestaande uit verschillende accent-momenten. De accent-momenten, en daarmee de melodie van het geïsoleerde woord, zijn zelf typies, en beïnvloeden het type van de geaccentueerde of niet-geaccentueerde klank. Doch, in het grotere geheel komt hun type weer onder invloed van de bedoeling van het geheel en derhalve ook onder invloed | |
[pagina 164]
| |
van de zins-melodie, alles tenslotte in functie ook van de eigen-toon van de klinkers: ‘la mélodie de la phrase .... résulte de la variation successive des tons fondamentaux des voyelles de chaque mot.’ (blz. 26) Het type derhalve van elke klank en elk woord staat onder een dubbele determinerende invloed: primo onder de invloed van het type der omringende klanken, en secundo onder invloed van het dit type modificerende accent en melodie, op hun beurt gemodificeerd door de melodie van het grotere geheel, die echter weer in functie staat van de eigentoon zelf van de klinkers. Eén ding is uit dit alles duidelik: ‘Il s'ensuit que l'oscillogramme d'une phrase prononcée avec un sens et avec une accentuation typique, révèle une structure évidente intérieure de chaque mot et de la phrase considérée dans son ensemble.’ (blz. 18) Het is het feit der afleesbaar vastgelegde typiek, d.w.z. der verhoudings-constantheid, die al deze conclusies heeft mogelik gemaakt. Verschillende oorzaken kunnen dit typiese beïnvloeden: de snelheid van spreken, het zingen, een meer of minder energieke uitspraak en de condities van het omringende materiaal zelf, maar de organisaties die het materiaal vertoont, en die, ervaren, een bepaalde betekenis ‘dragen’: ‘chacune a une unité fixe et une constance qui permet de résister à des conditions différentes de dissolution ou de transformation.’ Het totaal gemutileerde waarneembare woord van Graff blijkt, bij nauwlettender wetenschappelik onderzoek, er verbazend goed te zijn afgekomen; het is geen absolute vormelike constante, maar het verliest daardoor noch zijn onderscheidende kenmerken, noch zijn typiese constantheid; het wordt met recht een functionele vorm genoemd. Gemelli, als niet-linguist, was zich van de betekenis van zijn eigen werk niet volledig bewust, toen hij schreef: ‘Une phrase n'est donc pas une suite de phonèmes caractéristiques et typiques de façon constante, mais une suite de phonèmes profondément modifiés qui constituent un tout qui a sa propre physionomie.’ (blz. 27) Spreken van een inconstant type is 'n contradictio in terminis. Hij verwart hier 'n ogenblik vorm en type. Type, zoals hij dat ontwikkelt, veronderstelt juist vormelike inconstantheit, ingrijpende verandering zelfs in de vorm, maar behoud van verhoudingen; behoud van alle verhoudingen ware behoud van geheel de vorm! Natuurlik heeft de zin als ervarings-moment van 'n andere orde zijn eigen physionomie; had hij dat niet, dan viel hij samen met het woord, waarvan Gemelli juist het eigen-typiese bestaan heeft bewezen. | |
De woord-vorm als functionele vorm.Ondertussen zijn Gemelli's onderzoekingen, onderzoekingen naar de aard der ‘Gestalt’. We | |
[pagina 165]
| |
hebben met opzet zijn publicatie zo geëxcerpeerd, dat wij dit aspect een ogenblik ter zijde lieten. Nu hierover. Beschouwen wij het materiaal in zijn verhouding ten opzichte van de waarneming, in welke verhouding alleen de typiese momenten bepaalbaar zijn,Ga naar voetnoot7) dan doet zich dit eigenaardige voor, dat de veranderingen in het materiaal, zolang zij ten minste binnen zekere grenzen beperkt blijven, de functie van de waargenomen geluiden niet beïnvloeden: we blijven de ons toegesproken klanken verstaan, ook al is hun actuele oscillogram aanmerkelik verscheiden van andere oscillogrammen van gelijk type; we blijven de woorden en zinnen begrijpen, ook al is hun klank-vorm zeer gemutileerd.Ga naar voetnoot8) Is in 'n communicatie-proces de instelling van de taalgebruiker op dat gebruik aanwezig, dan is het zelfs mogelik verschillende momenten uit de klankstroom te supprimeren, zonder dat de herkenning van zinnen of woorden daaronder lijdt. Dit is hetzelfde als te zeggen, dat de typen, waargenomen, tot een constante grootheid worden, die niet zuiver correlatief afhankelik is van het complex der prikkels. Immers elk type is een concrete vorm, en de concrete vorm die in het ene geval het oscillogram a1 vertoont, vertoont in het andere geval a2 of a30, waarin a het typiese moment der geluidstroom betekent. Wij gebruikten om de notie type te ontwikkelen het begrip verhouding, doch men vergete niet dat de, aan het typies materiaal geconstateerde, verhoudingen alleen konden worden vastgesteld, doordat wij als tertium comparationis namen .... een constant ervarings-gegeven. Zeker, het a-type, gerealiseerd in het éne geval, vertoont meetbare verhoudingen, die als verhouding overeenkomen met meetbare verhoudingen in een andere realisatie, doch die overeenkomst, waarop de constantheid der ervaring berusten moet, kon geen functionele waarde hebben, tenzij ten opzichte van die ervaring waarin nu juist die overeenkomst op een of andere wijze gekend wordt. En wat kennen we in de taal-ervaring: de vorm of het type? Evident alleen het type. Kennis van de vorm als zodanig verkrijgen we in klank-beschouwing, in phoneties onderzoek b.v. In de ervaring produceren we derhalve iets in aansluiting op de geluiden, die de prikkels der waarneembare aanschouwelikheid zijn. Immers, de waargenomen aanschouwelikheid, of liever de waarnemende aanschouwelikheid kan, indien zij zuiver overeenkwam met de prikkelende aanschouwelikheid, ons geen | |
[pagina 166]
| |
type doen kennen, doch alleen vorm; het materiaal alleen, hoe dan ook georganiseerd, kan nooit een verklaring bieden voor de constantheid onzer ervaring omtrent de spraakklanken. In het kennen derhalve constitueren we de ‘typiese’ waarneembare aanschouwelikheid als type.Ga naar voetnoot8*) Te zeggen dus dat bepaalde organisaties van het materiaal typen zijn, is zeggen dat onderscheidende vormen van een bepaalde structuur, die in bepaalde verhoudingen met andere vormen overeenkomen, kenbaar zijn als constant. De waarneming van een dergelik stimulus-complex ‘corrigeert’ als het ware de afwijkingen in de vorm.Ga naar voetnoot9) We stoten op een wetmatigheid in de waarneming, die Gemelli ongelukkig definiëert als: ‘la loi de la rectification des données sensorielles et de la constance des organisations intuitives’ (blz. 16). Deze rectificatie is niet onafhankelik van het waarneembare materiaal; zij valt met het verdwijnen van het typiese. Het is nu van geen belang meer, nog op te merken dat de woordvormen, de taal-vormen alle, transponeerbaar zijn, dat zij de eigenschappen hebben van 'n ‘melodie’. Het is duidelik dat we met een functionele vorm te doen hebben; niet met een vorm zonder meer. De lezer merkt misschien op, dat elke vorm ‘functioneel’ is ten opzichte van de waarneming, en dat is zo; maar we moeten er aan herinneren dat we geen psychologie noch metaphysiek bedoelen te geven, doch linguistiek, en dat wij derhalve met functioneel in onze beschouwingen een bepaalde wijze van functioneren bedoelen: met de gekende taal-typen is nl. de ‘betekenis’ verenigd, en op ‘betekenis’ zoals we die bij het woord aantreffen - dat is evenzeer duidelik - zijn niet alle vormen betrokken: niet alle vormen worden de facto gebruikt in een communicatie-proces in gebruiks-tekens. De functionaliteit die wij bedoelen, is een verhouding tot hetgeen wij ‘betekenis’ noemen. | |
Klank en melodie.Ofschoon we in de paragraaf ‘De organisatie der uitwendige woordvorm’ wel degelik het melodies karakter van deze vorm mede bespraken, lieten wij in de vorige paragraaf dat met opzet ter zijde. Er is nl. dit: de woord-vorm schijnt volledig getypeerd te zijn allereerst in de niet-melodiese karakteristieken, en niet in hoogte en sterkte (of duur). Ik zeg schijnt, want er zijn onder dit opzicht belangrijke verschillen tussen de woorden. Van de woorden die Pos | |
[pagina 167]
| |
noemt ‘het ondoorzichtige, primitieve woord’, dat 'n ‘willekeurige klankverbinding’Ga naar voetnoot10) is, b.v. slee of boom of echo, geldt dit zeker. Accent en melodie zijn allereerst structuur-princiepen, en zo middellik en niet on-middellik typies; het accent bepaalt, als structurerend princiep, de veranderingen aan de vorm der klanken ieder afzonderlik in het grotere geheel; het bepaalt de verhouding der momenten onderling en hun verhouding tot het geheel; de melodie structureert woord en zin, d.w.z. doet hetzelfde voor woord en zin. Het is dit verschijnsel dat de oscillogrammen ons omtrent de melodie leren: ‘Si l'on considère que l'accentuation est le centre autour duquel gravitent les éléments du phonème, et qui donne une caractéristique déterminée aux sons qui le constituent, il s'ensuit que la mélodie est le facteur principal et distinctif de la structuration de la parole et de la phrase.’ (Gemelli blz. 29) De melodie echter bewerkt wel de verhoudingen binnen de woord-vorm, doch typeert die vorm niet op dezelfde wijze als de klanken het doen. Twee overigens gelijkvormige klank-gehelen kunnen wel door 'n verschillende melodie getypeerd worden - we denken b.v. aan dialectverschijnselen in het Maastrichts, om niet naar China te hoeven overstappenGa naar voetnoot11) - maar eenzelfde melodie maakt volstrekt nog niet twee in klanken verschillende woord-vormen, tot gehelen van hetzelfde type, tot dezelfde woord-typen. De melodie werkt derhalve wel structurerend, doch zij werkt niet typerend op dezelfde wijze als de klanken.Ga naar voetnoot12) De phonologiese studiën zijn nog niet zo ver gevorderd, dat wij ons omtrent de verhouding klank: melodie een volledig beeld kunnen vormen, doch wij hebben wel één zeer sprekend gegeven, één stevig houvast: de melodie staat in haar verschijning in directe verhouding tot het gebruik. Stenzel en Karcevskij (Sur la Phonologie de la Phrase. Travaux IV, blz. 188 vlg.) hebben met klem betoogd, dat de melodie van het gebruikte meerwoord-geheel zijn type behoudt, onafhankelik van de gebruikte woorden. In de resultaten van Gemelli's experiment vindt hun theorie haar bevestiging. In het gebruik schijnt de zins-melodie als het ware een type van andere orde, dan de woorden die in haar structuur worden gevat. We abstraheren nu 'n ogenblik van het feit, dat naast déze vorm van synthese in het gebruiks-geheel zin, nog de synthese tot woordgroep staat, doch we geloven wel dat Stenzel niet ver- | |
[pagina 168]
| |
keerd ziet, als hij in de melodie, als in een specifiek uitdrukkings-moment, de ‘Sinnbewegung’, waaruit het taalgeheel resulteert, ziet veraanschouwelikt (Stenzel blz. 60). M.a.w. Stenzel beschouwt de melodie als typies voor het gebruiks-geheel, en het is op z'n minst zeer waarschijnlik dat hij juist ziet. Karcevskij heeft dit inzicht nog verdiept. Wij herinneren aan ons derde hoofdstuk, paragraaf ‘Het Zinsprimaat’ blz. 103-104. Betekent het feit dat de melodie typies geacht kan worden voor het gebruiks-geheel, nu ook dat al de momenten van dit geheel daaraan hun type ontlenen? We moeten met een pertinente ontkenning antwoorden. Immers, wat leert elk oscillogram van Gemelli?: het type van de klanken staat weliswaar in functie van de melodiese bouw, doch het type der klanken is volkomen bepaalbaar, ook zonder dat wij die melodiese bouw als vergelijkings-moment gebruiken. Wat volgt daaruit? Dat de melodiese bouw van een andere orde is dan die der typiese geluids-momenten; en daaruit volgt dat het zins-type een ander is dan het woord-type, want het woord blijkt weliswaar - dat herinneren we ons uit de voorlaatste paragraaf - zijn eigen melodie als type mee te dragen, doch het woord-geheel op zijn beurt is bepaalbaar - met voorbij zien zelfs van elke melodie - aan de typiese momenten der constituerende geluiden, aan de klanken.Ga naar voetnoot12*) Trekken we ons een ogenblik terug op de bekende bodem der algemeen gangbare taalkundige begrippen: de woord-vorm is bepaalbaar aan de spraakklanken, de melodie is van een andere orde. Het is een feit, dat het melodiese moment in een bepaalde taal, als typies moment ook voor de woord-onderscheiding noodzakelik is, doch dan wijst dat melodiese moment essentiëel naar de mogelikheid van gebruik in samenhang, naar syntagmatiese verschijnselen aan het woord: het gebruik van dat melodies typerende is alleen zin-vol, alleen per se typerend, als er in de taal, in klanken overeenkomende, en alleen in melodie verschillende, momenten van verschillende betekenis voorkomen; als m.a.w. twee verder gelijk klinkende woorden door de melodie zich aanschouwelik onderscheiden. Wanneer wij 't woord molen als m-o-l-é-n spreken, lopen we wel gevaar niet, maar geen ernstig gevaar verkeerd begrepen te worden. De herkenning van het geheel | |
[pagina 169]
| |
lijdt wel onder deze verandering, doch de moeilikheid wijst niet op syntagmatiese verschijnselen. Iets heel anders wordt 't wanneer we voor m-o-l-e-n, m-a-l-e-n zeggen; dan tasten we een moment van de woordvorm aan dat simpliciter wezenlik is. Welnu dit moment, de klinker- of medeklinker-vorm, is, op een of andere wijze, in alle talen voor het woord in alle omstandigheden typies;Ga naar voetnoot13) de melodie is typies voor het als syntagma te gebruiken woord. De onderzoekingen van Gemelli in zover zij een italiaans melodies vorm-type vastlegden, legden derhalve daarin geen lexicalies functioneel moment vast; toegepast op 'n taal als 't chinees, die melodies woord-accent kent, zouden zij dat wél doen. Trubetzkoy's analyse der hier bedoelde feitenGa naar voetnoot14) ging aan Gemelli's onderzoek vooraf. Het is te betreuren dat de geleerde Italiaan in zijn studie Trubetzkoy's bevindingen niet gebruikte. Voor ons is het belangrijke resultaat dat uit deze paragraaf resulteert: de constatering: in alle talen wordt de klank, zoals Bühler dit noemt, diakrities gebruikt om het woord te constitueren; de melodie kan als diakritikon fungeren, en doet dit in feite in verschillende talen, doch waar en hoe zij ook fungeert, zij fungeert altijd als secundair moment, dat de klanken veronderstelt. Beperken wij ons derhalve in deze studie tot de niet-melodiese momenten van het woord, dan abstraheren wij weliswaar van één moment, dat in sommige talen het woord mede kan signeren, doch dan geldt de karakteristiek niettemin voor die talen ook, al is zij daar niet volledig, en moet zij daar, met een, overigens volkomen parallelle, beschouwing van het melodies moment worden vervolledigd. | |
Melodie en syntagma.Wat wij op grond van phonetiese registraties in de vorige paragraaf betoogden, laat ook een ‘phonologiese’ verantwoording toe. De verschijnselen vinden hun sterk geprononceerd type in het chinees. De verbluffende homophonieGa naar voetnoot15) werd in het chinees door het muzikaal woord-accent beperkt, niet opgeheven. Als B. TrnkaGa naar voetnoot16) schrijft: ‘Die Homonymie hat ihren Ursprung entweder im Zusammenfluss (resp. Abfall) der Phoneme oder in der Wortentlehnung.’ (blz. 153)Ga naar voetnoot17), dan sluit hij volkomen aan bij Karlgren's op- | |
[pagina 170]
| |
merkingen, doch dan neemt hij, evenals deze, meteen impliciet stelling tegen een opmerking van Roman Jakobson.Ga naar voetnoot18) Jakobson zegt ‘Wortund Syntagmaphonologie sind streng von einander zu unterscheiden. Um Wortphonologie handelt es sich, wenn das lautliche Merkmal ein Wort von einem anderen nach der Bedeutung unterscheidet und somit Wörter als einzelne Spracheinheiten differenziert werden.... Um Syntagmaphonologie handelt es sich, wenn gewisse lautliche Merkmale das Wort als Bruchteil einer umfassenderen sprachlichen Einheit, nämlich des Satzes, markieren.’ (blz. 165) Hij noemt zowel sterktevermeerdering als hoogte-toename ‘Betonung’, en als omschrijving van hetgeen hij met 'n woord-phonologies verschijnsel bedoelt, geeft hij ‘Zwei sonst gleichlautende Wörter können sich dadurch unterscheiden, dass die Betonung auf verschiedene Silben fällt.’ (blz. 164) Hij geeft russiese voorbeelden en oud-grieks τόμος-τομός. Hij noemt dit ‘gelexicaliseerd’ accent, in tegenstelling met het ‘gemorphologiseerde’ accent, ons type: doórstromen-doorstrómen, en táfel, mólen en fatsóen, dat ‘im Rahmen der einzelnen Morphemen stabilisiert ist.’ Het chinese type en ons Maastrichts speule vallen buiten zijn formulering, want: ‘Sofern in einer Sprache die Betonungsstelle nicht äusserlich bedingt ist und verschiedene Wortsilben als Träger der Betonung fungieren können, bildet die Betonung einen Bestandteil der Wortphonologie der gegebenen Sprache.’ (blz. 164) Welnu: al zijn voorbeelden en ook ons speule - dus niet ‘die Betonung (die) im Rahmen der einzelnen Morphemen stabilisiert ist.’ - vinden hun laatste ontstaans-grond alleen met het oog op het mogelik gebruik van de betreffende woorden in grotere gehelen. Immers: hoogte of sterkte moeten hoogte of sterkte van iets zijn, en dat wezensnoodzakelik veronderstelde iets, zijn natuurlik de klankenGa naar voetnoot19); en alleen daar waar de klanken - om welke reden dan ook, al zou 't maar zijn omdat ze door de spraak-makende gemeente in onderling overleg, voorzover als 't ging, waren afgeschaft!! - niet werden | |
[pagina 171]
| |
gebruikt, zou het accent, muzikaal of dynamies of beide ineen, zelfstandig onderscheidend tussen de verschillende woorden werken! Alleen in de mate van ontbreken of, onder bepaald opzicht, niet functioneren der onderscheidende klanken is het accent als typies voor het woord begrijpelik. Doch, dit terugtreden van de klank zelf en het naar voren komen van de melodie, heeft alleen zin als onderscheidend kenmerk voor het woord in grotere gehelen, want dat de situatie, zelfs van 'n chinees homophoon als i met negen en zestig betekenissen, variërend van ‘zorg’ over ‘barbaar’, ‘zeep’, ‘overléggen’ tot ‘beschouwen’ (Karlgren blz. 31), een adaequaat gevaar zou kunnen opleveren voor misverstand als het woord steeds alleen maar als ‘Einwortsatz’ zou worden gebruikt, is weinig waarschijnlik. Doch het is juist het gebruik van het woord in een meerwoorden-geheel, waarbij de niet taalkundige ‘situatie’-momenten een zo veel minder determinerende rol kunnen spelen, en de woorden voor het begrip van de hoorder, sterk ‘situatie’-scheppend zijn, dat een dergelike homophonie funest moet werken. Nu neemt de melodie een deel van het ‘Darstellungsgeschäft’ der taal over en wordt mede-constitutief moment van het woord. (vgl. Bühler, Axiomatik blz. 82). Het accent tenslotte, dat ‘im Rahmen der einzelnen Morphemen stabilisiert ist’, is ongetwijfeld een phonologies verschijnsel, doch mist, in tegenstelling met de klanken, de systematies bepaalde oppositionele waarde. Het staat niet op hetzelfde plan als de klanken. Wat we er zeker van weten is, dat het 'n structuur-princiep is van 't woord, dat het woord juist in de samenhang markeert. | |
De Gestalt.In onze beschouwingen hebben we, nog steeds de woordvorm als vergelijkings-moment in het oog houdend, tenslotte een metabasis voltrokken: we zijn gaan spreken van 'n ‘Gestalt’. We hebben een nieuw begrip ingevoerd, dat we vooralsnog niet expliciet verduidelikten. De typiese momenten der waarneembare aanschouwelikheid, betrokken bij 'n taal-ervaring, waren alleen correlatief bepaalbaar aan die ervaring zelf. Zij verwijzen wezensnoodzakelik naar een ervaringsgegeven, dat de ervaring der constantheid van de woord-aanschouwelikheid moet verantwoorden. De waarneembare momenten van de klank-stroom moeten, om in hun functie te worden gekend, worden teruggevoerd op 'n ervarings-moment dat we Gestalt noemden. Immers ondanks het feit dat de woordvorm transponeerbaar is, belangrijke veranderingen ondergaat, die én de delen én het geheel betreffen, ondanks het feit dat de vorm delen verliezen kan, gemutileerd kan worden op ingrijpende wijze, ondanks dit alles doet, als de verandering beperkt blijft binnen zekere grenzen, deze vorm zich in de waarneming, als moment van 'n | |
[pagina 172]
| |
taal-ervaring, toch als constant voor.Ga naar voetnoot19*) Welnu, aanschouwelike ervarings-momenten die tegenover de correlatieve waarneembare aanschouwelikheid zich op deze wijze verhouden, zijn 'n Gestalt. De woord-vorm wijst noodzakelik uit naar de ervaring, en alleen vanuit deze ervaring is het woord-begrip te verantwoorden. De woord-aanschouwelikheid als ervarings-moment, noemden we voorlopig woord-figuur, deze ‘figuur’ is een Gestalt.Ga naar voetnoot20) We staan voor de taak, de natuur der Gestalt in 'n taal-ervaring nader te verduideliken. We zullen dit, ondanks 't feit dat de woord-Gestalt geen visueel moment is, eerst aan 'n visuele Gestalt doen, omdat dit voor de lezer grote voordelen heeft boven een poging tot verduideliking aan auditieve gegevens.Ga naar voetnoot21) Fig. 1
Eenieder kent het verschijnsel, dat twaalf strepen van bepaalde onderlinge verhoudingen, kunnen worden waargenomen als 'n kubus,Ga naar voetnoot22) of beter: successief als twee kubussen, waarvan respectievelik de vlakken A B F E of D C G H het naar ons gewende voorvlak uitmaken (fig. 1). Aan bepaalde waarneembare aanschouwelikheid, geordende inktstrepen op een wit vlak, wordt door ons dus in de waar- | |
[pagina 173]
| |
neming een nieuwe ordening gegeven. De stimuli, de prikkels, worden verwerkt tot nieuwe vormelike gehelen, die in de waarneembare aanschouwelikheid als complex van prikkels, niet bestaan. We hebben hier inderdaad met aanschouwelike kennis te maken en niet met denken alleen, want de waargenomen vorm vertoont geen toepasselikheid; 't blijft altijd deze kubus die we niet alleen waarnemen, maar ook waarneembaar kunnen maken, door 'm te tekenen of 'm in hout of hoe dan ook uit te voeren.Ga naar voetnoot23) De kubus heeft typiese en a-typiese momenten: de ribben van de kubus kunnen gebroken lijnen zijn, en toch blijven we de kubus-figuur waarnemen (fig. 2). De waarneembare vorm, die bestond uit twaalf lijnen, is nu zeer veranderd, de actuele aanschouwelike ken-momenten zijn evenzeer veranderd: we nemen gebroken lijnen waar, maar: de kubus-waarneming blijft. Gaan we nu verder, en geven we alleen de hoeken aan (fig. 3), of veranderen we de lijnen willekeurigFig. 2
(fig. 4), toch blijft de kubus-waarneming. We gaan nóg verder: de ribben worden tot op de helft van hun lengte teruggebracht, de hoekpunten vervallen (fig. 5); nog is het mogelik 'n kubus waar te nemen, doch indivi- Fig. 3
Fig. 4
Fig. 5
duele verschillen kunnen zich alreeds laten gelden: de een zal er meer moeite mee hebben dan de ander. - Wat constateerden we nu eigenlik? We namen een bepaalde stimulerende vorm waar, twaalf, of meer, lijnen, | |
[pagina 174]
| |
die zich voordeden als 'n kubus, en die wel degelik als aanschouwelike momenten deel uitmaakten van de ken-eenheid waarin we de kubus waarnamen. Ondanks 't feit dat de kubus-waarneming bleef, konden we, binnen zekere grenzen, de vorm-momenten veranderen. Tegenover 'n aanschouwelike ervarings-constante vonden we 'n waarneembare veranderlike. De kubus doet zich voor als buiten ons zijnde. Is het nu zo, dat de ontbrekende stukken op een of andere wijze worden aangevuld, dat zij dus in de waarneming als aanschouwelike ken-momenten aanwezig zijn? Dat is evident onwaar; we vervolledigen in de waarneming niets; we stellen de ontbrekende momenten niet ‘er bij’ voor, zo met het ene oog ‘naar binnen’ en het andere ‘naar buiten’. We nemen waar, d.w.z. we ervaren de kubus als buiten ons, en als zijn geledingen nemen we waar, wat er in de stimulerende vorm waarneembaar is. We sluiten in de waarneming de gebroken lijnen niet, dat ware hallucinatie, of gezichtsbedrog, of onvolkomen waarneming door te grote afstand of te korte waarnemings-tijd b.v.. We nemen derhalve 'n constant aanschouwelik geheel waar: de kubus, waarvan weliswaar de leden, in zover ze als moment worden waargenomen, tegelijkertijd gegeven zijn, doch dat als geheel ten opzichte van de momenten een zeer grote autonomie vertoont, een autonomie die ook in de aanschouwelike ken-momenten geen adaequate verklaring vindt: immers ook deze completeren niet! Toch kennen we de kubus ook aanschouwelik: 't is 'n kunstje van niets deze vorm na te tekenen. De aanschouwelike ken-eenheid waarin we de kubus kennen, is binnen zekere grenzen onafhankelik van zijn momenten: we ‘tekenen’ hem naar believen met deze of 'n andere, eventueel 'n nog nooit waargenomen, lijnen-vorm. En in dit laatste ligt de onmogelikheid, de waarneembaar-making van de kubus te verklaren uit re-productie van aanschouwelike ken-momenten alleen: er is méér dan re-productie, er is structurering volgens 'n niet-aanschouwelik princiep; de Gestalt, als menselik ken-moment, functioneert natuur-noodzakelik in een groter aanschouwelik-onaanschouwelik ken-geheel. We hebben dus het recht, voorlopig de ‘Gestalt’ te benoemen als: een constante aanschouwelike ken-eenheid, die uit het complex der prikkels die bij het ontstaan der eenheid stimuleren, niet kan worden verklaard. Ook de momenten van een dergelike eenheid, de geledingen, vertonen hún autonomie in zoverre het geheel tenslotte van hun gegeven-zijn afhangt. We bleven tot nog toe in de suppositie dat we 'n bepaalde kubus, deze kubus, beschouwden. We stelden daarmee de eis, dat hij in z'n verhoudingen dezelfde bleef. Vragen we enkel dat we de figuur als 'n | |
[pagina 175]
| |
kubus blijven herkennen, dan - en dat weten we allen - kunnen we de vorm, zolang 't oog nog in staat is aan de strepen het typiese te onderscheiden, kleiner of groter maken, zonder dat we ophouden de figuur als 'n kubus te ervaren. De aanschouwelike ken-momenten dan, volgens hun aanschouwelikheid, in de verschillende ervaringen nog simpliciter een constante te noemen, gaat niet aan. En toch is de aanschouwelikheid in de ervaring in zóverre 'n constante, als zij constant functioneert in de ken-eenheid ‘kubus’, waarvan de gedachte kubus het onaanschouwelike moment uitmaakt. In deze functie, in de functie van vormelike determinant van de ken-eenheid ‘kubus’, is deze aanschouwelikheid dus ‘constant’; voor de rest is zij binnen bepaalde grenzen veranderlik, én wat betreft de aanschouwelikheid van het geheel, én wat betreft de aanschouwelikheid van de geledingen, én wat betreft de verhoudingen van de geledingen onderling en hun verhouding ten opzichte van het geheel. Zij mag enkel constant heten als uitdrukking van haar functie in het grotere geheel der ken-eenheid ‘kubus’, waarvan zij het aanschouwelike moment uitmaakt en waarin we de kubus ‘denkend’ kennen. Zolang geheel en geledingen eigenschappen vertonen die de functie van het geheel in de ken-eenheid ‘kubus’ intact laten, bestaat deze aanschouwelikheid, bestaat deze ‘Gestalt’. 'n ‘Gestalt’ derhalve is 'n functionele inwendige ‘vorm’. Wij definiëren haar als: 'n functioneel constante, als aanschouwelik moment ener ken-eenheid, fungerende, aanschouwelike eenheid, die uit het complex van prikkels welke bij het ontstaan dezer eenheid stimuleerden, niet kan worden verklaard. | |
De woord-Gestalt.De optiese Gestalt, die wij tot voorbeeld namen, mist één belangrijke eigenschap, die de woord-Gestalt wél heeft: de kubus heeft geen ‘betekenis’. Men versta mij goed: het is bij velen de zeer laakbare gewoonte geworden - Ogden & Richards kozen er niet zonder reden de titel van hun werk om - de term betekenis tot ‘Mädchen für alles’ te maken. Natuurlik heeft de kubus-Gestalt ‘betekenis’, maar niet de betekenis-functie die 'n woord-Gestalt heeft; de kubus-Gestalt is ‘zin-vol’, d.w.z. zij is in eenheid verbonden met de kubus-gedachte, die zonder haar niet tot bestaan kon komen. Doch, zij kan nog op geheel andere wijze ‘zin-vol’ worden; zij kan voor iets anders ‘gebruikt’ worden.Ga naar voetnoot24) We spreken b.v. af, dat zij ‘mooi weer’ betekent; 'n balk laten we ‘storm’ betekenen, en 'n kubusje, waarvan de | |
[pagina 176]
| |
lengte der ribben de helft bedraagt van de lengte van de
ribben der mooi-weer-kubus, betekent ‘niet’. We plegen
aan de ‘Gestalten’ een
‘Setzung’, een
‘symbolisatie-act’, en we bedenken daarbij, dat het
met deze ‘Gestalten’ verenigde denken
‘secundair’ (vgl. blz. 49) is: als we te voren niet
weten wat ‘mooi weer’, ‘storm’
en ‘niet’ is, valt er niets te
‘betekenen’, niets op deze wijze
te symboliseren. Nu trekken we de lijnen van fig. 6, en we leggen daarin
vast: dat 't geen mooi weer Fig. 6
is maar storm, en we sturen 't aan mijnheer X, die van onze afspraak weet, om hem te vertellen, dat we vanmiddag niet gaan zeilen. Heel de ‘whimsically’ gebruikte systematiese woorden van Graff, springen gezond en wel als constante eenheidjes uit hun vraatzuchtige gebruiksgraf. Zelfs de nasalering der voorafgaande klank, 't enige wat er van not overbleef blijkt nog zo verschrikkelik niet.Ga naar voetnoot25) Al de verschijnselen der uitwendige woordvorm als waarneembare vormelike aanschouwelikheid, waaraan in de waarneming een Gestalt beantwoordt, zijn uit dat Gestalt-begrip verklaard: het assimileren van klanken: de zijde b c G f van de kleine kubus, is gemeenschappelik aan de kubus en de balk; in de ruimte der kleine kubus is de nasalering, tans eigen aan het vocaal-karakter van de voorafgaande klank, veraanschouwelikt in de ruimte der kleine kubus binnen de grote kubus.Ga naar voetnoot26) De klank-vorm kan op verschillende hoogte en in verschillende timbres getransponeerd worden. Ook het kubus- en balk-karakter blijft bij dezelfde operaties bewaard; de woordvorm kan klanken verliezen of de klanken zelf kunnen tot op zekere hoogte veranderen: de hoeken kunnen verdwijnen, de lijnen kunnen | |
[pagina 177]
| |
worden gebroken of anderszins mishandeld, (fig. 7) en bij dat alles gaat
noch de gebruikte woord-eenheid, noch haar Gestalt te niet: de betekenis
blijft denk-moment in het ken-geheel, dat zelf weer moment Fig. 7
kan zijn van een groter geheel, de Gestalt blijft aanschouwelik moment van datzelfde geheel. Wij hebben de constantheid van het woord, wat betreft zijn aanschouwelik moment, op het Gestalt-verschijnsel teruggevoerd. | |
Woord-voorstelling en Gestalt.De woord-Gestalt, dat werd uit het voorafgaande duidelik, vervult de functie van wat men gewoonlik de woordvoorstelling noemt. Doch de woordvoorstelling wordt, minstens als voorafgaande motoriese determinant, noodzakelik geacht om de uitvoering van de spreekhandeling te bepalen. Doch wat is een voorstellings-determinant die we niet ervaren? En, dat is een feit waaraan niet valt te twijfelen: in het overgrote merendeel der gevallen waarin we spreken, is er van een voorstellings-moment, dat ook maar concomitanter de spreekhandeling zou bepalen, geen sprake. Heel deze ‘Bummel’ van voorstellingen, die in de studeerkamer voor het spreken noodzakelik werd geacht, blijkt in de ervaring niet te bestaan. Er is bij het spreken, en evenmin bij het horen, geen ‘fracas d'images’. In 'n taal-ervaring zijn we ons in zeer veel gevallen überhaupt van geen woord-voorstellingen bewust. Delacroix heeft in zijn hoofdstuk ‘Le fonctionnement psychologique du langage’ (blz. 379 vlg.) de feiten hieromtrent onderzocht en ze tot grondslag van z'n beschouwingen gemaakt. Het gebeurt, dat er aan 'n spraakhandeling voorstellings-momenten, die op het taal-gebeuren betrokken zijn, voorafgaan, maar hij kan toch schrijven: ‘Avant d'agir, il est rare qu'on s'imagine en train d'agir, ou même qu'on imagine ce qu'on va faire; et si on se l'imagine, ce n'est certes pas par images motrices.’ (blz. 380). Het handelingscomplex, de handeling zelf, wordt niet voorgesteld: ‘Les perceptions et les intentions déterminent directement l'exécution de l'acte, sans l'intermédiaire d'une image mentale de l'acte lui-même.’ (blz. 380) De toe- | |
[pagina 178]
| |
vlucht tot het ‘onbewuste’ wordt hier door de schrijver niet gezocht; het is duidelik dat ‘iets onbewusts’ wel 'n handeling kan begrenzen, en de aard der actuering van latente ervarings-momenten mede kan bepalen, maar het is volslagen onbegrijpelik, dat een latent ken-moment de adaequate determinant zou kunnen zijn voor een bewuste handeling. En, de spraakhandeling, zonder woordvoorstellings-momenten in ons geval, is ons wel degelik bewust. Toen van Ginneken, nu bijna dertig jaar geleden, uitvoerig de theorie der woordvoorstelling behandelde (Principes blz. 1 vlg.), wees hij op deze feiten niet; ook onder het hoofd ‘Le chemin de la représentation d'une chose à l'image verbale’ (blz. 47 vlg.), beperkt hij zich tot een noot (blz. 49): ‘De beaucoup la plupart des hommes emploient la première petite phrase automatique venue qui se présente à leur esprit.’ Daarentegen komt in de paragrafen 27-36 het parallel verschijnsel bij de zaak-voorstellingen wel ter sprake. De linguistiek is met haar voorstellings-begrip geen stap verder gekomen tot aan het ogenblik van het ontstaan der phonologie. Toen bleek, dat het voorstellings-begrip der linguistiek moeilikheden meebracht, die het phoneem-begrip verduisterden. De bliksem-film van determinerende woord-voorstellingen, die de uitvoering der spreekhandelingen zou moeten bepalen, dreigde met de ontdekking van het phoneem, een super-bliksemfilm van phonemen te worden. Welnu, als er nog iemand aan de juistheid van 't feit, dat spreken en verstaan zonder woord-voorstellingen kan verlopen mocht twijfelen, dan is het toch onredelik te veronderstellen dat hij zou kunnen twijfelen aan 't feit, dat er van 'n phoneem-voorstelling toch zeker al heel zelden sprake is. Het feit van het ontbreken van woord-voorstellingen, als praedeterminerende krachten der articulatie of als het spreken of horen vergezellende momenten, in het grootste deelGa naar voetnoot27) van alle taal-gebruik, is door de nieuwe psychologie zo sprekend vastgelegd, dat het niet nodig is hier verder op in te gaan.Ga naar voetnoot28) Het, in de linguistiek gangbare, voorstellings-begrip is voor 'n verklaring der taal-feiten onbruikbaar. En: deze moeilikheid kan ook voor de Gestalt geurgeerd worden. De woord-Gestalt is volgens dat voorstellings-begrip even onbegrijpelik. Als een voorstelling de uitvoering van een | |
[pagina 179]
| |
spreekhandeling moet bepalen, dan is het, ook in het geval dat er dan wel sprake is van een of ander woordvoorstellings-moment, van 'n vaag ervarings-gegeven, onbegrijpelik, hoe dát gegeven een bepaalde articulatie kan te voorschijn roepen. En tenslotte: hoe zijn de facto overeenstemmende articulaties van een bepaald woord te verklaren in de gevallen dat er respectievelik van geen, van 'n vage of van 'n volledige woord-voorstelling sprake is; en hoe verklaren we, met de Gestalt, datzelfde verschijnsel? De moeilikheid geldt opnieuw ook voor deze, en de vraag blijkt even dringend als we haar stellen voor 'n hoorder die waarnemend, zonder woord-voorstellingen, hoort: hoe kan die man 'n woord herkennen? Met het terugvoeren der woordvorm-verschijnselen op de ‘Gestalt’ hebben wij de verschijnselen aan het woord, wat betreft hun aanschouwelikheid, op één' lijn gebracht met andere overbekende verschijnselen, en zo negatief een afdoend werk verricht, door te bewijzen, dat de moeilikheden tegen het woord gemaakt, op een onvoldoende analyse der feiten berusten; we hebben daarin de woordvorm-verschijnselen op één lijn gebracht met ervarings-gegevens waaraan niemand twijfelt, doch wij lieten die ervarings-gegevens, en met name dat ervarings-gegeven voor zover het ons aangaat: de woord-Gestalt zelf, onverklaard. Men zegt misschien: dat is psychologie. Dat is geen psychologie, al zullen we verschillende leenwaarheden uit de psychologie te gebruiken hebben. Onze moeilikheid is alleen linguisties op te lossen, d.w.z. in functie van de taalverschijnselen, met als leidinggevend princiep: het verantwoorde taal-gebeuren. We zeiden reeds: met de opkomst der phonologie kwam dit vraagstuk als niet langer te negeren naar voren; in de beschouwingen der phonologen liggen gegevens van waaruit de linguistiek in dezen verder kan werken. Ons volgende hoofdstuk zal bij hun onderzoekingen aansluiten. We zijn verder gekomen in onze bepaling van het woord als ervarings-moment; het ‘op de wijze der taal gevormd zijn’ krijgt 'n nadere precisering. We kunnen over het aanschouwelike moment iets meer zeggen en formuleren: het woord is het, op de wijze der taal gevormde, aanschouwelik-onaanschouwelike gebruiksteken, waarvan de aanschouwelikheid een Gestalt uitmaakt. Deze Gestalt maakt in de realisatie van dit gebruiksteken de typiese momenten der waarneembare aanschouwelikheid, van de geluid-stroom, bepaalbaar, terwijl de Gestalt zelf alleen in functie van het onaanschouwelike moment van dit teken te begrijpen is. |
|