Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik
(1967)–Anton Reichling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Associatie als verklarings-princiep.Dé beschouwingswijze bij de verklaring van alle taal-gebeuren is nog steeds de associationistiese. Elke nieuwe, elke andere opvatting vindt het associationisme tegenover zich. Ook de beschouwingen die in deze studie ontwikkeld worden verkeren in dat geval. Toch is er geen diametrale oppositie: ook deze studie aanvaardt, dat spreekt vanzelf, het feit van het associatie-proces, zij aanvaardt eveneens een wetenschappelik associatie-begrip, doch zij acht dat begrip ten enen male onvoldoende om het taalgebeuren te verklaren. Wat verstaat men onder associatie? Twee dingen: ten eerste het proces, dat, wanneer twee ervarings-momenten gelijktijdig of onmiddellik na elkaar gegeven zijn, elk dier ervarings-momenten afzonderlik, als het - variabel binnen zekere grenzen - op een later ogenblik gegeven wordt, het andere moment oproept. Reeds Aristoteles formuleerde van dit proces de wetten. Men verstaat ten tweede onder associatie, de band die de betrokken ervarings-momenten verbindt. Associatie in de eerste zin is het ervarings-verschijnsel, dat wij hier wetenschappelik formuleerden; associatie in de tweede zin is 'n noodzakelike voorwaarde voor associatie in de eerste zin; zonder associatie2 is associatie1 onbegrijpelik.Ga naar voetnoot1) Men past associatie als verklarings-princiep in de linguistiek toe en meent zo het woord-begrip te verantwoorden. Deze ‘verantwoording’ mag die naam niet dragen, want eerstens laat het ervarings-verschijnsel woord geen subsumptie toe onder het associatie-verschijnsel; met andere woorden gezegd: de verschijnselen aan het woord laten geen op-een-lijn-stelling met associatieve verschijnselen toe; er is een cardinaal verschil; en ten tweede verklaart het associatie-begrip volstrekt niet de woord-verschijnselen. Onder de zeer velen die het associatie-begrip als verklarings-princiep bij hun taalkundige beschouwingen gebruiken, neemt Erik WellanderGa naar voetnoot2) een uitzonderlike plaats in, door de ongewone helderheid waarmee hij | |
[pagina 53]
| |
zijn inzichten formuleert. Het zijn de eerste veertig pagina's van z'n genoemde werk, waarin wij deze opvattingen uiteengezet vinden. Wat leert het associationisme omtrent het woord? ‘Woord-voorstellingen’ worden in de waarneming verbonden met ‘zaak-voorstellingen’; de band kan vele schakels omvatten, doch elke reproductie van de betreffende woord-voorstelling door de betreffende zaak-voorstelling (en omgekeerd), en ook de realisaties der woord-voorstellingen in de spreek-handeling, verkorten, zei men, de associatie-banen, zodat tenslotte tussen woord- en zaak-voorstelling een directe verbinding ontstaat: het woord is gevormd en - al is Wellander hieromtrent, door zijn psychologismeGa naar voetnoot3) nu juist niet duidelik - in de ‘voorstelling’ op de ‘zaak’ betrokken. Het associationisme treedt in vele vormen op, doch in geen enkele achten wij het in staat, voor de linguistiek als verklarings-princiep te dienen.Ga naar voetnoot4) Ons grote bezwaar tegen alle vormen van deze leer is, dat zij geen verklaring geeft van het feit dat wij het woord als 'n eenheid ervaren, en niet als een na elkaar van momenten. Alleen dit laatste verschijnsel zou de associatie, onder een of andere vorm, kunnen verklaren. Het woord veronderstelt een eenheid-gevende act waarin de woord-eenheid wordt geponeerd. Het feit dat we elk bepaald woord ook bewust als eenheid kunnen gebruiken, als op elkaar betrokken ‘vorm’ en ‘betekenis’ waardoorheen we op 'n ‘zaak’ gericht zijn, veronderstelt noodzakelik, dat deze beide momenten niet alleen verbonden zijn, doch dat wij ze ook verenigd hebben; zonder dat was het onmogelik dat wij ze, onder welke vorm dan ook, als eenheid, of zelfs maar als verbonden, kenden: de verbonden momenten zelf verantwoorden, zonder een dat verband of die eenheid ponerende act, geen kennis van hun verband of hun eenheid. Alle menselik kennen veronder- | |
[pagina 54]
| |
stelt 'n eenheid-gevende act, en ook het woord als ken-verschijnsel veronderstelt deze. Het begrip hiervan ontbreekt aan het associationisme. Al is het onze voornaamste taak dit begrip voor de linguistiek, en speciaal voor de studie van het woord, te ontwikkelen, dan hebben we toch terdege rekening te houden met 't feit dat het merendeel der auteurs, wier werken tot nog toe de wetenschap der linguistiek vertegenwoordigden, prakties van het associationisme niet vrijkwamen en wij dus tot een voortdurend, in wisselende vorm, herhalen van onze bezwaren daartegen zouden worden gedwongen, als wij niet op één plaats - en dan verder niet meer - een kritiese behandeling van het associationisme plaatsten. De vormen waarin de leer der associatie wordt voorgedragen zijn vele, doch het tekort ligt bij alle op dezelfde plaats. Wij kiezen daarom één representant, en wel ene, die op biezondere wijze de oude leer van het associationisme vernieuwt en op taal-verschijnselen toepast, om in een critiek op deze hernieuwde associatie-leer te trachten de fundamentele tekorten van het begrip ter verklaring van de taal-verschijnselen te demonstreren. ‘The Meaning of Meaning’ van Ogden & Richards is het werk dat we kozen. In de taal-kunde zijn niet Ogden & Richards' opvattingen de leidende, zij zouden het kunnen worden; het associationisme openbaart zich meest in de termen en in de begrippen van Wundt, die geen associationist wilde zijn. Het is daarom dat, na 'n beschouwing van Ogden & Richards, ook van Wundts theorie in dezen een kort overzicht volgt. | |
‘The science of symbolism’.‘The Meaning of Meaning’ draagt mede tot ondertitel ‘a study of The Science of Symbolism’, de nieuwe wetenschap waarvan de Saussure sprak, en die Bühler bepleitte en begon te ontwerpen. De beide laatste schrijvers beperken zich; hun semiologie of sematologie neemt niet de vorm aan van een algemene denk-leer. Ogden & Richards beperken zich niet. Evenals Cassirer - doch in behandeling en opvatting lijnrecht aan hem tegenovergesteld - beschouwen zij de uitkomsten hunner wetenschap als de volstrekt algemene voorwaarde voor alle begrijpen, als 'n nieuwe grondslag voor alle denken (blz. 47), voor alle wetenschap, voor ‘physics’ (blz. 85) niet minder dan voor taal (blz. 222). In hun ‘Preface’ op de tweede uitgave, wijzen zij op de verspreiding die hun opvattingen vonden, allermeest in Amerika. Het reeds genoemde werk van Willem L. Graff is daar 't beste bewijs van.Ga naar voetnoot5) De Zweed Gustaf Stern oefent al meer critiek | |
[pagina 55]
| |
en Gardiners vermelding van Ogden & Richards beperkt zich tot enkele noten. Deze gradatie in de waardering die hun werk vindt, is zeer begrijpelik. Want de schrijvers hebben wel een uiterst belangrijk werk verricht, doch dit werk bestaat hierin, dat zij het uitgangspunt van nagenoeg alle linguistiese studie uit het laatste kwart der 19e eeuw, en de eerste 10 jaren der 20ste, de associatie-theorie, met een weergaloze scherpte van blik en volkomen aangepaste terminologie plaatsen in het centrale punt der nieuwe linguistiese opvattingen: de tekenleer. Zet in plaats van ‘engram’ ‘voorstelling’, in de plaats van ‘engraphies verband’ ‘associatie’, in de plaats van ‘psychological context’ ‘bewustzijn’, en er is geen ander nieuws onder de zon, dan een reeks scherp bepaalde en toegepaste namen, een nieuwe snit in de linguistiese mode; het levende lijf bleef, als 't waar is dat 't niet geheel gezond zou zijn, ziek als te voren. Het invoeren van een tekenbegrip zoals Ogden & Richards dit doen, levert geen enkel verklaringsprinciep dat de linguistiek tot nog toe niet toepaste. Zij deed prakties niet anders dan Ogden & Richards tans wensen. En het is die associatie-theorie en deze gloed-nieuwe tekenleer, die het inzicht omtrent datgene ‘was zur Sprache notwendig gehört und was nicht’, vertroebelt. Beide missen het begrip der eenheid-gevende act die elke ervaring pas mogelik maakt, het begrip der structurerende werkzaamheid van de ervarende mens. Wat is er dan aan Ogden & Richards' beschouwingen nieuw?Ga naar voetnoot6). Eigenlijk alleen hun biologiese verklaringswijze, consequent toegepast op teken-verschijnselen. Zij zeggen een behaviourisme te huldigen dat zij als ‘verbeterd’ aandienen (blz. 23), doch hún behaviourisme doet aan het eigenlik waardevolle dat de behaviouristiese methode bezit, te kort. Bij hen wordt de taal-gebruikende mens teruggebracht tot een biologies ‘mechanisme’ dat zijn verrichtingen ervaart. De behaviouristiese beschouwing van een ‘totaal’, een handelend individu in zijn omgeving, verschrompelt in hun werk tot een studie van ken-verschijnselen bij één individu, geïnterpreteerd met biologiese termen en begrippen. Het oorspronkelike behaviouristiese grond-princiep der eliminatie van de introspectie als ken-bron voor psychologiese wetenschap, laten zij vallen: | |
[pagina 56]
| |
zij gaan uit van gegevens die zij alleen uit ervarings-beschouwing kunnen putten. Zij zeggen die gegevens der introspectie niet te zullen aanvaarden, tenzij ze die kunnen verifiëren uit de observatie van andere individuen, doch deze verificatie bestaat bij hen niet - zoals bij het behaviourisme - in een gedrags-interpretatie, doch in het ‘benoemen’ met biologiese termen.Ga naar voetnoot7) Markey, wiens werk van later datum is dan de eerste editie van Ogden & Richards (1923), is met dat behaviourisme niet geheel ingenomen en hij completeert dan ook, misschien voor de schrijvers van ‘The Meaning of Meaning’ niet altijd op de meest wenselike manier, de grondgedachten door hen ontwikkeld. Het zijn alleen hun grondgedachten die wij in de volgende paragrafen bespreken. | |
‘Sign’.Laten we veronderstellen dat we voor 't eerst een appel zienGa naar voetnoot8). Wat gebeurt er? We nemen een bepaalde kleur-combinatie waar, van een bepaalde vorm en grootte. We grijpen, bijten, en proeven een bepaalde smaak. De ervaringen die we maken vormen één complex, dat we de appel-ervaring zullen noemen. Doch, ze vormen een complex van verbonden deel-ervaringen. Een dergelik complex noemen we een ‘context’. - Een dag later. Weer nemen we een bepaalde vorm en grootte waar, en.... we verwachten een zelfde smaak-ervaring als gisteren.Ga naar voetnoot9) De gedeeltelik hernieuwde appel-ervaring roept het andere, niet hernieuwde, deel der oorspronkelike ervaring op. Hoe kan dat? Alleen wanneer we aannemen dat de vroegere ervaring in ons organisme sporen heeft achtergelaten. Zulk 'n spoor noemen we een engram. ‘An engram is the residual trace of an adaptation made by the organism to a stimulus.’ (Ogden & Richards blz. 53) Wie heeft er ooit een engram waargenomen? Niemand. De engrammen, zoals we zeiden, moeten verbonden zijn, anders was 't onmogelik dat de her- | |
[pagina 57]
| |
nieuwde actie van een stimulus, hier de kleur-vorm-grootte, een deel van de ‘response’, hier de verwachte smaak, opriep. Die band noemen we associatie. Nemen we de tweede dag kleur-vorm-grootte waar, dan ‘verwachten’ we eenzelfde smaak-ervaring als de vorige dag. Die verwachte smaak-ervaring is in feite de excitatie, de ‘ecphorisering’, van een deel van het engram-complex dat in de eerste appel-ervaring tot stand kwamGa naar voetnoot10). De kleur-vorm-grootte-waarneming van de tweede dag leidt dus tot ecphorisering van het smaak-engram. Dát nu, de actie van die kleur-vorm-grootte op het contextueel verbonden smaak-engram, is - zo zeggen Ogden & Richards - haar teken-functie. De elementen voor een definitie van het teken zijn daarmee gegeven: ‘A sign is always a stimulus similar to some part of an original stimulus and sufficient to call up the engram formed by that stimulus.’ (blz. 53) Is nu de hernieuwde kleur-vorm-grootte-waarneming het teken, dan is het geëcphoriseerde smaak-engram de ‘betekenis’ daarvan.
Ogden & Richards sluiten zich bij 't spraakgebruik aan door de stimulus sign te noemen. In het vorige hoofdstuk wezen we er reeds op (blz. 23), dat deze mening een wetenschappelike correctie behoeft. De schrijvers brengen die correctie niet aan, en het is begrijpelik dat zij dit nalaten; de reden daarvan blijkt verderop. Toch mogen wij niet nalaten, er op te wijzen dat ook hun eigen theorie deze correctie eist. Immers, wat is in het organisme verbonden, de stimuli of de ‘adaptations’? Het antwoord is niet moeilik: de ‘adaptations’. Dus, hun definitie, volkomen zuiver gesteld, diende te luiden: ‘A sign is always the excitation of an adaptation to a stimulus by a stimulus similar to some part of an original stimulus and sufficient to call up the engram formed by that stimulus’. Ogden & Richards vereenvoudigden hun definitie wel wat sterk, al geven we graag toe dat de formule in die vereenvoudigde vorm zich veel eleganter laat ontplooien. Alleen een hernieuwde stimulus kan, ook volgens hen, als ‘sign’ fungeren, doch deze stimulus kan dit alleen, - opnieuw: volgens hun eigen opvatting - door 't feit van de adaptatie van het organisme aan de eerste stimulus. In het verdere verloop der onderzoeking worden de schrijvers trouwens zelf gedwongen de correctie, onder een andere term, aan te brengen. Als zij sensation, ‘gewaarwording’, invoeren, heet 't dat die ‘sensations’ ‘first order signs’ (blz. 83) uitmaken. Markey brengt onmiddellik in zijn teken-definitie de term association. Hij definiëert dan als volgt: ‘the sign is an event which, due to its association with some other event or object, signalizes the latter.’ (blz. 115, 116)
Het begrip ‘meaning’, zoals de schrijvers ons dit aan hun ‘sign’- | |
[pagina 58]
| |
begrip ontwikkelden, maakt het XIIe en XIIIe geval uit hunner cataloog van het betekenis-begrip (blz. 186).Ga naar voetnoot11) Het is duidelik dat, tenminste volgens de theorie van Ogden & Richards, bij een verloop der ervaring in omgekeerde richting, ook de smaak ‘teken’ kan zijn, de rest ‘betekenis’. En omdat, volgens de schrijvers, het zo juist beschreven proces de grondslag is voor elke teken-ervaring, onverschillig welke, moet dus ook elke teken-ervaring omkeerbaar zijn.Ga naar voetnoot12) Dit volgt uit de theorie! Doch de practijk, wat leert de ervaring? Precies 't omgekeerde.Ga naar voetnoot13) De rood-wit-blauwe vlag gedragen voor een groep deelnemers aan de olympiese spelen ‘betekent’ de Nederlandse nationaliteit der deelnemers, maar ‘betekenen’ de deelnemers van nederlandse nationaliteit ook de rood-wit-blauwe vlag? De taalterm kat betekent b.v. zeker lenig vierpotig muizen-verslindend dier, maar ‘betekent’ zeker lenig vierpotig muizen-verslindend dier ook de taalterm kat? Het bloed kruipt waar 't niet gaan kan, Ogden & Richards vergeten heel de ‘verbetering’ die hun behaviourisme zou moeten vertonen; ze verlaten het gebied der ervaring zo gauw hun theorie daarvan geen verdere verklaring biedt. Bühler, wie toch in 't algemeen moeilik een weinig vriendelike schrijfwijze kan worden verweten, gebruikt, wanneer hij de theorie der omkeerbaarheid van de teken-ervaring critiseert, sterke uitdrukkingen. Zij is ‘ein Nonsens und nichts anderes’, de ‘verhängnisvollste aller Stoffentgleisungen’, een ‘prinzipieller Missgriff’ (Axiomatik blz. 45). Zo is het. Men voegt eerst, op grond van de theorie, twee in de ervaring onderscheiden feiten samen en negeert dan het ene ten koste van het andere. Een feit is, dat vorm en betekenis verbonden zijn en elkaar wederkerig kunnen oproepen: als we 'n kat zien, kunnen we kat ervaren en omgekeerd; hebben we een associatieve | |
[pagina 59]
| |
keten dan kunnen de schakels elkander oproepen, maar ‘betekent’ de ene schakel de andere? ‘Betekent’ Wien Neerlandsch bloed misschien door d'aderen vloeit, en omgekeerd? ‘Betekent’, in 't alfabet, de b de c omdat de b de c en de c de b oproept? De teken-ervaring is een totaal ander feit.Ga naar voetnoot14) We houden ons aan het niet weg te redeneren ervaringsgegeven, dat 'n teken als ervarings-moment slechts één richting vertoont, nl. de richting op de ‘zaak’. Daarnaast staat die andere, geheel ongelijksoortige ervaring, dat de zaak ons ook het teken in de gedachte kan brengen. Het ‘Sign’-begrip, zoals Ogden & Richards dat uit de begrippen: stimulus, adaptation, engram en context tot hiertoe ontwikkelden, verantwoordt de specifieke teken-ervaring niet. Toch wordt aan dit eerste begrip in het verdere verloop van hun beschouwing geen nieuw element toegevoegd. We zullen dat waar moeten maken. | |
‘Interpretation’.Het begrip ‘meaning’, zoals we dat tot hiertoe bij hen vonden, definiëren Ogden & Richards als: ‘That which is Actually related to a sign by a chosen relation’, of ook als: ‘The Mnemic effects of a stimulus. Associations acquired’ (blz. 186). Het zo gedefiniëerde is de ‘betekenis’ van 'n ‘sign’. Doch zij definiëren hetzelfde verschijnsel ook als: ‘That which a sign is Interpreted as being of’ (blz. 187). Wat betekent nu de term ‘Interpretation’? ‘Interpretation’ is de naam voor het verschijnsel dat zij, als functie van 't optreden van 'n ‘sign’, ‘meaning’ noemen, doch als mnemies gevolg van 'n stimulerende oorzaak: ‘thought’, gedachte, denken. Wat gewoonlik ‘thought’ genoemd wordt, zeggen de schrijvers, is niets anders dan ‘interpretation’, d.w.z. interpretatie van 'n teken. Het is nuttig hier het eigen voorbeeld van de schrijvers te nemen: we hebben vroeger lucifers aangestreken; we strijken weer, verwachten een vlam (waargenomen strijken is teken, de verwachte vlam betekenis), de vlam komt. De vlam is hetgeen waarop wij van te voren waren ingesteld, engraphies voorbereid. De ‘expectation’, de ecphorisering van deze toestand van engraphiese bereidheid, van het vlam-engram dus, ‘is similar to processes which have been caused by flame in the past and further it is “directed to” | |
[pagina 60]
| |
the future. If we can discover what this “directed to” stands for we shall have filled in the chief part of our account of interpretation’ (blz. 54). Maar, dat onze verwachting gericht is op 'n vlam, kan volgens Ogden & Richards, niets anders betekenen dan dat zij, die verwachting, veroorzaakt is door 'n vlam: ‘A thought is directed to flame when it is similar in certain respects to thoughts which have been caused by flame’. En de conclusie, die, maar zonder reden. zeggen de schrijvers, ‘will shock every right-minded person’ (blz. 55)? ‘Ik denk aan een vlam,’ wil zeggen: ‘mijn gedachte is veroorzaakt door een vlam’. Dat is interpretatie van een teken. Iets interpreteren wil niets anders zeggen dan de excitatie, de ecphorisering van een engram ervaren. Zij vindt haar oorzaak in de hernieuwde actie van een stimulus en dus ook: ‘An interpretation is itself a recurrence.’ (blz. 56) ‘Hence it is evident that in all our life we are continually busy interpreting all kinds of sign-situations’Ga naar voetnoot15). Maar hoe is 't nu mogelik dat onze ‘interpretations’, onze ‘gedachten’, vaak zo heel weinig op de waarneembare werkelikheid lijken? Waarom - om het probleem aan een concreet voorbeeld te verduideliken - waarom lijkt de gedachte ‘vierkantswortel’ b.v. zo weinig op de drie appels die ik onderscheid op een vruchtenschaal met negen goudreinetten? We geven toe dat de drie appels, in hun waarneembare positie tegenover elkaar, een aanschouwelike realisatie kunnen zijn van het begrip ‘vierkantswortel’, maar we vragen ons toch af of we het begrip vierkantswortel kunnen ‘interpreteren’ alleen uit de waarneming der ‘stimuli’ van onze vruchtenschaal, of van onverschillig welke andere aanschouwelike realisatie van dat begrip? En, is de theorie der ‘interpretatie’ van Ogden & Richards juist, dan moeten deze ‘stimuli’ ons begrip ‘restlos’ kunnen verklaren. Deze, op z'n minst verbluffende, conclusie trachten de schrijvers te ontwijken door hun theorie der concatenatio (blz. 204) der stimuli en dus der contexten. Onze gedachten zijn niet zonder meer stempel-afdrukken van de stimuli, want een geëcphoriseerd engram is altijd deel van een context. En omdat de stimuli, zoals duidelik is, in een zekere ‘concatenatio’ voorkomen, zijn de verschillende contexten ook weer verbonden.Ga naar voetnoot16) Naarmate nu stimuli en contexten in verschillende combinaties verbonden optreden, kunnen zowel een stimulus als een geëxciteerd engram telkens teken worden voor een andere betekenis, d.w.z. voor een ander geëxci- | |
[pagina 61]
| |
teerd engram. Zeer verschillende engrammen worden zo op onderscheiden wijzen verbonden, contextueel samengebracht, en het is nu mogelik dat een stimulus een engram-complex exciteert, waarvan de leden oorspronkelik nooit door één zelfde stimulus-complex werden veroorzaakt. Onze geëxciteerde engrammen, onze ‘interpretaties’, onze ‘gedachten’, kunnen zo geheel onafhankelik schijnen van actuele stimuli, doch in werkelikheid zijn die gedachten alleen mogelik, omdat ze, door vroegere stimuli in ons organisme als engram vastgelegd, nu door 'n stimulus, die op een of andere wijze met die engrammen is verbonden, worden geëxciteerd. Onze ‘gedachten’, hoezeer de interpretaties ook samengesteld mogen zijn, blijven intrinsiek afhankelik van de stimuli.Ga naar voetnoot17) Overzien we nu nog eens het voorafgaande, dan blijkt alles inderdaad tot zeer eenvoudige grondslagen teruggebracht: Expectation, meaning, interpretation, thought, belief, zijn niets anders dan de ervaring van een geëxciteerd engram, beschouwd onder verschillend opzicht. En omdat een engram nooit iets anders zijn kan dan een ‘residual trace of an adaptation made by the organism to a stimulus’, neemt volgens deze verklaring, niet alleen alle kennis haar aanvang bij een ‘gewaarwording’ der zinnen, maar is zij ook nimmer iets anders dan een combinatie van de ‘sporen’ daarvan. Ontdaan van haar terminologie, is deze theorie een hernieuwde, ingenieuse, twintigste-eeuwse, schematisering van het ‘sensisme’. | |
‘Context’.Ondertussen is het duidelik dat geheel de theorie steunt op het context-begrip, dat in de voorafgaande redeneringen al voortdurend werd verondersteld, doch dat zijn verklaring nog niet kreeg. Ogden & Richards onderscheiden twee context-vormen, de ‘external’ en de ‘psychological’. PaulGa naar voetnoot18) geeft reeds verschillende elementen waaruit een context-theorie kan worden opgebouwd. MorrisGa naar voetnoot19) vestigt er meermalen de | |
[pagina 62]
| |
aandacht op, Wellander onderscheidt een drievoudige ‘Zusammenhang’ (blz. 6); Pillsbury & Meader vullen de gegevens aan (blz. 205, blz. 14, 15 en passim) en achten de context als verklaring voor 't betekenis-verschijnsel evenzeer noodzakelik; de Laguna doet 't zelfde nog uitvoeriger. Zij onderscheidt vier context-soorten: behalve van ‘perceptual context’ en ‘language context’, spreekt zij, onder de term setting, van een context-verschijnsel dat zij ook ‘affective setting’ noemt; en dan vermeldt zij tenslotte nog een ‘situation of presumptions’ (blz. 91, 97, 107 en 109). Graff interpreteert de schrijvers van ‘The Meaning of Meaning’ minder gelukkig (zie hierachter blz. 63), Gardiner vat de verschijnselen onder de term situation samen (blz. 49 vlg.), Gustaf Stern tracht ze, op een nog nader aan te geven wijze (zie hierachter blz. 398), met het oog op hun verhouding tot de taal-feiten in een systeem te brengen (blz. 139 vlg.). Bij Ogden & Richards is de ervaring en de mogelikheid der interpretatie alleen fundamenteel gewaarborgd door de samenhang der stimuli. Vandaar dat hij context definiëert als ‘a set of entities (things or events) related in a certain way; these entities have each a character such that other sets of entities occur having the same characters and related by the same relation; and these occur ‘nearly uniformly’ (blz. 58). En, dan maken we kennis met de befaamde hond der nieuwe psychologie. Die hond dan, op zolder, hoort de etens-bel of 'n gongslag beneden, rent de trap af, de eetkamer binnen. De hond ‘interpreteert’ de gongslag als een teken. Hoe kan dat? Alleen op grond van vroegere ervaringen: ‘In this experience there have been so to speak recurrent clumps of events and one such clump has been made up roughly as follows: Gong, savoury odour, longing contemplation of consumption of viands by diners, donations, gratification.’ (blz. 56) Déze ‘set of entities’ is een ‘external context’. Een dergelike ‘clump’, bedenken wij dat wel, is een ervaring, ‘an experience’, waarin de stimuli actueel worden ervaren. In deze ervaring wordt een complex van engrammen veroorzaakt. Nu hoort de hond op 'n zekere keer de gong zonder dat hij iets ruikt. Wat gebeurt er? ‘Thanks to past experience of gong-sounds together with savours in the interpretative dog, this present gong-sound gets into a peculiar relation to past gongs and savours longings, etc., so that he acts in the sagacious manner described, and is in evidence at the meal. Now this set of mental events - his present hearing of the gong, his past hearings of similar sounds, his past savourings together with gongs, etc., and also his present mental process owing to which he runs into the dining-room - such a set we shall call psychological context.’ (blz. 56) Wat is het verschil met een ‘external context’? Dat in een psychologiese context altijd geëxciteerde engrammen | |
[pagina 63]
| |
deel zijn van de ervaring. Prakties bestaat dus elke waarneming uit een ‘external context’ en 'n ‘psychological context’. De ‘external context’ kan geheel ‘recurrent’ zijn of ten dele nieuw. Dat zij geheel nieuw zou kunnen zijn, dus geen enkele stimulus zou kunnen bevatten gelijkvormig aan een stimulus uit vroegere ‘external context’, is eveneens prakties uitgesloten. In elke ervaring hebben we dus ‘interpretaties’ d.w.z. ‘denk-momenten’ te verwachten.
De verdeling in deze twee contexten lijkt niet adaequaat; ze dekken elkaar ten dele: de ‘external context’ is 'n ervaren stimuli-complex en de ‘psychological context’ een complex van ervaren stimuli en geëxciteerde engrammen. Graff meent dan ook blijkbaar de theorie van Ogden & Richards te mogen corrigeren en zegt: ‘Such a context is external if the entities are stimuli; it is psychological if the entities are engrams.’ (blz. 79) De correctie van Graff is niet gelukkig, zij miskent de aard der ervaring zoals Ogden & Richards zich die denken. Het herhaald horen van de gong immers wordt door Ogden & Richards met even zoveel woorden tot de psychologiese context gerekend: ‘his present hearing of the gong, his past hearing of similar sounds....’ En, dit herhaald horen is niet enkel: excitatie van engrammen, maar ook: gestimuleerd worden. In zover de kennis die op deze stimulering berust een herhaling is, is zij van een andere aard dan de herhaling die de hond doormaakt in de kennis die bestaat in de geëxciteerde engrammen, wier stimuli in de ‘external’ context van 't moment niet opnieuw voorkomen: de reuk b.v. Het horen van de gong de tweede maal is geen interpretatie alleen, het is een soort verdubbelde ervaring: gestimuleerd worden én geëxciteerd worden door soortgelijke engrammen. De reuk echter, als deel van de psychologiese context van 't ogenblik, is zuivere ‘interpretatie’, is het ‘betekenis’-verschijnsel dat optreedt in functie van de stimuli van 't ogenblik, van het momentele ‘teken’, van de gongklank-ervaring.
De psychologiese context is dus een zeer complexe ervaring, en Graff had niet het recht om hem enkel tot een complex van geëxciteerde engrammen terug te brengen. Wel beschouwen Ogden & Richards de psychologiese context terecht als een actuele ervaring, die geen ‘latente kennis’ omvat, en waarvan dus niet-geëxciteerde engrammen geen deel uitmaken.Ga naar voetnoot20) Een psychologiese context bestaat dus zowel uit een stimulus, gelijkvormig aan een stimulus uit een vroegere ‘external’ context, als uit geëxciteerde engrammen, residuen uit 'n vroegere ‘external’ context. | |
[pagina 64]
| |
Van fundamenteel belang is het, te bedenken dat de ecphorisering niet altijd het gevolg hoeft te zijn van de werking van uitwendige stimuli. Het is mogelik dat een engram geëxciteerd wordt ‘through some sort of internal causation’ (blz. 215). Het interpretatie-proces verloopt dan onafhankelik van de stimuli ‘from without’. Het enige contrôle-middel dat we dan voor de juistheid onzer ‘interpretaties’, onzer ‘gedachten’, hebben, is alleen de ‘external’-context-ervaring die we moeten trachten te reconstrueren (blz. 82). Het begrip der psychologiese context is in de theorie van Ogden & Richards volstrekt onmisbaar. Het moet niet alleen wat wij ‘waarnemen’ noemen, verklaren; het moet ook de mogelikheden van denken over dingen die nooit als stimuli-complex in één ‘external’ context verenigd zouden kunnen optreden, bewijzen. De psychologiese context verbindt in tijd en ruimte verre gescheiden stimuli (blz. 56), verbindt geheel verschillende ‘external contexts’, en op die manier wordt zij geacht ook een verklaring te geven van elke gedachte die niet zonder meer aan de waarneembare werkelikheid kan zijn ontleend. Zíj heeft 't begrip ‘vierkantswortel’ b.v. te verklaren. Denken is dus - het klinkt verbazend traditioneel - een teken-ervaring, en taalgebruik is niets anders dan een bepaalde denk-manier, een bepaalde teken-ervaring. En het feit van het contextueel-verbonden zijn der engrammen maakt dit, en alle andere denken, mogelik. Stimulus, engram, context, sign, interpretation, ziehier de gegevens in hun natuurlike opeenvolging. Is het context-begrip inderdaad in staat de gevraagde diensten te bewijzen? Neen. Laten we de mogelikheid in de koop nemen dat stimulering en geëxciteerd engram ‘kennis’ zouden kunnen verantwoorden, dan verklaart de context nog volstrekt niet de differentiëring en de structuur die onze kennis vertoont. In détail zullen we dit verderop behandelen, doch enkele opmerkingen mogen hier reeds volgen. Het is een feit, dat de smaak ons de kleur-vorm-grootte kan te binnen brengen, en omgekeerd; en dit is waar van alle stimuli die in 'n ‘external’ context samen optreden. Maar het is ook een feit, dat deze algemene mogelikheid om als teken en interpretatie te fungeren, beperkingen vertoont, waarvoor het context-begrip geen zweem van verklaring biedt. Waarom is m'n hoed niet 't teken voor m'n hoofd, m'n neus niet voor m'n zakdoek, mijn schrijfpapier niet voor m'n penhouder en omgekeerd? Al deze ‘dingen’ als stimuli-complexen worden engraphies verbonden, vastgelegd, en pêle-mêle in psychologiese contexten gereproduceerd. Het is toch helemaal zo'n wonder niet, dat rood op wangen ons bellefleuren te binnen brengt, of 'n bepaald soort koffie-kan onze, op dat vocht in gelijksoortige kan verzotte, tante; waarom ‘betekent’ dan wang geen | |
[pagina 65]
| |
bellefleur en koffie-kan geen tante en omgekeerd? Nog eens: nemen we een ogenblik aan dat adaptatie als stimulering of engram ‘kennis’ verklaart, dan verklaart de context toch nog geenszins deze differentiatie, evenmin als zij de vaste structuur der contextuele eenheden ‘appel’, ‘hoed’ of wat dan ook verantwoordt. Zoals het context-begrip daar ligt, laat het deze feiten volkomen onverklaard. Wat verklaart de context en het, haar funderende, associatie-begrip dan wel? Het legt, in de theorie van Ogden & Richards, in psychologiese interpretering, de physiologiese voorwaarden bloot voor de vorming der ervaringen en geeft zo een verklaring van de ‘mechaniese’ grondslagen van het menselik kennen en van het teken-gebruik. | |
‘Symbol’ als engram.Er is een biezonder soort ‘signs’, namelik die tekens, die de mensen gebruiken om met elkander te communiceren en die ze als denk-middel gebruiken. Dát zijn ‘symbols’. De schrijvers noemen ‘symbols’: ‘words and arrangements of words, images, gestures, and such representations as drawings or mimetic sounds’.Ga naar voetnoot21) Zonder er ons nog om te bekommeren waarin ‘symbols’ nu eigenlik van ‘signs’ verschillen, vragen we ons een ogenblik af, hoe hun aard als ‘signs’ zich in het taal-gebeuren openbaart. Want ‘signs’ zijn en blijven ze; dat is de grondstelling waarvan Ogden & Richards uitgaan. Wat is 'n ‘symbol’, als we het in hun termen beschrijven? Een woordklank-symbool is een bepaalde woordklank-stimulus, die door herhaald voorkomen op een, haar eigen wijze, engraphies is vastgelegd in contextueel verband met andere engrammen.
Reeds vaak werd door verschillende schrijvers er op gewezen, hoe de taal-klank wordt ingebouwd in talloze ervaringen die het kind maakt, en hoe daardoor communicatie tot stand komt: hoe moeder uit de kinderwoorden opmaakte wat de kleine hebben wilde, hoe de kleine mens met bepaalde reacties reageerde op bepaalde woorden van moeder. Dat het kindergedrag in dezen niet hoefde te verschillen van het gedrag van een gedresseerd dier, werd ook verondersteld: de taalklank engraphies vastgelegd in een bepaalde psychologiese context kan, zowel door ‘stimuli from without’ als door ‘some sort of internal causation’ (waaronder ook bloeddruk b.v.) worden geëxciteerd, door ons motories zenuwstelsel in spraakhandelingen omgezet, en, 't ‘woord’ in een bepaalde situatie is er. Zo roept 't kind ‘atta’, de papegaai ‘koekie’! | |
[pagina 66]
| |
De schrijvers kwalificeren al dit vroeg-kinderlik taalklank-gebruik reeds als ‘an extensive private language’ (blz. 210) en beschrijven het ontstaan daarvan op dezelfde wijze als het ontstaan van een ‘symbol’ bij volwassenen. Hoe dat in z'n werk gaat volgens hen, zullen we aan het, nog te geven, Thomas-voorbeeld zien. Ondertussen rust hun gehele constructie op als vaststaand aangenomen feiten, waarvan juist in de laatste tijd de juistheid zeer wordt betwijfeld: het gedrag van 'n gedresseerd dier kan hierin wel lijken op dat van 't kind, maar 't wijkt er zeer zeker ook sterk vanaf; en niet alleen dat het gedrag afwijkt wanneer we het als 'n geheel beschouwen, ook de momenten verschillen: het kind neemt een specifiek menselike houding aan tegenover taalklank-ervaringen. Henri Delacroix wijst op dit alles kort, maar afdoende.Ga naar voetnoot22) Een feit is, dat het gedrag van het kind er op wijst dat de eerste kinder-‘woorden’,Ga naar voetnoot23) naarmate de situatie verschilt, van alles kunnen betekenen.Ga naar voetnoot24) Dat is volgens de engram-theorie heel begrijpelik. Immers, 'n dergelik ‘sign’ ‘betekent’ de gehele geëxciteerde psychologiese context, en omgekeerd. En ook wordt 't zo duidelik dat 'n dergelik woord zulke frappante ‘betekenisveranderingen’ schijnt te vertonen: naarmate de gehele ‘external’ context waarin 't gegeven werd, verschilde, verschilt nu 't gereproduceerde ‘woord’ ook weer in ‘betekenis’. Er hoeft aan 't ‘woord’ niets te veranderen om 't te doen voorkomen alsof er ‘verandering’ had plaats gevonden. 't Is voldoende dat 't, ook volledig onopzettelik, in een andere psychologiese context werd gebracht om het, bij verschijnen in een enigszins andere situatie, met schijnbaar ‘spontaan’ veranderde ‘betekenis’ te laten optreden. Een zekere spontane ‘abstrahering’ van kenmerken door 't kind zelf lijkt dan voor | |
[pagina 67]
| |
't verklaren van deze eerste verschijnselen nog niet noodzakelik.Ga naar voetnoot25) De lotgevallen van de woorden puppe b.v. en mama bij Hilde Stern schijnen door de engram-theorie verklaard (Clara und William Stern blz. 19). Ja zelfs 't eigenaardige verschijnsel dat woorden eerst ‘goed’ gebruikt worden, zoals puppe door Günther Stern, daarna ‘verkeerd’ en daarna weer ‘goed’ (id. blz. 86), is uit verandering van ‘external’ contexts begrijpelik te maken. Ogden & Richards zagen ongetwijfeld juist, toen zij ook dit ‘taal’-gebruik onbegrijpelik achtten, wanneer men het niet zou zien als, in wezen, een kenverschijnsel. De, van den aanvang af moeilik verdedigbare, theorie van Meumann,Ga naar voetnoot26) dat de ‘betekenis’ dier uitingen ‘ausschliesslich emotioneller oder volitionaler Art’ zou zijn, hebben zij terecht verlaten: zo zeker als het is dat de psychologiese contexten waarvan de taalklank deel uitmaakt, in de aanvang bij het kind, in ‘bedoeling’, wat Markey zou noemen ‘actie-karakter’ hebben, even zeker is het dat dit actie-karakter zich slechts kan openbaren langs een ken-geheel, de psychologiese context, waarvan de taalklank deel uitmaakt. Het complex van kinderlik gedrag, waarvan het ‘woord’ mede deel uitmaakt, bevat noodzakelik altijd ook ken-momenten.Ga naar voetnoot27) De Sterns formuleerden dit zuiver, toen zij schreven: ‘Das erste Sprechen ist zwar gewiss kein blosses Bezeichnen, aber ebenso gewiss auch kein blosses Jauchzen und Jammern, sondern ein Hinstreben zu einem Etwas, eine Abwehr gegen ein Etwas, eine Freude über ein Etwas. Man betrachte daraufhin die ersten Sprachanfänge unserer Liste.’ (blz. 182)Ga naar voetnoot28) Zo zou het, oppervlakkig bezien, | |
[pagina 68]
| |
kunnen schijnen dat we met de engram-theorie, laat 't dan waar zijn dat haar voor-onderstellingen minder gefundeerd zijn, toch een heel eind komen. Doch er is één ding waarover de theorie zwijgt: hoe voltrokken zich de differentiaties in het symbool-gebruik? Het is dezelfde vraag die we in de vorige paragraaf stelden, en we zullen haar verderop nog eenmaal hervatten en nog wat aanscherpen. Dan zijn er nog biezondere gevallen waarover de theorie weinig licht laat schijnen. Waarom noemt Hilde Stern b.v. alle speelgoed puppe, behalve haar belletje, en waarom gebruikt Günther Stern de term buph (voet) alleen maar van een voet met een schoen er aan, zonder dat voorzeggen en corrigeren iets baat om dit te veranderen? Waarom zijn hier de almachtige stimuli machteloos? Al dergelike gevallen wijzen op een andere factor dan alleen engraphiese bereidheid en contextueel verband. Hier van affectieve factoren te spreken, die zouden beletten dat zich het engram, van de bel b.v., vormde, is een gevaarlik experiment. Want, een engram is ‘the residual trace of an adaptation made by the organism to a stimulus’, en hoe een organisme zich tegen een dergelike ‘adaptation’, en consequenter tegen een excitering bij hernieuwde stimulering, onder affectieve re-actie, zou kunnen verzetten, is misschien ‘biologies’ nog wel aannemelik te maken, maar de theorie van Ogden & Richards als een denk-leer valt er mee. Immers: een zelfde ‘external context’ die op dezelfde wijze bij één zelfde individu stimuleert, zou dan psychologies niet langer overeenstemming behoeven te vertonen. En hoe zouden we dan kunnen achterhalen aan welke ‘external context’ 'n psychologiese context beantwoordt, tenzij we aannemen óf, dat we buiten het engraphies verband, dus buiten ‘interpretatie’ in hun zin, kennis hebben,Ga naar voetnoot29) óf dat we in de koop moeten nemen dat, hetzij óns ‘denken’ hetzij het ‘denken’ van een ánder, een pathologies geval is, zonder te kunnen uitmaken wie ter observatie zou moeten worden opgenomen. | |
Het woord als ‘symbol’.Ogden & Richards worden niet gekweld door de twijfel der linguisten: ‘woorden’ zijn voor hen geen abstracties, geen denk-maaksels; het zijn klank-stimuli wier hernieuwde stimulering als ‘sign’ fungeert, als ‘sign’ van 'n biezonder soort, waar- | |
[pagina 69]
| |
door ze ‘symbols’ zijn. Dat zij, ondanks alle telescoperings-voorbeelden van deze ‘woorden’ bij Graff, toch gelijk hebben, deze mening, altans voor ‘de uitwendige taal-vorm’, niet prijs te geven, zien we in het vierde hoofdstuk; het is maar de vraag: waarin verschillen die ‘symbols’ van ‘signs’, want dát er 'n verschil moet zijn wordt uit het voorafgaande toch wel steeds duideliker: ‘symbols’ nemen een biezondere plaats in tegenover ‘signs’; daaraan twijfelen ook Ogden & Richards niet; doch waarin is dat verschil gelegen? Daar is ten eerste onze overtuiging, dat er 'n biezonder soort tekens: ‘woorden’ zijn; ten tweede het verschijnsel dat niet alle klanken als ‘woord’ worden gebruikt; ten derde (en dit noemen de schrijvers niet, doch ze moesten het noemen, want de context-theorie laat dit verschijnsel onverklaard) het reeds gesignaleerde feit, dat er in die contexten differentiatie plaats vindt: appel is op de duur niet meer teken voor 't bijten, smaak is niet toepasselik op kleur-vorm-grootte, hoewel ook deze verschillende stimuli in contextueel verband zijn vastgelegd. Zo kan het inderdaad verbazing wekken dat, als het ogenblik gekomen is waarop deze verschijnselen zich vertonen, die niet meer een zelfde associatieve verklaring toelaten als de andere feiten, de schrijvers niets anders hebben te zeggen dan: hoe we er nu precies achter komen dat er ‘woorden’ zijn, of waarom we nu bepaalde klank-stimuli als ‘symbol’ gaan gebruiken, andere niet.... moet nog experimenteel worden onderzocht: ‘In what precise fashion we first come to know that there are words, or to take some sounds as words but not others, is still to be experimentally investigated, but as infants we do not make this step by guessing straight off that people are talking to us.’ (blz. 210) Alles wat de schrijvers verder over ‘taal’ zullen zeggen, is toepassing van de engram-theorie op feiten waarvan zij het uitsluitend engraphies karakter, noch experimenteel, noch op een andere manier bewezen, doch enkel veronderstellen. De hypothese van dat engraphies karakter, d.w.z. van hun natuur als een biezonder soort ‘sign’, verklaart dus juist zo veel als de engram-theorie zal blijken toe te laten. Tegen deze werkwijze bestaat natuurlik geen bezwaar, doch het is wel wat laat, haar op blz. 210 terloops te vermelden. De term terloops is juist, want hoewel de schrijvers op blz. 210 mededelen niet te weten ‘in what precise fashion we first come to know that there are words’, en ook niet hoe we er toe komen sommige bepaalde klanken als woord te gebruiken en andere niet, leggen ze dat toch op blz. 212 uit!: ‘To use such a symbol as the name of an individual - let us call him Thomas - we need merely that the name shall be in a context with Thomas-experiences. A few such experiences are usually sufficient to establish | |
[pagina 70]
| |
this conjunction; for every such experience, since we rarely encounter an acquaintance without realising that he has a name and what the name is, will help to form the context.’ Op blz. 58 vinden we: ‘dual contexts containing only two members seem to be rare, though for purposes of exposition it is convenient to suppose them to occur’. Schijnbaar deden we dat in het Thomas-voorbeeld, want we verklaarden het geheel op de zelfde wijze als het lucifergeval, waarvan op de bladzijden 58 en 59 sprake is. Zo leek de wijze waarop een mens 'n naam krijgt heel eenvoudig: ze raken contextueel aan elkaar, m.a.w. ze worden geassocieerd. Edoch, we hielden de touwtjes, waarmee we nu net deze naam aan dit ervarings-moment uit de gehele context bonden, achter onze hand: ‘since we rarely encounter an acquaintance without realising that he has a name and what the name is’! Zeker, in de veronderstelling dat ik al de mogelikheid ken 'n vriend te ontmoeten en dat ik alreeds weet dat die 'n naam moet hebben en dat ik die naam kan kennen, ja, dan is de zaak doodeenvoudig. Maar, dan verklaren we een feit met behulp van die andere contextuele verschijnselen, van die andere feiten, waarvan we op blz. 210 constateerden, dat we niet wisten hoe we ze moesten verklaren. Het is in de engram-theorie, zoals in alle consequent associationisme, volkomen onbegrijpelik waarom het woord Thomas de naam voor het complex der thomas-ervaringen alleen wordt en niet b.v. (zoals bij kinderen vóór het tijdperk van het ‘Symbolbewusstsein’)Ga naar voetnoot30) voor Thomas' neus ook, of voor Thomas' zwarte haren, evenals het volkomen onbegrijpelik is, dat het woord appelsmaak niet evengoed ‘symbol’ zou zijn van de kleur-vorm-grootte-engrammen, dan van het smaak-engram. En toch vindt deze differentiatie plaats. Ogden & Richard zeggen: ‘A dual context is here taken for the sake of simplicity, a fact which tends to make the account appear artificial. Multiple contexts of three or more terms involve no further problems (curs. v.d. schr.). They must be determinative in respect of one constitutive character and may be so in respect of any number.’ (blz. 59) Het is volkomen juist dat een veel-ledige context geen enkel ander probleem vertoont dan een twee-ledige, maar het is wel wat vreemd, verhoudingen binnen veel-ledige contexten verklaard te achten uit verhoudingen binnen onverklaarde twee-ledige. Welk verschil dan tussen ‘sign’ en ‘symbol’ laat zich tot nog toe in termen der engram-theorie uitdrukken? Geen ander dan dit: 'n sym- | |
[pagina 71]
| |
bool kan gebruikt worden in de plaats van een originele stimulus, die een sign-functie zou kunnen vervullen. Omdat we niet altijd 'n appel bij de hand hebben, is 't woord appelsmaak een gemakkelik hulpmiddel om het appelsmaak-engram bij een hoorder te exciteren, als ook bij hem 't symbool appelsmaak maar met de kleur-vorm-grootte-ervaring in één context gebracht is. Doch hoe dit geschiedde, en waarom dus dat gebruik van een ‘sign’ als ‘symbol’ mogelik is, daarop gaf de engram-theorie geen antwoord, Dàt een ‘symbol’ van een ‘sign’ verschilt nemen we graag aan, doch het ‘waarom’ wordt door Ogden & Richards een probleem gelaten, ook al gaven zij reeds op blz. 11 de formule van een oplossing. | |
De driehoek.Die formulering is geschematiseerd in een geometriese figuur, een driehoek. Gustaf Stern nam de tekening over, maar bracht correcties aan op de verklaring; Markey had bezwaren; Graff laat de eigenlike verklaring weg. Dit alles is begrijpelik. Zo gauw we 't woord ‘thought’, gedachte, gebruiken, hebben we ook te maken met ‘things’, dingen: we denken altijd ‘iets’, zelfs ‘niets’ denken we als ‘iets’. Voor ‘thought’ nu, in een ‘symbool-context’, gebruiken de schrijvers niet de term interpretation maar reference en ook de naam thing of object vonden ze niet gelukkig: ze stellen voor referent.Ga naar voetnoot31) Gebruiken we een symbool, dan kan dit gebruik op de volgende wijze geschematiseerd worden: | |
[pagina 72]
| |
De waarde-oordelen uitgedrukt in ‘correct’, ‘adaequate’ en ‘true’, zijn uit deze figuur weggelaten. Een symbool, water b.v., dat 'n teken-functie vervult, veroorzaakt de excitering van het water-engram of engram-complex, en dit engram-complex is ‘directed to’, hetgeen volgens hun opvatting betekent: veroorzaakt door, de water-stimuli = het ding = de referent. Symbool en referent zijn dus niet ‘direct’ verbonden zoals ‘sign’ en ‘thought’ (interpretatie), maar ‘indirect’ (blz. 10). Het symbool wordt, behalve b.v. in geval van klanknabootsing (blz. 12), ‘arbitrary’ in een bepaalde context gebracht om de rol van een andere stimulus te kunnen overnemen: eerst moet kleur-vorm-grootte de ‘sign’-functie vervullende stimulus voor 't smaak-engram geweest zijn, dan pas kan de, tegenover kleur, vorm, grootte en smaak volkomen onverschillige, stimulus appelsmaak de plaats van de kleur-vorm-grootte gaan innemen als oorzaak van de excitering van het smaak-engram. Wanneer ik iemand wil bekend maken, dat ik een patrijs geschoten heb, die op 't moment in de keuken thuis ligt, dan is het, als ik geen photo van 'n patrijs, van mijzelf in jagerscostuum en van m'n keuken bij me heb, onmogelik hem dat duidelik te maken door hem iets te laten waarnemen dat gelijkvormig is aan de oorspronkelike stimuli waarin zich de patrijs-engrammen vormden. Het ‘symbool’ komt hier te hulp, omdat het de oorspronkelike stimuli vervangt, door in hun plaats de ‘references’ te exciteren. De werkelik door mij geschoten patrijs, als ik die aan m'n hoorder kon tonen, die zou 'n ‘sign’ zijn voor m'n jagersdaad, het ‘woord’ patrijs dat dit ‘sign’ vervangt is 'n ‘symbool’. Nog eens: niet de ervaring van de klank-stimuli p-a-t-r-ij-s zonder meer, exciteert een patrijs-engram, doch wel de hernieuwde waarneming van deze klank-stimuli als zij te voren als engram zijn vastgelegd in een waarneming of denk-ervaring waarin échte patrijs-engrammen voorkwamen. En, echte patrijs-engrammen, dat zijn engrammen die tenslotte aan 'n stimulerende patrijs, aan 't beest zelf, aan de referent, zijn ontleend. Het symbool is dus geen patrijs-kenmerk, zoals de kleur-vorm-grootte appel-kenmerken zijn, het vervangt door z'n deel-zijn van een psychologiese context, de kenmerken, die als teken noodzakelik zijn, om 'n patrijs-engram te exciteren. Het ‘symbol’ is een ‘sign’ dat opzettelik gebruikt wordt als stimulus om een niet direct verbonden verschijnsel ‘referent’ te doen optreden. | |
‘Referent’.We zagen al dat Ogden & Richards constateerden, dat we bij ‘reference’, bij ‘thought’ altijd te maken hebben met 'n ‘referent’, met 'n zaak, zeiden we in onze paragraaf ‘Terminologie’. Het is 'n verdienste van Ogden & Richards dit feit duidelik in 't licht te hebben gesteld. In alle psychologisties ingestelde linguistiek vervluchtigt deze zaak. De ‘Sache’, die Wellander op blz. 9 ontdekt, is op blz. 13 al in de ‘Sachvorstellungen’ ondergegaan. Het is maar de vraag wat Ogden & Richards met hún referent zullen doen; en dan moeten we | |
[pagina 73]
| |
helaas constateren dat het begrip weinig vruchtbaar werd. Wat daarvan de reden is, komt ter sprake in het achtste hoofdstuk. We denken dan altijd 'n zaak. Maar nu is het eigenaardige dat die zaak in een ‘symbol-context’ ons bewustzijn volkomen in beslag schijnt te nemen, en dat we ons van een ‘symbol’ of van ‘reference’ gewoonlik niet bewust zijn, maar wel van referenten (blz. 205). En omdat 't nu bij symbool-gebruik gaat over ‘referenten’, die we echter langs ‘references’ ervaren, terwijl de ‘references’ weer moeten worden terug gevoerd op oorspronkelike stimuli, die bij een of andere waarneming stimuleerden,Ga naar voetnoot32) moet dus ook de oplossing van het referentsverschijnsel uit die oorspronkelike waarneming worden afgeleid. Lukt dat, dan is de kring gesloten; dan is het schema systematies verantwoord. Dat dan de taalkundige grond-vraag: hoe komt dat symbool, qua symbool, in zo'n context, nog steeds onbeantwoord blijft, laten we maar 'n ogenblik rusten. Dus de kwestie is: waar komt dat referent-‘belief’ in onze psyche vandaan en wat is die referent. Ogden & Richards geven als voorbeelden van referenten o.a. ‘Napoleon’, ‘tafel’, ‘lucifer’, doch ze ontkennen volstrekt niet dat ook de interpretatie ‘referent’ zelf weer een referent zou hebben, integendeel. Toch zullen we ons aan hun eenvoudige voorbeelden houden. In het hoofdstuk ‘Signs in Perception’, leren zij, dat we met geen mogelikheid ooit kunnen achterhalen wat de referenten zijn, wel hoe ze zijn (blz. 82), want in elke waarneming komen we niet ‘direct’ tot de kennis van referenten, doch interpreteren we ‘things’, ‘objects’, ‘events’Ga naar voetnoot33), of hoe we de referenten verder willen noemen. Wat we ‘direct’ kennen, zijn ‘sensations’, ‘retinal modifications such as colours’ b.v. En deze enige directe kennis die we volgens ‘The Meaning of Meaning’ hebben, is niets anders dan een gebeuren dat in onze zinnen veroorzaakt is.Ga naar voetnoot34) Deze veroorzaakte ‘sensations’ nu, | |
[pagina 74]
| |
fungeren bij hernieuwde stimulering als de ‘initial signs’ voor de, bij 'n eerste sensatie, vastgelegde engrammen. Zo'n ken-proces, bestaande uit ‘sensations’ en ‘interpretations’, noemen we ‘perception’, waarneming.Ga naar voetnoot35) Uit de actuele stimuli en de geëxciteerde engrammen bouwen we nu geleidelik, bij hernieuwde stimuleringen, de ‘referenten’ op, die zich b.v. als ‘tafel’ voordoen, en wel als 'n ‘tafel’, die van ons onderscheiden is en gescheiden. Hoe komt het, dat die referenten zich voordoen als van ons gescheiden en onderscheiden: omdat die referenten tenslotte veroorzaakt zijn door stimuli buiten ons. Een referent is dus tenslotte niets anders, dan een complex van sensaties die we, als door een stimulus veroorzaakt, ervaren.Ga naar voetnoot36) Om op het lucifers-voorbeeld terug te komen, ook Ogden & Richards doen dit als ze de zaak tenslotte nog eens willen verduideliken: ‘when as a result of hearing a match scrape, we expect a flame sensation, our belief is a process which is a member of a psychological context united by a multiple mnemic relation, among whose other members are past sensations of scrapes and flames, themselves united in dual contexts by the relation of proximity. If now the scrape is related by this relation to a flame, our belief is true; this sensation is the referent of our belief’ (curs. v.d. schr.) (blz. 263, 264). Edoch, op deze wijze kennen we geen ‘how’ van referenten, doch een ‘how’ van ons zelf. Dat deze ‘retinal modifications’, ofwel ‘sensations’, een ‘how’ van referenten zouden zijn, blijft ons zo noodzakelik verborgen. Ons ‘belief’, dat er 'n oorzaak zou moeten zijn van die ‘sensations’, hoeft geen vals ‘belief’ te zijn, doch 't blijft op deze wijze een loos ‘belief’; 't is onverifiëerbaar. Waarom? Ogden & Richards nemen aan dat ‘veroorzaakt-zijn’ hetzelfde zou wezen als: als veroorzaakt kenbaar te zijn. Doch, hoe kennen we dat veroorzaakt zijn? Niet ‘direct’, want direct kennen we | |
[pagina 75]
| |
alleen onze sensaties, kleur b.v., die we dan als ‘mere awareness’ ervaren; het veroorzaakt zijn kunnen we dus alleen uit interpretatie, d.w.z. alleen uit geëxciteerde engrammen, kennen. Nu menen Ogden & Richards - hun hele theorie steunt daarop - dat we inderdaad het veroorzaakt-zijn, zowel van sensatie als van engrammen, kennen; dat sluit in hun theorie echter in, dat het engram zichzelf zou moeten kennen als veroorzaakt door een sensatie, die op haar beurt zichzelf kent als veroorzaakt door 'n stimulus, want een andere vorm van kennen dan interpretatie of sensatie is er niet. Doch waar 'n sensatie, 'n engram of 'n engram-complex dat kennen van hun oorzaak vandaan halen, zeggen de schrijvers nergens.Ga naar voetnoot37) Zelfs al nemen we een ogenblik aan, dat een waarneming van een ‘tafel’ zou kunnen worden verklaard uit dergelike structuren van geexciteerde engrammen en actuele sensaties, dan is het nog volkomen onverklaard, hoe deze structuur ons iets zou kunnen doen weten omtrent haar eigen veroorzaakt zijn.Ga naar voetnoot38) Het is begrijpelik dat de schrijvers zich al op blz. 82 wapenen tegen ‘metaphysici’, wat hier gelijk staat met al degenen die zich afvragen of wat Ogden & Richards zeggen, wel | |
[pagina 76]
| |
uitkomt.Ga naar voetnoot39) De conclusie, dat 'n referent, noch als geïnterpreteerde sensatie, noch als sensatie zelf, iets kan zeggen over het how der dingen, zou een wijsgeer kunnen biologeren en een taalkundige koud laten, als referent niet een begrip was dat de schrijvers, als deel van een symboolsituatie, gebruiken voor taalkundige deducties, en dat ze gebruiken als tegengesteld aan reference. Welnu ook dit laatste gaat, zelfs in hun eigen theorie, weer niet op. | |
‘Referent’ = ‘Reference’.De conclusie van deze paragraaf ga voorop: in de engram-theorie is het begrip referent niet verantwoord; uit de theorie volgt dat elke ‘referent’ een ‘reference’ is. Er is in het gebruik der term referent bij Ogden & Richards een zekere ongelijkheid. ‘Napoleon’, een ‘stoel’ of 'n ‘tafel’ noemen ze referent, maar ook ‘sensations’ kunnen referent zijn. (vgl. nog blz. 71) Zowel de stimuli, de ‘dingen’, als de ‘sensaties’, kunnen aan de ‘interpretatie’ referent beantwoorden. Doch van de sensaties zagen we reeds, dat ze ons op geen enkele wijze referenten kunnen doen kennen. Moet derhalve aan de ‘referent’, als lid van een symboolcontext, een fundament kunnen worden aangewezen, dan moet dat liggen buiten ‘sensation’ en ‘reference’. Doch dat is juist een opvatting die de schrijvers volkomen onwetenschappelik achten. Het gevolg is dan ook geweest, dat hùn ‘referent’, consequent geïnterpreteerd volgens hun eigen systeem, niets anders is dan een ‘reference’. Het is onjuist te menen, dat een van reference onderscheiden moment referent zou kunnen worden geïnterpreteerd uit de ‘initial signs’, die de sensaties gezegd worden uit te maken. Immers, wat we direct ervaren zijn ‘modifications of a sense-organ’ en wat we interpreteeren zijn.... ‘residual traces’ van dergelike modificaties. En dus: een referent, een ‘ding’, waartoe we tenslotte na een reeks meer of minder gecompliceerde waarnemingen komen, is niet iets van ‘reference’ onderscheiden, doch het is een slot-interpre- | |
[pagina 77]
| |
tatie, waarvan Ogden & Richards wel zeggen dat ze is ‘directed to’ haar referent, doch waarvan zij nergens uitleggen hoe wij tot het weten van dat ‘gericht zijn op’, van dat ‘veroorzaakt-zijn’ komen. De schrijvers moesten een referent aannemen, omdat ons bewustzijn dit dwingend eist: niemand kan er aan ontkomen te menen ‘dingen’ te ‘denken’, doch voor een ‘ding’ of ‘zaak’, als een van ‘denken’ onderscheiden realiteit, of voor een ‘ding’ of ‘zaak’ als een door ‘denken’ onderscheiden realiteit is in hun systeem geen plaats.Ga naar voetnoot40) De schrijvers blijven zelf in de ‘impasse of solipsism’ steken, waaruit ze anderen willen helpen. Passen we dit nu toe op de symbool-situatie, in de driehoek geschematiseerd, dan blijft er van de indirectheid van het symbool tegenover ‘signs’ niets anders over, dan dat een symbool altijd op een ‘chain of sign-situations’ berust (blz. 11), terwijl een ‘sign’ maar één schakel van zo'n ketting noodzakelik veronderstelt, maar evenzeer op geheel zo'n ‘chain’ berusten kan. De verhouding van ‘sign’ en ‘things’ kan ‘more or less direct’ zijn, bij 'n ‘symbol’ is de verhouding nagenoeg altijd ‘less direct’.Ga naar voetnoot41) Er blijft nog wel een verschil tussen hun ‘symbol’ en hun ‘sign’, maar dat is enkel in het feitelik gebruik gelegen, niet in het tekenkarakter: het is n.l. prakties onmogelik voor communicatie het overgrote deel der oorspronkelike stimuli, die als ‘sign’ zouden kunnen worden aangewend - patrijzen, appels, gongen; lucifers zou nog al gaan - | |
[pagina 78]
| |
bij de hand te hebben, maar klank-stimuli kunnen we op elk gewenst ogenblik zelf voortbrengenGa naar voetnoot42) Heel de theorie van Ogden & Richards verklaart, ook al nemen wij haar in haar geheel aan, omtrent het verschil tussen ‘sign’ en ‘symbol’ niets. Zij blijkt hieromtrent in enkele honderden bladzijden een feit te constateren. Overigens zijn we - ondanks al de banbliksems die ons bedreigen, als verdedigers van een ‘relation of a quite unique kind’ (blz. 48) waarin de natuur van een teken zou bestaan - ook volstrekt niet van plan hun teken-theorie in haar geheel te aanvaarden. IntegendeelGa naar voetnoot43). Aan het ‘symbol’-begrip beantwoordt nu ook weer een vorm van ‘meaning’. De ‘sign’-betekenis was: ‘That which a sign is interpreted as being of’, de ‘symbol’-betekenis is: ‘That to which the User of a Symbol actually refers’,Ga naar voetnoot44) en dit, we behandelden het uitvoerig, is de ‘referent’. ‘According to this the meaning of A is that to which the mental process interpreting A is adapted. This is the most important sense in which words have meaning.’ (blz. 200) De ‘act of reference’, als ervarings-moment waarin de taal-gebruiker gericht is op de ‘referent’, noemen de schrijvers wel ‘of little interest’, omdat zij als zodanig ons maar zo weinig bewust wordt, maar niettemin blijft deze act van fundamenteel belang voor het tot stand komen van de referents-ervaring: communicatie tussen spreker en hoorder berust op overeenkomst in die act: ‘Thus a language transaction or a communication may be defined as a use of symbols in such a | |
[pagina 79]
| |
way that acts of reference occur in a hearer which are similar in all relevant respects to those which are symbolized by them in the speaker.’ (blz. 205, 206) Dat de ‘act of reference’ volgens de schrijvers van zo weinig belang is, kunnen zij alleen uit de ervaring weten; volgens hun methodiese inzichten zou de ‘act of reference’ hun biezondere belangstelling moeten hebben: immers juist de ‘act of reference’ onttrekt zich aan hun waarneming zeer zeker volkomen, en de schrijvers zouden dubbel voorzichtig hebben moeten zijn, hier met hun begrip van ‘indirectheid’ te opereren. Het maakt wel 'n beetje de indruk dat zij de ervaring dán, op hun wijze ‘behaviouristies’, trachten te verifiëren als 't goed uitkomt; zij hebben immers ook niet geaarzeld het biezonder karakter van het betekenis-verschijnsel, zoals wij dat bij woord-gebruik uit de ervaring kennen, en de differentiatie in de ‘symbol-contexts’, die voor 'n begrip van deze ervaring nodig is, zonder meer als gegeven te nemen. Het associatie-begrip - als wij 'n ogenblik onze kennis-theoretiese bezwaren tegen de engram-theorie ter zijde laten - ‘verantwoordt’ ‘misschien en dan ‘alleen maar’, 'n ervaring waarin we bij 'n symbool iets denken, het verantwoordt niet het gebruik of de vorming van 'n betekenis-dragend symbool. Spreken over 'n fiets en daar dan 'n trap-beweging ‘bij te denken’, is 'n heel ander ervaringsverschijnsel, dan het woord fiets gebruiken en daarmee 'n fiets te noemen. We onderscheiden deze twee ervaringen zeer duidelik. We bedoelen met 'n fiets geen trap-beweging (al is 't natuurlik in abstracto niet onmogelik de trap-beweging mede in het symbool fiets te symboliseren) en met de trap-beweging, die we eventueel bij ons gebruik van het woord fiets denken. geen fiets. En voor dit feit, dat in de ervaring onomstotelik vaststaat. voor deze differentiatie, waardoor we ons in het woord-gebruik fiets de trap-beweging van 't lijf kunnen houden, hoewel er tussen deze verschijnselen engraphies verband moet zijn, en voor dat andere feit, dat we voor de trapbeweging weer de term trapbeweging hebben, daarvoor levert de engram-theorie geen enkel argument. En het onprettige is, dat die feiten zich natuurlik niet alleen in de ervaring, maar ook wel degelik in het te observeren gedrag van de taal-gebruikende individuën openbaren! Evenmin als de linguistiese ideeën van de schrijvers erg vruchtbaar zijn, evenmin zijn dat hun methodiese. | |
Circulus vitiosus.De schrijvers van ‘The Meaning of Meaning’ wensen geen introspectief getuigenis - ‘that special and deceptive case’ (blz. 20) - omtrent teken-verschijnselen te aanvaarden, als zij het niet ‘from observations of other people’, kunnen verifiëren. Deze opvatting | |
[pagina 80]
| |
is er één zoals er vele andere zijn. Konden zij er consequent aan vasthouden, we zouden er geen ander bezwaar tegen hebben, dan dat zij wat veel verschijnselen ‘voorlopig’ onverklaard laten.Ga naar voetnoot46) Maar het geeft te denken, dat introspectie zo heel veel malen met denigrerende qualificaties moet worden voorzien. De schrijvers hebben er een soort horror van. Ze spreken over ‘the superstitious rite “direct inspection”,’ die de logicisten beoefenen (blz. 70). Dat gaat zo ver, dat de interpretatie van een teken door een persoon die zelf dat teken interpreteert, bij hen onder ‘exceptional case’ schijnt te ressorteren; alsof de introspectieve methode die gegevens zonder enige critiek zou menen te kunnen aanvaarden;Ga naar voetnoot47) dat is nog een beetje erger dan het tot een ‘special and deceptive case’ te verklaren. Welnu: heel de teken-theorie van Ogden & RichardsGa naar voetnoot48) berust, wanneer wij die volgens hun eigen inzichten wat nauwkeuriger beschouwen, op gegevens dier introspectie. Immers hoe weten de schrijvers zelf, volgens hun eigen theorieën, iets omtrent de ervaringen van anderen? Door hun eigen ‘sensaties’ te ‘interpreteren’. Als zij dus zeggen, ‘sensations’ als modificaties van 'n zintuig bij anderen te kunnen ‘waarnemen’,Ga naar voetnoot49) zeggen zij met andere woorden dat zij hun eigen ‘sensaties’ interpreteren. Maar, van 'n waarnemen van ‘interpretaties’ | |
[pagina 81]
| |
bij zichzelf of bij die anderen is, ook volgens hen, op 't ogenblik tenminste, nog geen sprake: een interpretatie-proces immers als ‘further modification of the nervous system’ is iets ‘about which we may expect information at some future date’ De zaak is zeer eenvoudig: ondanks hun afkeer van introspectie kunnen de schrijvers niet voorkomen, dat zij, met ons, slachtoffers zijn van zo'n ‘special and deceptive case’: zij nemen ‘interpretatie’ aan omdat zij van zichzelf weten, dat er in hen een ervaring voorkomt, waarvoor zij de term interpretation gebruiken, en waarvan zij nu verder veronderstellen dat die ‘at some future date’ ook uit modificaties in 't zenuw-stelsel zal zijn te verklaren, een feit - daarvoor staat zelfs hún sensatie-opvatting borg - dat we met 'n kalm gemoed ad kalendas Graecas kunnen projecteren. | |
‘Denken’Ga naar voetnoot50)De beschouwingen van Ogden & Richards maken dus een hernieuwing uit van de theorieën van het associationisme, dat hier in termen van biologie en behaviour werd gebracht.Ga naar voetnoot51) Deze hernieuwing is inderdaad een verheldering van ons inzicht omtrent sensistiese opvattingen over het ‘mechanisme’ der taal-verschijnselen, zij verklaart echter niets omtrent de eigen aard onzer taal-ervaringen.Ga naar voetnoot52) Dat een sensatie, een gewaarwording, uit de modificaties der zintuigen ‘restlos’ zou zijn verklaard, beweren de schrijvers, zij bewijzen dat niet. De bewering kan ons onverschillig laten. Doch niet onverschillig is de verklaring van denken als ‘interpretatie’, als ervaring van een geëxciteerd engram in een psychologiese context waarvan een ‘sign’ deel uitmaakt. Deze opvatting raakt de kern van elke teken-theorie. Daarom hierover een laatste woord. Zoals we vroeger zagen, menen de schrijvers dat de meerdere of mindere samengesteldheid van de context niets afdoet aan de eigenlike verklaring der teken-situaties. We kunnen dat volkomen onderschrijven. We nemen dus een zeer eenvoudig geval: we kennen in een (kleur-vorm-grootte-smaak)-ervaring een ‘appel’, we menen altans dat we een ‘appel’ kennen, dat dus die ervaringsmomenten één geheel uitmaken. Uit 't feit dat ze in 'n mens op een gegeven moment bestaan, kan | |
[pagina 82]
| |
inderdaad hun feitelike associatieve samenhang gegeven zijn. Kan dit nu verklaren dat we ze ook als eenheid kennen, of altans menen te kennen? Neen. Volgens de theorie van het associationisme zou er geen kennis-eenheid kunnen zijn maar alleen successiviteit, en, altans in de allereenvoudigste vorm, twee-heid: naast het teken kleur b.v. zouden we de smaak interpreterenGa naar voetnoot53). Maar, hoe krijgen we dan de eenheid appel en hoe komt 't dat we wetenGa naar voetnoot54) dat die kleur en smaak bij elkaar horen? Ze worden in de engram-theorie automaties samengebracht, maar hoe kennen we de saamhorigheid?Ga naar voetnoot55) Geen engram kan ontstaan tenzij uit sensaties. De reeks van verbonden engrammen kan dus worden verlengd in infinitum als men wil, maar een ‘interpretatie’, die kennis omtrent de eenheid tussen onderscheiden engrammen zou kunnen opleveren, is ‘a phantom’ (blz. 55).Ga naar voetnoot56) Maar bovendien: ook het verbonden-zijn der engrammen als argument van de mogelikheid der ‘interpretatie’: eenheid, is daarvoor helemaal geen argument, want de band die de engrammen verbindt, de associatie, is geen engram, en kan dus ook niet geëxciteerd worden als engram. De consequente uitwerking van hun eigen theorie moest | |
[pagina 83]
| |
ook Ogden & Richards er toe hebben gebracht, de onmogelikheid om het feit ener ‘appel’-ervaring engraphies te verklaren, te erkennen. En erger nog: doordat de engram-theorie in gebreke blijft een verklaring te geven van onze kennis van 'n bepaalde eenheid appel, laat ze zelfs onverklaard hoe 'n mens überhaupt 'n ‘interpretatie’, 'n gedachte ‘eenheid’ zou kunnen hebben. Een mens die denkt, zoals de engram-theorie dat denken voorstelt, kan geen ‘eenheid’ denken, zelfs niet als ‘false belief’ of ‘misinterpretation’. Het is alleen mogelik dat, door 'n grillige speling der natuur, ooit 'n kreet, een klankstimulus, ee-n-h-ei-d zou zijn geuit en opgevangen, in 'n context geraakt, zich zou hebben voortgeplant en nu verder alle menselike ‘interpretaties’ zou hebben vergiftigd als loos symbool. Dèze verklaring van de interpretatie ‘eenheid’ laat de teken-theorie van Ogden & Richards toe, meer niet. Ondertussen blijft het, zoals we hier vóór reeds opmerkten, dàn nog onverklaard, dat we menen dat het symbool eenheid ‘toepasselik’ zou zijn op een appel-ervaring b.v., tenzij het woord toepasselik ook weer zou berusten op zulk een grillig spel onzer al-oude moeder Natuur.... etc. etc. We moeten erkennen nogal scepties te zijn tegenover de bewering, dat ‘with an account of interpretation, such as that which is here sketched, the way’ open zou zijn ‘to the systematization of all that is known and further of all that will ever come to be known.’ (blz. 82)Ga naar voetnoot57) Het was noodzakelik de grondslagen der teken-theorie van Ogden & Richards hier zo uitvoerig te behandelen, omdat zij op ingenieuse wijze het, maar langzaam wijkende, associatie-begrip - als grondslag voor taalkundige teken-beschouwingen en voor betekenis- en vorm-leer ten enen male onvoldoendeGa naar voetnoot58) - opnieuw, onder andere termen, strijdvaardig propageert. Het is beter deze stap terug niet te zetten. | |
Wundt.In de linguisties gangbare associatie-leer worden geen ‘engrammen’, maar ‘voorstellingen’ geassocieerd, of, en correcter bij Wundt, ‘Vorstellungs- | |
[pagina 84]
| |
elementen’ (I blz. 459). Niet in een ‘context’, maar in de gebrekkiger geconcipiëerde ‘Gesamtvorstellung’, kwam de saamhorigheid der associatief ontstane ‘voorstellingen’ tot uiting. Men twijfelde nauweliks, of associatie der voorstellingen leverde de verklaring der betekenisveranderingen, associatie ook der woord-voorstellingen met andersoortige voorstellingen, deed het ‘woord’ tot stand komen. Het is zonder twijfel een feit, dat zowel de band als de geassocieerde voorstellingen, noodzakelike voorwaarden zijn voor woord-making en betekenisverandering aan het eenmaal gevormde woord, maar het is even weinig aan twijfel onderhevig, dat zij niet anders dan als voorwaarden dienen te worden beschouwd. We menen dit in het voorafgaande te hebben bewezen. Er is nog ‘iets anders’ nodig om de gebruiks-eenheden ‘woord’ tot stand te brengen dan alleen associatie. De linguistiek slaagde er niet in, de aard van dit ‘andere’ geheel tot klaarheid te brengen. Zo bleef het associatie-begrip alleen leidend bij de verklaring van het taal-gebeuren, en werd dat ‘iets anders’ prakties over 't hoofd gezien. Dit had tot gevolg, dat de linguistiese fundering der grammatiese eenheden gebrekkig bleef. Men ging voort, óf de begrippen zonder nadere precisering aan de logica te ontlenen, óf men verwierp de logiese begripsbepalingen, doch twijfelde meteen aan de waarde der feiten: een ‘woord’ kon niet bestaan, kon niet als reële taal-eenheid gelden, omdat deze eenheid zich met het beschikbare begrips-apparaat moeilik liet verklaren. Onder dit opzicht is men, tot voor kort, niet boven de - in deze materie leidende - ideeën van Wundt uitgekomen. De mening, die Sütterlin in 1902 neerschreef, gold tot voor enkele jaren vrijwel algemeen:Ga naar voetnoot59) ‘zwischen Wort und Satz sind nach Wundt die Grenze fliessend. Das ist nicht zu bezweifeln, und darum vielleicht stellt Wundt auch nirgends begrifflich fest, was das Wort eigentlich sei.’Ga naar voetnoot60) Zo werd de theorie van Wundt, tegen de bedoeling van haar ontwerper, de meest gangbare linguistiese uitdrukking der associatie-princiepen, waarvan wij de ontoereikendheid, gedemonstreerd aan één harer meest recente vormen, in de vorige paragrafen behandelden. Men kan Wundt moeilik verwijten dat hij in zijn ‘schöpferische Synthese’ (I blz. 256), in zijn ‘Akt der Wortapperzeption’ (I blz. 593), in zijn ‘apperzeptive Synthese’ (I blz. 670) zich niet duidelik zou hebben uitgesproken over iets anders dan associatie als verklaringsprinciep voor het ontstaan der taaleenheden, maar men kan het wel betreuren, dat hij deze begrippen zo weinig helder in het middelpunt zijner beschouwingen plaatste. Zeker, hij noemt zijn ‘Apperzeption’ zeer vaak; zij is de ‘Unterscheidungsakt’ (I blz. 593) waarin het ‘woord’ wordt voortgebracht, zij is de ‘Einheitsfunktion des Bewusstseins’ (II blz. 616), zij is zowel syntheties als analyties, zij geeft zowel ‘Vereinheitlichung’ als ‘Verengung’ (II blz. 506 vlg.), doch hij laat na, het | |
[pagina 85]
| |
constitutief en beslissend karakter der apperceptie ondubbelzinnig op de voorgrond te plaatsen. Hij poneert duidelik de theoretiese noodzakelikheid, de apperceptie niet te zien als de actie van een ‘nieuw vermogen’, dat zich op een gegeven moment plotseling als ‘schöpferische Synthese’ openbaart, doch wel als de biezondere aanwending van een psychiese werking, die van den aanvang af voor de structuur der psyche mede constitutief is (I blz. 257, II blz. 617-618). Dit juiste uitgangspunt belet hem echter niet, daarna weer vagelik dit ervarings-moment van hoger orde, uit de momenten van lager orde af te leiden: apperceptie uit associatie; in ‘apperceptie’ te zien ‘nur die höchste Steigerung und zugleich der notwendige Enderfolg der Wirkung ursprünglichster einfacher Triebe und der zu diesen hinzu kommenden, vor allem durch das gemeinsame Leben gebotenen Bedingungen’ (I blz. 257), te spreken van ‘Die allmähliche Entwicklung der apperzeptiven Funktionen aus den Assoziationen’ (I blz. 309); het belet hem niet te zeggen: ‘Die höheren Stufen dieser Vorgänge (der woord-making), die apperzeptiven, sind aber durch die Vorangehenden, die assoziativen, so vollständig vorbereitet, dass sie ganz und gar als “psychische Resultanten” derselben erscheinen.’ (I blz. 594) Op blz. 614 (I) heet 't dan weer, dat de ‘Wortisolierung’ allereerst berust op ‘eine Assoziation von direkten Empfindungs- und von Erinnerungsmomenten: das ursprüngliche Vorstellungssubstrat des Gedankens’ en uit dit substraat volgt ‘durch einen Apperzeptionsakt, der gewisse Wahrnehmungsmotive vor andern bevorzugt und das Ganze gegen andere Bewusstseinsinhalte abschliesst, die Bildung der Gesamtvorstellung.’ Doch hoe door een apperceptieve functie, die zich zou ontwikkelen uit de associatie, die van lager orde is, een hogere eenheid dan de associatieve zou kunnen worden tot stand gebracht, valt moeilik te begrijpen. Wundt zégt dit dan ook eigenlik niet. Een beetje oneerbiedig uitgedrukt, hij zeilt er omheen: de ‘Gesamtvorstellung’ wordt ‘durch einen Apperzeptionsakt’ tot stand gebracht, terwijl hij volgens I blz. 309 moest zeggen: ‘Aus ihr entsteht auf zweiter Stufe ein Apperzeptionsakt.’ Tenslotte lezen we dan op blz. 253 (II) weer: ‘In beiden Fällen stehen sich natürlich nicht Assoziation und Apperzeption als getrennte Kräfte gegenüber, sondern sie entwickeln sich von Anfang an miteinander.’ En dat ‘miteinander’ is toch wel heel wat anders dan het ‘aus’ van I blz. 309 en het als ‘Resultanten’ ‘erscheinen’ van I blz. 594. Wundt gelooft enerzijds in de associatie als 'n princiep dat voldoende is om de ‘Einzelvorstellung’ tot stand te brengen, doch anderzijds ontkent hij wel, dat deze kennis-eenheid zich in de ervaring zou onderscheiden van met haar verbonden voorstellingen (I blz. 592). De onderscheiding voltrekt zich alleen door de apperceptie: ‘Nachdem so die Bildung der Wortvorstellung in allen ihren wesentlichen Eigenschaften durch den Assimilations-prozess eingeleitet ist, wird sie nun aber erst abgeschlossen durch einen daran sich anschliessenden weiteren Vorgang: durch die Heraushebung der | |
[pagina 86]
| |
durch jene assoziativen Prozessen gebildeten Einzelvorstellung (curs. v.d. schr.) aus dem gesamten Vorstellungsverlauf. Diesen letzten entscheidenden Akt nennen wir die Apperzeption des Wortes.’ (I blz. 593) Dit is de ‘Unterscheidungsakt’, waardoor wij 't woord isoleren, doch tegelijkertijd de ‘Gesamtvorstellung’ als ‘Ganzes’, als ‘Einheitsvorstellung’ poneren en ‘gliedern’ (II blz. 252-254). En deze isolering, die tevens ‘stellen’ is van een onderscheidingen vertonend geheel, is alleen mogelik door ‘apperceptie’, zij is op zichzelf in de associatie der elementen nog niet gegeven. Kunnen wij dit laatste onderschrijven (we zien af van de speciaal Wundt-se opvatting, dat de apperceptie ‘seinem ganzen Wesen nach ein Willensvorgang ist’), de stelling, dat zo iets als ‘Einzelvorstellungen’ uit associatie alleen zou zijn te verklaren, werd in de voorafgaande paragrafen volkomen verworpen: een eenheid-gevende act, zoals de apperceptie die Wundt zich denkt, ligt mede ten grondslag aan de menselike ervaring van alle stadia, altans van de stadia die óns betreffen; deze zijn zonder die act niet te verklaren. Trouwens ook hier weer vertoont de formulering van Wundt vaagheden waarvan Oesterreich zegt: ‘Sein Denken ist sogar nicht selten verschwommen, so dass seine eigentliche Meinung dann nur schwer oder überhaupt nicht zu bestimmen ist.’Ga naar voetnoot61) We lezen dan ook weer op blz. 613-14 (I): ‘Gleichwohl ist die Verbindung der in der Sinneswahrnehmung nur äusserlich assoziierten Objekte zu einem Ganze, dessen einzelne Teile in bestimmte Beziehungen wechselseitiger Zugehörigkeit oder Abhängigkeit gesetzt werden, ebensowenig ein blosser Assoziationsakt, wie die willkürliche Richtung der Aufmerksamkeit auf irgendwelche Gegenstände der Wahrnehmung, unter absichtlicher Vornachlässigung anderer, oder die willkürliche, aus einem bestimmten bevorzugten Motiv entspringende äussere Handlung eine blosse Assoziation ist.’ | |
Verband of eenheid.Deze vaagheden hebben zich dermate aan zijn werk gewroken, dat Wundt, de voluntaristiese monist, voor het linguistiese associationisme prakties de grote leermeester geworden is; zijn ‘apperceptie’-begrip drong begrijpelikerwijze weinig door, maar zijn talrijke associatie-voorbeelden en associatie-vormen deden dat des te meer. Wundt liet na, de door apperceptie gevormde eenheid nader te bestuderen. Voor hem was haar karakter bepaald in ‘Klarheit’ (‘die Hervorhebung der einzelnen Vorstellung nach ihrem spezifischen Inhalt’ I blz. 594) en ‘Deutlichkeit’ (‘die Sonderung von anderen Bewusstseinsinhalten’ I blz. 594). Al de rest - de ‘gepercipiëerde’ bewustzijnselementen in tegenstelling met de ‘geappercipiëerde’ - miste die klaarheid en duidelikheid, zij was niet door 'n apperceptie-act in 't ‘blik-punt’ van 't bewustzijn gebracht, zij lag als ‘Perzeption’ in het ‘blik-veld’. Zij wordt dus wel - en hier komt Wundts niet volledig verantwoord associatie-begrip weer naar voren - ‘gepercipiëerd’. En nu is het volgens hem (en inderdaad in overeenstemming met de | |
[pagina 87]
| |
werkelikheid) een feit ‘dass es im Zustande der Perzeption noch Abstufungen der Klarheit gibt’ (I blz. 577), der ‘Klarheit’ die .... een apperceptie-kenmerk is! Ogden & Richards hebben hun mening helderder verantwoord.
Wundt, ofschoon in theorie tegenstander van het associationisme (I blz. 456 vlg.), overwint het niet. En de oorzaak, één der oorzaken altans, daarvan? Prakties schrikt hij terug voor de conclusie dat de eenheidgevende psychiese acten irreductibel zijn tot de associatieve. Nog bevangen in de mening de ervaring uit ‘elementen’ te moeten opbouwen, ontgaat het hem, dat onherleidbaarheid van bepaalde ervaringsmomenten uit andere, geen gescheiden-zijn dier ervaringsmomenten insluit, doch enkel onderscheiden-zijn in de ene samengestelde menselike ervaring. De ervarende mens verenigt en structureert de verschillende momenten, die hij anderzijds uit de ervarings-eenheid gedifferentiëerd heeft, tot nieuwe eenheden en synthetiseert deze eenheden opnieuw tot andere ervaringen, zonder dat daarmee de menselike ervaring als eenheid en geheel te niet gaat, omdat dit geheel alleen onder-scheidingen kent. Met dit te beweren plegen we geen geheimzinnige hocus pocus, we geven ons niet over aan ‘extraordinary phantasies’ (Ogden & Richards blz. 50), doch we staan daarmee op de bodem der feiten. We constateren b.v. dat we, onder invloed van physiese prikkels, heterogene stimuli, zaken als ‘potlood’, als ‘melk’, als ‘sneeuwvlok’, als ‘appel’ in de ervaring tegenover ons stellen en we zoeken een verklaring van die ervaring. Die verklaring vinden we niet in de aard der prikkels alleen, noch in de aard der adaptaties als neurologiese processen, noch uitsluitend in de aard der eenheden die we uit de ervaring kennen. We vinden de verklaring alleen in een synthese die geen enkele dier phasen kan overslaan. Wij hebben bewezen, dat de associatie die we als band tussen ervarings-momenten aannemen, geen ervaren eenheid verklaren kan, dat het ene ‘woord’ waarmee we ‘iets’ bedoelen, niet enkel op associatie berusten kan. De associatie kan de klank-‘adaptaties’, de bewegings-adaptaties, de kleur-adaptaties, de tast-adaptaties, de smaak-adaptaties, de spannings-adaptaties, de orgaangevoel-adaptaties en wat er meer aan 'n pap-kreet van 'n jonge taal-maker en taal-gebruiker kan ten grondslag liggen, verbinden misschien; de associatie ‘maakt’ er geen taal-symbool van. Daarvoor is iets meer nodig, een act nl. van ‘Setzung’: de ‘Symbolisatie’, de ‘woord-making’. Het constateren van de ontoereikendheid der associatie in deze, en van de noodzakelikheid een ander, niet enkel verbindend doch verenigend, eenheidgevend, princiep aan de gegevens der ervaring te moeten ontlenen, is hetgeen | |
[pagina 88]
| |
we als resultaat van onze beschouwingen in dit hoofdstuk mogen boeken. | |
Samenvatting.In ‘The Science of Symbolism’ beschouwden we Ogden & Richards behaviourisme en.... constateerden dat het eigenlik geen behaviourisme is. Met het behaviourisme heeft 't alleen de biologiese belangstelling gemeen. Die biologiese belangstelling levert de schrijvers een nieuwe formulering van associatie-verschijnselen die zij sign noemen; dat zagen we in de paragraaf ‘Sign’. En, we zagen dan ook, dat dit gaat ten koste van het negeren van ervarings-gegevens omtrent het betekenis-verschijnsel: zij aanvaarden nl. de omkeerbaarheid van de betekenis-relatie. In ‘Interpretation’ trachtten de schrijvers ons te leren, dat ‘denken’ interpreteren van ‘signs’ is, en dat dit ‘denken’ in wezen niets anders is dan het ervaren der ‘signs’ als veroorzaakt door stimuli. We leerden dus ook dat de schrijvers het probleem sensisties behandelen. Dat onze ‘gedachten’ nu zo vaak maar heel weinig op die stimuli of stimuli-complexen lijken, werd verklaard uit het context-begrip, waarvan wij de analyse in de paragraaf ‘Context’ volgen, Ogden & Richards onderscheiden daar twee context-verschijnselen: de ‘external’ en de ‘psychological context’; doch we moeten, helaas, opmerken dat, al komt daarbij ook een juist interpreterende hond te pas, het context-begrip nóch het denken in het algemeen, nóch de differentiaties in dat denken, verklaart. Afgezien van alle andere bezwaren, levert het niets anders dan een begrip van verbinding van ervarings-momenten, zonder nochtans iets te zeggen omtrent de vastheid dier verbindingen; het levert hoogstens een inzicht omtrent de physiologiese voorwaarden der ervaring. In ‘“Symbol” als “engram”’ veroorloofden we ons een ogenblik de ‘sign’-opvatting van de schrijvers aan enkele taal-verschijnselen te toetsen en, verademend aan 'n paar kinderlike taal-capriolen, constateerden we opnieuw, dat het verklarend vermogen van dit ‘sign’-begrip ten enen male te kort schiet. Dit heeft weinig wonderliks als we bedenken dat we in ‘Het woord als “symbol”’, waarin wij de specifieke kenmerken van een ‘symbol’ tegenover een ‘sign’ zouden moeten vinden, geen enkele grond voor dit verschil aangegeven zagen, doch alleen de constatering aantreffen van het feit, dat er verschil is, iets dat we met de schrijvers volkomen eens zijn. Ondertussen hebben Ogden & Richards, die ons zonder omwegen op blz. 210 verklaarden niet te weten hoe het ‘symbol’ woord tot stand komt - en die daarmee de verhouding van 'n ‘symbol’ tot 'n ‘sign’, waarvan zij de totstandkoming wel zeer uitvoerig beschrijven, volgens hun eigen methode volkomen onbepaald lieten - toch het probleem op blz. 11 als opgelost beschouwd, en in ‘De driehoek’ deze oplossing als 'n verhouding van directe tot indirecte verbinding | |
[pagina 89]
| |
geformuleerd. Zij vinden daarbij dan ook gelegenheid te wijzen op het belangrijke feit, dat we altijd ‘iets’ interpreteren, de ‘referent’, en dat dit referent-begrip volkomen aansluit op hun opvatting van ‘gedachte’ als: z'n oorzaak kennend ‘engram’. Wij menen in de paragraaf ‘Referent’ te hebben kunnen aantonen dat de schrijvers hier een contradictie in de koop nemen en dat hun ‘biologiese’ poging, om op deze wijze de teken-leer te redden uit de ‘impasse of solipsism’, op niets moest uitlopen, Dat staat in de paragraaf ‘Referent’ = ‘Reference’, die bovendien tracht aan te tonen dat, hoezeer het referent-begrip de notie is voor een, door de linguistiek maar al te zeer verwaarloosd, ervaringsverschijnsel, hún ‘referent’ niets anders is dan een ‘interpretatie’, die zij, als moment van een ‘symbol’-context, ‘reference’ noemen. Van het verschil tussen ‘sign’ en ‘symbol’ blijft zo niets over, en hoezeer ook de schrijvers in hun beschouwingen over de ‘betekenis’ van 'n ‘symbol’ juiste opmerkingen maken, deze juiste opmerkingen blijken toch alleen constateringen van feiten buiten hun theorie om, terwijl zij, omwille van de theorie, de eigenlijke kenmerkende betekenis-verschijnselen eenvoudig dood doen. Erger is dat de theorie ook methodies niet sluit: we draaien ermee in een kringetje rond. Dat toonden we aan in ‘Circulus vitiosus’. Dit kon trouwens niet anders; want, of de associatie-theorie die men aanhangt nu een sensistiese is, zoals de hunne, of geen sensistiese, associatie verklaart geen ‘denken’ en in denken centreert elke teken-leer, ook die van Ogden & Richards. Dit zetten we uiteen in de paragraaf ‘Denken’ en we besloten de stap terug, die het volgen van Ogden & Richards' inzichten zou betekenen, niet te zetten: associatie verklaart alleen verband, geen eenheid, en hun theorie verklaart zelfs de term eenheid niet; daarvoor is een andere ‘act of reference’ nodig dan degene die zij zich denken. In de paragraaf ‘Wundt’ analyseerden we heel kort de theorie van Wundt die, tegen de bedoeling van deze schrijver, de gangbare vorm van associatieve verklaring der taal-feiten werd, en we toonden aan, dat dit gevolg op rekening van Wundts vaagheid dient te worden geschreven. En als we dan in de slotparagraaf ‘Verband of eenheid’, onze bevindingen samenvatten, dan constateerden we niet enkel de feitelike, maar ook de theoretiese onmacht van het associatie-beginsel om de taal-feiten recht te doen en de noodzakelikheid de eenheids-notie, die de ervaring zelf ons aan de hand doet, aan de verdere onderzoekingen ten grondslag te leggen. Daarmee is dan de verantwoording van de werkwijze, die in de volgende hoofdstukken zal worden toegepast, ten volle gegeven en achten wij ons verder ontslagen van de plicht, telkens bij de afzonderlike auteurs onze houding tegenover hun inzichten opnieuw uiteen te zetten. |
|