Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik
(1967)–Anton Reichling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Sheherazade.De linguistiek zoals wij die kennen is eenmaal begroet als een bevrijding. In Multatuli's ‘simplex sigillum falsi’ ligt het oordeel dat een taal-wetenschap van vele eeuwen trof. Het was een strenge maar beschermende eenvoud, die in ‘woorden’ terminos zag en in, ‘zinnen’ propositiones, die idea en judicium gebruikte om vocabula te scheiden en te verenigen in orationes imperfectas en perfectas. Het was de eenvoud die een systeem mogelik maakte, dat geen andere lacune vertoonde, dan aan de werkelikheid der taalverschijnselen vreemd te zijn, zoals het harnas vreemd is aan de levende mens. Toen is de tijd gekomen der duizend en één nachten, waarin steeds nieuwe geheimen werden ontsloten, en waarop elke nieuwe volgende morgen een rijker avond beloofde. Maar helaas, de geest laat zich door geen Sheherazade vertederen, en tenslotte bevredigen noch sprookjes, noch geheimen, noch beloften voor komende dagen. En wanneer dan tenslotte uit deze periode van duizend en één nacht resulteert, dat Hjelmslev zich gelukkig prijst dat hij én woord én zin uit de ‘grammatica’ kan elimineren,Ga naar voetnoot1) dan verwondert het niet dat ook deze linguistiek zich is gaan vragen wat zij nu eigenlik zoeken moet en waar zij nu eigenlik zoeken moet. Wie zich aan de leiding der nieuwere linguistiek toevertrouwde, kreeg kennis ‘de omni re scibili et de quibusdam aliis’ en bovendien de vrijheid te twijfelen of ‘taal’ überhaupt wel een geheel eigen karakter vertoont, en niet zou moeten worden teruggevoerd op een ‘fresh conception of speech’ als ‘human coöperation’Ga naar voetnoot2) of, wat traditioneler, ‘expressive movement’Ga naar voetnoot3) bijvoorbeeld. Intussen kan hij zich troosten aan de hand zijner geleerde muze nagenoeg geheel het gebied der wetenschappen, die geen taalkunde zijn, | |
[pagina 2]
| |
van de geluidsleer der natuurkunde tot de aesthetica der idealistiese metaphysiek toe, te hebben doorschreden en doorkend. Dempe vraagt wel terecht een wetenschap die allereerst ‘nur beschreiben will, was zur Sprache notwendig gehört und was nicht.’Ga naar voetnoot4) En, deze wetenschap is voorbereid; het meest door hen die, in enkele decenniën van toegewijde en rusteloze overgave en onderzoek, haar bouwstoffen verzamelden, ordenden en beoordeelden, ook door de eeuwen, wier rust nochtans in een veilig bezit minder vruchtbaar was dan weldadig. | |
Samenstelling van het hoofdstuk.Te vinden ‘was zur Sprache notwendig gehört und was nicht’ is allereerst een kwestie van methode. Men kan zo beginnen dat men van te voren weet dat men 't nooit vinden zal, en dat is een slechte methode. De paragraaf ‘A priori en observatie’ tracht dit aan te tonen en daarin dan meteen het remedie aan de hand te doen: wetenschap veronderstelt theorie omdat zij een denkend verstand veronderstelt; feiten te willen begrijpen zonder theorie is 'n contradictie. Het is maar de vraag: waar halen we die ‘theorie’ vandaan. En hierop tracht de paragraaf ‘Semiologie of linguistiek’ een antwoord te geven: een wetenschap, elke wetenschap, moet de theorie aan haar eigen feiten ontlenen, de linguistiek ontlene haar theorie dus aan haar te onderzoeken feiten, aan het taal-gebeuren. Bestaat de ‘theorie’ voor de linguistiek in een teken-begrip of 'n tekenleer, goed, maar dan worde dit teken-begrip aan het object der linguistiek zelf ontleend. Nu is het voor sommige wetenschappen met hun object nogal eenvoudig gesteld: de systematiserende botaniek kan wel van haar beoefenaars vragen te riskeren hun hals te breken om voldoende Edelweiss te bemachtigen, maar zij loopt weinig gevaar dat haar adept met paardebloemen thuis zal komen. Niet alzo de linguistiek. Want: waar is haar object te zoeken, in welke verschijnselen vindt de taal-onderzoeker zijn object gerealiseerd?Ga naar voetnoot5) Tot voor 'n zeventig-, tachtigtal jaren bestond hierover niet zo heel veel twijfel; wat 'n ‘woord’ of 'n ‘zin’ was, was duidelik genoeg, en anders wou de logica wel zo vriendelik zijn 't even te zeggen. Maar zo bleef 't niet, en door allerlei phasen van | |
[pagina 3]
| |
‘denken’, ‘gevoelen’, ‘bewegen’ en ‘willen’ heen, schenen ‘woord’ en ‘zin’ tenslotte in het ongrijpbare te tuimelen, en zoals gezegd, Hjelmslev elimineert ze zelfs uit de grammatica. Ondertussen bleef de niet wetenschappelike mensheid en de schoolmeester, voor zover hij tenminste de trouw bewaarde, doorgaan met spreken, met woorden en zinnen gebruiken en dat ook aan hun kinderen te leren. Dat was het geluk voor het ‘Behaviourisme’, want als er één ding zeker was, dan moest 't toch wel dit zijn, dat die mensheid klanken voortbracht en dat die klanken, evenals het gedrag van de mensen, die klanken voortbrengen, aan geen redelike bestaans-twijfel onderhevig konden zijn. En het behaviourisme begon bij dat ‘gedrag’ te zoeken. Wij doen dat in de paragraaf ‘Water!’. ‘Markey’, als 'n vertegenwoordiger van deze methode van onderzoek, zet dan uiteen wat we daaruit leren: niet omdat de mensen meenden dat ze 't van die ‘woorden’ en ‘zinnen’ wel ‘wisten’, kon de wetenschap vertrouwen dat ze dáár moest zoeken, maar wel omdat het gedrag van 'n mens ánders wordt als hij taal gaat gebruiken, een verandering die overigens samenvalt met 't gebruik van andere dingen als teken. In de paragraaf ‘Voor-onderstellingen’ krijgen we te lezen, dat het getuigenis der taal-gebruikende mensheid zelf van zo weinig waarde is omdat zij van het dier afstamt! Toch heeft ook het Behaviourisme ons methodies iets, zelfs veel geleerd, het heeft gewaarschuwd tegen de kunstmatige abstractie van het taal-gebeuren uit zijn noodzakelik milieu, uit z'n noodzakelike betrekkingen, en we zullen die les ter harte nemen, zonder nochtans van het getuigenis der ervaring afstand te kunnen doen omdat dit alleen aan alle ‘gedrag’ zin geeft; dat wordt in de paragraaf ‘Introspectie en waarneming’ behandeld. Het onderzoek omtrent het taal-gebeuren beschikt op het ogenblik over een uitgewerkte methodologie. Zij is van Karl Bühler. Een inleiding op de door hem gevolgde methode, en een critiek die tevens een ontwikkeling der methodiese inzichten volgens welke in deze studie zal worden gewerkt uitmaakt, geeft de paragraaf ‘Bühlers Methode’, en we moeten helaas beginnen te constateren dat Bühlers onderzoek ten eerste aanvangt daar waar het taal-gebeuren niet ligt, bij: ‘das was die Sinne des Sprachforschers rührt’ (invloed van Kant en van behaviourisme) en ten tweede uitgaat van 'n teken-begrip, zonder meer ontleend aan wetenschappen die geen linguistiek zijn. In ‘Auslösung, Kundgabe en Darstellung’ behandelen we de phaenomenologie van Bühlers teken-functies, hoe zij zich in de ervaring openbaren; in ‘Bühlers verklaringswijze’ volgt een bespreking van Bühlers subsumptie der teken-verschijnselen onder zijn teken-begrip. ‘Communicatie’ tenslotte bevat een critiek van Bühlers contact-begrip in communicatief taal-gebruik, dat opnieuw de gevolgen | |
[pagina 4]
| |
vertoont van de keuze van zijn uitgangspunt. - De zo juist genoemde paragrafen kan men beschouwen als 'n inleiding op de drie paragrafen die volgen, en waarin allereerst betoogd wordt dat de linguist zijn uitgangspunt heeft te nemen in gegevens der introspectie; dit geschiedt in de paragraaf ‘Psychologisme of Behaviourisme’; vervolgens, dat Bühler de verhouding van de door hem aan ‘taal’ onderscheiden functies niet verantwoordt en zo ervarings-momenten tot taal-verschijnselen verklaart waarvan hij niet bewezen heeft, dat zij inderdaad taal-verschijnselen zijn; en dit alles tengevolge van zijn twee eerste methodiese directieven, in ‘Bühlers Methode’ aangegeven. Dit wordt in ‘De verhouding der functies’ uiteengezet. Tenslotte, dat inderdaad aan ‘Darstellung’ het primaat in het taal-gebeuren toekomt, doch dat noch ‘Appell’ noch ‘Ausdruck’ in eigenlike zin taal-verschijnselen mogen heten, dat zij echter noodzakelike momenten vormen der taal-ervaring, en dat derhalve de noodzakelikheid moet worden geponeerd het linguisties onderzoek bij de ‘Darstellung’ aan te vangen. Ook Bühler sprak duidelik uit, dat de taal-ervaring alleen vanuit de ‘Darstellung’ te begrijpen is, doch hij maakte dit inzicht niet methodies vruchtbaar. Het voorafgaande vult de paragraaf ‘Het primaat der Darstellung’. De verdere compositie van dit hoofdstuk is nu gegeven: in ‘Terminologie’ ontwikkelen we aan de te gebruiken termen de begrippen die wij, uitgaande immers van de ervaring, over de structuur daarvan in het algemeen behoeven, en we besluiten het hoofdstuk met de paragraaf ‘Het taal-teken’ waarin, volgens de gekozen methode van onderzoek en aan de hand van de ontwikkelde begrippen, een zeer voorlopige bepaling van het object der onderhavige studie: het woord als blijvende eenheid, volgt. | |
A priori en observatie.Men kan de taal zien als het al-omvattend menselik beïnvloedings-, denk- en expressie-middel en alles is dan aan haar belangrijk, alles noodzakelik, omdat het momenteel zijn functie vervult, zijn taak doeltreffend verricht. Elke bloem is bewondering waard niet alleen, maar zij heeft ook haar eigen geschiedenis, haar eigen structuur, zij kan object zijn van wetenschappelik onderzoek. Toch denkt geen bioloog er aan, kennis der structuur en geschiedenis van alle bloemen afzonderlik noodzakelik te achten voor een wetenschappelik inzicht omtrent het wezen van elke afzonderlike bloem. Dit heeft de taalkunde wel gedaan. Pauls opvatting van de taak van de taal-onderzoeker: ‘Das wahre Objekt für den Sprachforscher sind vielmehr sämtliche Äusserungen der Sprechtätigkeit an sämtlichen Individuen in ihrer Wechselwirkung auf einander. Alle Lautkomplexe, die irgend ein Einzelner je gesprochen, gehört oder vorgestellt hat mit den damit asso- | |
[pagina 5]
| |
ziierten Vorstellungen, deren Symbole sie gewesen sind, alle mannigfachen Beziehungen, welche die Sprachelemente in den Seelen der Einzelnen eingegangen sind, fallen in die Sprachgeschichte, müssten eigentlich alle bekannt sein, um ein volständiges Verständnis der Entwicklung zu ermöglichen.’Ga naar voetnoot6) Pauls opvatting maakt, ondanks de onschatbare verdiensten van zijn persoonlik werk, de scherpe formulering uit van een wetenschappelike methode die, in haar grondbeginselen onaanvaardbaar, haar volgers beletten moest de weg naar een geslaagde synthese te vinden. Bovendien: de spontane variaties die telkens weer opnieuw de objecten der studie van de taal-onderzoeker vertonen, de zekerheid verschijnselen, alzijdig verbonden, immer variërend en van steeds minder doorzichtige structuur te bestuderen, veroorzaakten dat het de linguist zeer moeilik werd zich volkomen rekenschap te geven van zijn taak als methodies onderzoeker, en dat hij zich meestentijds er toe beperkte, de verschijnselen te naderen vanuit het standpunt dat hem persoonlik het meest uitzicht bood. Doch de tijden kenterden. Men zoekt in het onbepaalde, het vervloeiend ongrijpbare dat, behoudens misschien de historiese grammatica, elk gebied der taalkunde gezegd werd te vertonen, de vastheid, de regelmaat terug te vinden, het structurerend princiep te ontdekken dat ook hier aan de verschijnselen ten grondslag kan liggen; men zoekt het standpunt van waaruit misschien een chaos overzichtelik zou kunnen blijken en geordend. De vraag: waaruit zal de onderzoeker de wetten zijner wetenschap afleiden, uit de zichzelf openbarende orde in de veelheid zijner gecatalogiseerde objecten of uit de toepassing zijner beginselen van onderzoek op het materiaal dat voor hem ligt, die vraag bestaat niet meer sedert men inziet dat in de denkende mens beide methoden noodzakelik samenvallen, dat er zelfs geen ordening der feiten bestaat zonder eigenwettelike werkzaamheid van het onderzoekend verstand aan het nog ongeordende feit; dat dus geen inzicht omtrent een bepaald gebied der werkelikheid kan verkregen worden zonder geduldige observatie van het te kennen materiaal én aanvaarding der directieven die het onderzoekend verstand levert. In de wetenschappelike conclusie vallen beide werkzaamheden samen en worden a priori, evenzeer als ervaringsweten, opgeheven in de wezenskennis die het doel van elke wetenschap uitmaakt. Karl Bühler heeft dit standpunt onlangs geformuleerd en zich zo vlakaf tegenover Paul gesteld: ‘Genau so wie der systematisierende Botaniker | |
[pagina 6]
| |
nicht jedem Pflanzenexemplar nachläuft und der Physiker nicht jeden vom Baum fallenden Apfel beobachtet, um das Gravitations-Gesetz zu verifizieren, obwohl der Sage nach einst ein fallender Apfel den Anstoss zu seiner Entdeckung gab, so behält sich auch der Sprachforscher vor, ganz nach den Forderungen seiner Wissenschaft eine eigensinnige Auswahl dessen, was er beobachten will, zu treffen’.Ga naar voetnoot7) In de onderscheiding van ‘Protokollsätze’ en ‘Axiome’ heeft Bühler in dit opstel zijn standpunt verantwoord. En hij concludeert: ‘Es ist also letzten Endes die Begriffswelt des Sprachforschers daraufhin zu untersuchen wie und warum sie imstande ist, ein wohlumschriebenes, aber den konkreten Bestimmtheiten unausschöpfbares Gebiet von Tatsachen, das Gebiet der konkreten Sprechereignisse, für die wissenschaftliche Einsicht ebenso zu einem Kosmos zu gestalten, wie das dem Physiker mit seinen Mitteln für seine, wie das jeder geschlossenen Erfahrungswissenschaft oder Gruppe von Erfahrungswissenschaften für ihren Ausgangsgegenstand mit einem immer wieder etwas anderen, dem Gegenstande angepassten Begriffsapparat gelingt.’ (blz. 21) De ‘Axiome’ zijn dan: ‘die konstitutiven, gebietsbestimmenden Thesen, es sind einige durchgreifende Induktionsideen, die man in jedem Forschungsgebiete braucht.’ (blz. 23) Misschien kan dit als uitgangspunt voor de linguistiek duideliker geformuleerd worden: voor taalkundig onderzoek betekent het, dat er geen wetenschap omtrent aard en ordening der taalfeiten zal bestaan zonder kennisname der feiten én leiding-gevend princiep van onderzoek, ontleend, niet aan de orde der feiten - die nog gevonden moet worden! - doch aan het directief, het richting-gevend princiep dat de onderzoeker uit het enkele feit afleidt. In de grond is de zaak te eenvoudig om er veel woorden aan te wijden, zij is alleen een enkele maal vergeten. Wie iets omtrent de regelmaat van 'n bepaald verschijnsel wil weten, ordent de verschijnselen noodzakelik volgens een leiding-gevend princiep, al luidt dit ook maar: ‘zet de vormen die op 'n -s eindigen op 'n rijtje’ of: ‘verzamel de woordgroepen die aanvangen met dat’. De betreffende verschijnselen zijn, zonder de werkzaamheid van het onderzoekend verstand, niet zo vriendelik zichzelf in die slagorde te scharen. Het leiding-gevend princiep kan eenvoudig zijn of meer ingewikkeld, het dient echter te worden gededuceerd uit 'n feit in kwestie en niet, zonder meer, van buiten af te worden toegepast. Zo begrepen veronderstelt elk wetenschappelik onderzoek ‘eine ver- | |
[pagina 7]
| |
nünftige Theorie’.Ga naar voetnoot8) Het is voor ons verder van geen belang te onderscheiden tussen ordenende en verklarende (tevens eventueel ordenende) princiepen; wij constateren dat de taalkunde haar ordenend en verklarend princiep, haar vaste uitgangspunt meent te hebben gevonden; zij formuleert: ‘de taal is teken’. | |
Semiologie of linguistiek.Dat is het wat de Saussure betoogde, en zijn opvatting is gemeengoed geworden. Na het verschijnen van de eerste druk van zijn oeuvre posthume in 1916, kwam er geen algemeen linguisties werk uit, dat van zijn invloed niet de sporen vertoonde. De gedachte dat de taal onder de teken-verschijnselen ressorteert is nu juist niet bijster nieuw - 2300 jaar heeft de mensheid deze gedachte al wel gekend - doch zij hoorde tot de begrippen die in de logica schuil gingen en het moest vele jaren duren voor zij, ook in de taalkunde, op volle waarde werd geschat.Ga naar voetnoot9) Van wijsgerige zijde betekenden reeds Husserls ‘Logische Untersuchungen’,Ga naar voetnoot10) waarvan de eerste druk uit 1900 stamt, een hernieuwing van 'n breder studie der tekens, en toen Bühler in 1919 van experimenteel-psychologiese kant in zijn ‘Kritische Musterung der neueren Theorien des Satzes’Ga naar voetnoot11) enkele aspecten van het vraagstuk onder ogen van een wijde kring van taalkundigen bracht, was een bepaalde opvatting die zich, zowel op het vasteland als in Engeland, reeds in de 19e eeuw aftekende, én in de wijsbegeerte én in de psychologie én in de linguistiek doorgedrongen. Deze gemeenschap van ideeën had weliswaar haar voordelen, doch zij bracht ook haar eigenaardige gevaren mee. De Saussure begreep volkomen dat de linguistiek een eigen teken-leer moest ontwikkelen (blz. 32 vlg.), doch hij zag van den aanvang af deze | |
[pagina 8]
| |
teken-leer op het breder plan van een wetenschap der tekens in het algemeen, een wetenschap die hij sémiologie doopte en die Bühler voor psychologie en linguistiek noodzakelik acht, als de wiskunde voor de exacte wetenschappen.Ga naar voetnoot12) Terecht constateerde de Saussure dat deze wetenschap niet bestond en dat de werkwijze van de linguist momenteel dus vrijwel geheel door zijn materiaal bepaald was, doch hij sprak misschien niet duidelik genoeg uit dat dit volstrekt geen nadeel hoefde te zijn en dat de semiologie, zoals die hem voorzweefde, alleen zou kunnen worden ontwikkeld uit een studie der afzonderlike gebieden van teken-schepping en teken-gebruik. En toch is dat zo. Immers, zijn ‘sémiologie’ ziet hij als een tak van de omvattender wetenschap der psychologieGa naar voetnoot13) en niet als een metaphysiese systeem-ontwikkeling. Bij deze laatste is de weg omgekeerd: uit het begrip naar zijn realisaties. Ondertussen is de linguistiek noch psychologie zonder meer, noch metaphysiek; zij heeft haar eigen wegen te gaan. Zij behoeft niet te wachten op de ontwikkeling ener semiologie en zij kan dat niet, omdat deze semiologie zal bestaan bij de gratie ook van de uitkomsten van linguisties onderzoek. We wagen ons niet aan uitspraken omtrent het systeem der wetenschappen, doch wij zullen wel trachten het teken-begrip der linguistiek te ontwikkelen en te gebruiken, in zover dit voor het onderwerp van deze studie noodzakelik schijnt, meer niet. Wijsgerig georiënteerd zijn Cassirers publicaties.Ga naar voetnoot14) Strikt beschouwd brengt hij weinig nieuws, zijn werk is geen begin, het is een uiteindelike synthese. Voor zover in zijn werk de analyse der feitelike teken-verschijnselen is opgenomen en verantwoord heeft het linguistiese waarde. Het is voor het - zeer belangrijke! - overige, ‘taal-philosophiese’, gedeelte, ken-kritiek, geoefend aan denk-processen in taal-ervaringen. De taalfeiten verduideliken er Cassirers wijsgerige opvattingen. Anders is het gesteld met de sematologiese onderzoekingen van Bühler. Hij is psycholoog. Daarin ligt zijn kracht en zijn zwakheid. Meer dan Cassirer en veel meer dan de nog uitvoerig te behandelen schrijvers, | |
[pagina 9]
| |
Ogden & Richards, heeft hij echter onmiddellijk vruchtbare bijdragen tot de linguistiek geleverd. Geen linguist kan hem ongelezen laten, maar geen linguist ook zal hem volledig volgen. Niet zonder meer de menselike ervaring bij taal-gebruik is voorwerp van onderzoek voor de taalkunde, doch wel is haar object: het moment waarin ook deze ervaring centreert, het taal-gebeuren zelf, beschouwd in al zijn betrekkingen. Zonder twijfel wordt het taal-gebeuren, indien wij abstraheren van het ervaringsgeheel waarin het zich voltrekt, onbegrijpelik, doch omgekeerd is ook dit ervaringsgeheel voor wetenschappelike verklaring ontoegankelik zonder een ontwikkeling der eigen-wettelikheid van dat taalgebeuren. En, dit laatste is taak der linguistiek; zij gaat hierin aan een psychologiese verklaring van dit speciale ervaringsgeheel vooraf. De ‘sematologie’ die Bühler in zijn ‘Axiomatik’ bedoelt, is in werkelikheid metaphysiek. Vandaar dat hij met even zoveel woorden negeert dat het mogelik zou zijn uit linguistiek of de psychologie een teken-begrip te ontwikkelen (Axiomatik, blz. 35). Dit is ongetwijfeld juist: het moet in die wetenschappen ontwikkeld worden uit de beschouwde feiten. Aan Bühler is, toen hij deze negatie neerschreef, een ogenblik ontgaan dat het onaanschouwelike waaruit de metaphysiek haar begrippen ontwikkelt, geen ander is dan het onaanschouwelike dat in elke waarneming uitgangspunt is voor alle biezondere wetenschappen. Bühlers aangekondigde samenvattende werk ‘Sprachtheorie’ laat nog steeds op zich wachten.Ga naar voetnoot15) Wel publiceerde hij in zijn ‘Axiomatik’ een meer uitgewerkte tekenleer als eerste hoofdstuk van deze ‘Sprachtheorie’ en gaf hij een beknopt, maar zeer duidelik, overzicht van zijn taalkundige meningen op het Hamburger psychologencongres van 1931 (Bericht XII). Een oorspronkelike positie menen Ogden & Richards in te nemen.Ga naar voetnoot16) Zij verfoeien de metaphysiek; zij geloven niet dat de psychologiese traditie hun veel biedt; zij vinden zich nieuw, blinkend nieuw, en schreven een ‘Science of Symbolism’. Wij komen hierover nog uitvoerig te spreken. Met de vier namen Cassirer, Bühler en Ogden en Richards is de momentele stand van het vraagstuk der semiologie getypeerd. De reeds genoemde Dempe kritiseert Bühler en levert een taal-philosophies compendium, vrijwel uitsluitend van duitse onderzoekingen. Publicerend vóór het verschijnen van Bühlers ‘Axiomatik’, trok hij alreeds de consequen- | |
[pagina 10]
| |
ties uit diens ‘Darstellungs’-theorie en maakte die tot grondslag van zijn systeem. Tot nu toe spraken wij over de arbeid van philosophen en psychologen. Onder de taalkundigen die na de Saussure tot een linguistiese ontwikkeling van het teken-begrip bijdroegen, moeten genoemd worden Willem L. GraffGa naar voetnoot17), Alan H. GardinerGa naar voetnoot18) en onder velen, de duitse linguist Leo Weisgerber,Ga naar voetnoot19) terwijl de zweed Gustaf Stern,Ga naar voetnoot20) in het eerste deel van zijn omvangrijk werk, een soort ‘Speculum’ samenstelde van de theorieën, gepubliceerd tot 1928. In ons land verscheen dit jaar het werk van LangeveldGa naar voetnoot21) dat, met didactiese bedoelingen, een eerste nederlandse weerklank uitmaakt op ideeën die in het buitenland reeds een tiental jaren stimulerend werkten. Dat de Saussure met zijn teken-begrip niet misgreep, blijkt voorlopig wel het scherpst bij de studie van het nieuwe taalkundige begrip van het ‘phoneem’. Zonder een ontwikkelde linguistiese teken-notie blijft het inzicht omtrent dit verschijnsel ‘im Schwebe’. Prof. Pos gaf alreeds een korte scherpe karakteristiek van dit vraagstuk in taal-philosophiese belichting.Ga naar voetnoot22) De professoren de Groot en van Ginneken vertegenwoordigen in Nederland twee phasen van het taalkundig onderzoek hieromtrent. | |
Behaviourisme.De taal-onderzoeker van vandaag, die niet het gevaar wenst te lopen het doel van zijn onderzoek te missen, heeft nog iets anders te doen dan zich rekenschap te geven van de vraag: welk leiding-gevend princiep waarborgt mij 'n betrouwbaar resultaat; hij moet zich bovendien afvragen: welke methode van onderzoek heb ik te kiezen, waar en hoe heb ik mijn veld van onderzoek te begrenzen. Misschien werden deze vragen tot voor enkele jaren gemakkeliker beantwoord dan hun object wel toeliet; altans de wijze van onderzoek omtrent de teken-functie heeft in de laatste jaren een ingrijpende verandering ondergaan. Elke mens kent tekens, ervaart 't bestaan van tekens. Op een teken van de bel stapt hij al de bewaarschool binnen en kort na de jaren dat hij van 't bestaan der morse-tekens hoorde, kwam de tijd dat hij - het is niet meer modern - postzegels op 'n bepaalde manier plakte. Hij | |
[pagina 11]
| |
wist dat er iets mee bedoeld werd en dat tekens hem iets zeiden. Het was dan ook gewoonte dat hij, uitgegroeid tot philosoof of linguist, en gesterkt door de ervaring dat 't met die postzegels altijd was uitgekomen, ontleedde wat die tekens hem zeiden, wetend dát ze hem zeiden wat ze volgens 'n ander zeggen moesten. Een systematies beschrijvende wetenschappelike analyse van dergelike ervaringen noemt men introspectie.Ga naar voetnoot23) Maar de introspectieve methode raakte in discrediet, niet zozeer omdat ze géen resultaten had, maar omdat ze er te veel, te verschillend en te vreemde vertoonde. De lezer is - met de schrijver - misschien niet zo onmiddellik overtuigd van de noodzakelikheid, de introspectieve methode radicaal door 'n andere te vervangen als Markey hem zegt: ‘The technique of Freudians and the psycho-analysts gives us very clear evidence that the so-called introspective attempt at direct observation is a failure,’Ga naar voetnoot24) maar niettemin is het toch volstrekt niet duidelik, dat de ingrijpende veranderingen in het psychologies onderzoek en de daaruit gevolgde veranderingen bij de linguistiese onderzoekmethode zonder waarde zouden zijn. Men heeft zich nl. rekenschap gegeven van het feit dat geen enkel psychies verschijnsel geïsoleerd kan worden, dat het immer moment is van een groter geheel. Men heeft zich verder eveneens rekenschap gegeven van het feit dat dit ‘groter geheel’ niet één individu omvat, maar minstens: één individu agerend en re-agerend op zijn omgeving of op zichzelf, zodat in ieder geval de omstandigheden mede in de verklaring van elke actie dienen te worden opgenomen. Men meende er zich ten derde eindelik rekenschap van te hebben gegeven, dat in dat handelings-geheel de individuele ‘ervaringen’ voor de onderzoeker ontoegankelik waren; men adopteerde vanuit de dier-psychologie biologiese observatie-methoden. Men werd met één woord ‘behaviourist’. Amerika het luidst, leerde dat een behaviouristiese methode de introspectieve methode zou vervangen. En, dat kan, onder sommige voorwaarden, inderdaad met succes geschieden. Ook in het onderzoek der taal-verschijnselen drong deze methode door. Ogden & Richards willen ze ‘gematigd’ toepassen, bij Gardiner zijn er duidelik sporen van aan te wijzen, de Laguna is overtuigd propagandiste, en Bühler tenslotte heeft zich, op zijn wijze, in deze richting georiënteerd. Het ligt niet in het bestek dezer studie een techniese uiteenzetting te geven van de behaviouristiese psychologie. Behaviourisme zal alleen besproken worden in zover het door enkele auteurs werd toegepast op taal- | |
[pagina 12]
| |
kundige verschijnselen, niet in al zijn consequenties die het ongetwijfeld nog bij taalstudie krijgen zal.Ga naar voetnoot25) Al ligt de bakermat van het behaviourisme aan de andere zijde van de oceaan, dan is toch de tweede druk van het franse verzamelwerk Nouveau Traité de Psychologie par Georges Dumas (Paris, Alcan), dat sedert 1930 verschijnt en dat in dertien delen compleet zal zijn, ook door de verschillende richtingen die daarin, met galliese helderheid, aan het woord komen, ter oriëntering voortreffelik. In het Tome Premier geeft André Lalande in zijn hoofdstuk: La Psychologie, ses divers objets et ses méthodes (blz. 367 vgl.) paragrafen (La Méthode d'Introspection, Le ‘Behaviorisme’ et la psychologie concrète) die als korte karakteristiek voldoende lijken om de taalkundige deducties begrijpelik te maken. Uitvoeriger, en geschreven vanuit de mentaliteit die prakties aan elke West-Europeaan, niet vak-psycholoog, vak-philosoof of bioloog, eigen is, zijn de uitstekend gedocumenteerde samenvattende beschouwingen van M. Barbado O.P. Introduction à la Psychologie Expérimentale (Trad. française de Ph. Mazoyer Paris 1931). blz. 302 vlg. Wij menen te kunnen volstaan met het weinige dat hier nog volgen zal, om de lezer voldoende te oriënteren omtrent deze werkwijze, en we zullen beginnen met 'n enkele vage aanduiding: de behaviouristiese methode van taal-onderzoek bestudeert het gehele gedrag van de taal-gebruikende mens en tracht van hieruit het moment ‘taal’ in het gedrag te begrijpen. Geven we een voorbeeld. | |
‘Water!’.Het is schroeiend heet. Al uren zijn de veldflessen leeg. 't Is overal heuvels, zand, brem en wat schrale hei. De padvinderspatrouille rust tegen de helling van 'n heuveltje met wat bestoven hakhout. Twee man klimmen langzaam naar boven, dalen en verdwijnen. Na 'n ogenblik de roep: ‘Water!’ Wat er nu volgt, waarneembare gebeurtenissen en aan onze waarneming onttrokken menselike ervaringen, vult de lezer zelf aan. Er is niet een jongen op de heuveltop gekomen, heeft z'n veldfles laten zien, 'n drinkbeweging gemaakt en naar beneden gewezen, naar de andere kant; er is ook geen plaatje vertoond van 'n heel stil bronnetje, niets van dit alles: er zijn klanken voortgebracht en vernomen. En wat is daar niet allemaal op gevolgd! Grace Andrus de Laguna, stille getuige van deze gebeurtenissen, fluistert tegen een vriendin: You see! ‘What does speech do? What objective function does it perform in human life? the answer is not far to seek. Speech is the great medium through which human coöperation is brought about.’ | |
[pagina 13]
| |
(blz. 19).Ga naar voetnoot26) Ogden & Richards, achter 'n beetje voller brem-bosje in de buurt, geven elkaar 'n knipoog en 'n stootje in de zij. Ze hebben uit de woorden van hun vrouwelike collega ‘derived instruction and.... amusement’Ga naar voetnoot27), en zijn ongetwijfeld voorzichtiger als ze elkaar zeggen: No doubt! ‘Symbols direct and organize, record and communicate.’ (blz. 9) ‘Symbols’ doen zoveel, dat we ook de termen ‘direct and organize’ wel zeer wijd moeten spannen om er helemaal mee uit te komen. Daar heb je bijvoorbeeld die ronde jongen met z'n opgestroopte mouwen strak om de armen. Toen hij ‘Water!’ hoorde, had hij ineens datzelfde heerlike gevoel als acht weken geleden na de operatie, toen hij voor 't eerst, na 'n volle dag dorst, de zuster met het heldere glas zag komen. Dát onder ‘direct and organize’ en zelfs onder ‘to record’ te vangen, is misschien, met een beetje wijde uitzetting dezer begrippen, nog mogelik, maar hier van ‘to communicate’ te spreken is glad-af onmogelik, want de vaandrig, die ‘Water!’ riep, heeft nog nooit in een ziekenhuis gelegen. ‘To record’, registreren, vermelden, geldt echter volkomen én van het voorwerp der vondst water én van de jubelende toon waarop ‘Water!’ de vreugde van de vinder uitdrukt, en ‘to communicate’ is evenzeer toepasselik op de overdracht van deze gevoelens van de roeper op de luisteraars als op de overdracht van de kennis van de oorzaak dier vreugde: het gevonden water. Het is niet goed mogelik al de gevoelens, al de gedachten, al de strevingen en handelingen die de roep zou kunnen wekken, te registreren, maar het is onmogelik over 't hoofd te zien, dat in de roep ‘Water!’ ook de vloeistof vermeld is, wier naam de kleine explosie van activiteit veroorzaakte die we ons voorstelden. In al het beweeglike, dat geheel de situatie plotseling vertoont, blijft één vast uitgangspunt: de taal-term water, die de handelingen van de hoorders leidt, hun denken organiseert, hun het water vermeldt, en hun de met jubel begroete vondst van het water, om hen tot handelen te bewegen, overdraagt, ‘communiceert’. | |
[pagina 14]
| |
‘Water!’ schijnt op vele wijzen een ‘teken’ te zijn. En zijn al deze ‘wijzen’ taal-tekenverschijnselen? Heeft het Behavourisme voor deze vraag een oplossing? Laten we 'n ogenblik 'n schrijver aan 't woord, die ons hieromtrent zou kunnen inlichten. We noemden z'n naam al: John F. Markey. Hij is overtuigd behaviourist. Er zijn van het behaviourisme vele vormen en die van Markey is er een, doch een, die nadrukkelik de taal-verschijnselen tracht te plaatsen. | |
Markey.Deze schrijver ontkent niet dat zich in het individu processen afspelen die aan de waarneming onttrokken zijn, hij ontkent niet dat wij deze feiten ervaren, doch hij twijfelt of die ervaring voor betrouwbaar wetenschappelik onderzoek toegankelik is met methoden der introspectie.Ga naar voetnoot28) Niet dat hij de feiten negeert ‘which are often called thought, mental, conscious and the like’, doch hij wil trachten ze te verklaren ‘by the behaviour, the action, of physiological organisms’. ‘The attempt is to see how far mind et al. may be explained as a particular integrated type of behaviour; i.e., to look at mind as action.’ (blz. 28) Het verschijnsel ‘taal’, dat Sapir noemt ‘a particular how of thought’,Ga naar voetnoot29) wordt nu door hem bestudeerd als: ‘a particular how of action’. Hij definiëert dan een symbool ‘as an act or object which is marked off by behaviour as a substitute for a stimulus-act or -object and a response-act or -object, and which is also at the same time set off by behaviour as different from them. The symbol has a double validity, that is for both the stimulus and the response.’ (blz. 28) In onze ‘Water!’-situatie is de bepaalde spreek-handeling het symbool, 't ‘substitute’ voor 't ‘stimulus-object’ water; de groep van handelingen volgend op de spreek-handeling is de ‘response-act’. Uitgaande van de eenvoudigste symboolverschijnselen bij kinderen tracht hij uit hun gedragingen het biezondere handelingskarakter van een ‘symbool’ af te leiden. Voor een groot deel komt dit neer op het omschrijven van de verschijnselen in een nieuwe terminologie. Reeds in 1923 wees Pillsbury er op, dat dit voor ons voorlopig 't nieuwe blijft | |
[pagina 15]
| |
in de resultaten der nieuwe methode.Ga naar voetnoot30) In zover de eerste taalklank-verschijnselen bij het kind beschouwd kunnen worden als momenten in het ontstaan van een voorwaardelike reflex, verschijnselen die ook Markey overigens niet als ‘taal’ accepteert, levert deze beschouwing een aanvulling op de studie van het ‘mechanisme’ in het vroegste taalklank-gebruik bij het kind, doch overigens zal de taalkundige bij Markey tevergeefs zoeken naar iets dat hij niet reeds ‘wist’ uit de tijden der schijnbare alleenheerschappij der introspectieve methode. Hij zal overigens neiging gevoelen ontmoedigd het boek dicht te klappen, als blz. 103 hem de slot-erkenning (reeds aangekondigd op blz. 29) brengt: ‘Although in the past chapters the study of symbols has centred around the language symbols in general and spoken symbols in particular, symbolic behaviour is not limited to verbal language. When once symbols have arisen in behaviour, practically any act or object may become symbolic in character.’ Zo is het.Ga naar voetnoot31) Maar de taalkundige vraag is niet: waarin komt het symbolies karakter van de taal overeen met het symbolies karakter van andere verschijnselen, doch: waarin verschilt het. En daarop geeft Markey geen antwoord, of het moest zijn dat het ‘symbool’ in 't ene geval een totem-paal zijn kan en in het andere geval een taalklank moet wezen. Voor hem was 't doel bereikt, toen hij op blz. 60 schreef: ‘The main conclusion remains that in young children the content of symbols is action. With increasing age the obvious action content tends to decrease, while at the same time, apparently, the refined action content increases.’ Het is alleen een beetje onbevredigend dat die ‘refined action content’ met de methoden die Markey bij zijn onderzoek gebruikte, zich zo moeilik laat aanwijzen.Ga naar voetnoot32) ‘The fact that with particular people at particular times the symbolic process may not be observable does not thus show the process itself to be out of range of observation. The important fact is that it is observed upon innumerable occasions and as a process, the period of integration in children being particularly instructive.’ (blz. 147) | |
Voor-onderstellingen.Ook het Behaviourisme van Markey gaat uit van bepaalde voor-onderstellingen, doch deze zijn niet ‘some myste- | |
[pagina 16]
| |
rious “psychic” or the like’ (blz. 129), doch ‘levende physiologiese organismen met hun physiologiese grondslagen van gedrag, zoals die worden blootgelegd door neurologiese en behaviouristiese studie’; deze veronderstellingen ‘were all that was assumed’! Het is luce clarius dat deze gegevens veel eenvoudiger, helderder en betrouwbaarder zijn dan de beleving waardoor de mens weet dat hij met ‘Water!’ iets bedoelt en dat kersen ‘lekker’ kunnen zijn! De grondfout van deze behaviouristiese taalbeschouwing is volstrekt niet, dat zij aanneemt dat de ervaring omtrent ‘taal’ op een of andere wijze wordt veruiterlikt - dat ontkent geen sterveling - maar wel, dat deze veruiterliking de ervaring adaequaat kenbaar zou maken. Markey geeft zelf toe dat zijn uitleg geen ‘complete explanation’ was; ze liet ‘Life’ onverklaard. Hij meent dat hij dat niet hoefde te verklaren en daarin heeft hij zeker gelijk. Maar, zijn verklaring liet niet alleen ‘Life’ onverklaard, doch gaf ook in 't geheel geen antwoord op de vraag waarom het proces der symbolisatie ‘essentially inventive or creative in operation’ is (blz. 128).Ga naar voetnoot33) Geen wonder dat Markey's taalkunde niet ver reikt. Het enige excuus is ‘We lack in technique.’ (blz. 143) Doch wat deze waarom-vragen met technique van observatie-mogelikheden te maken hebben, is onverstaanbaar, want de processen zijn ook volgens hem - het zij nog eens herhaald - ‘essentially inventive or creative’! Deze behaviouristiese taalonderzoekingen zijn de riten van een geloof, en dat geloof is de evolutie-leer. De Laguna stelde zich zonder terughouding op het standpunt dat taal het geheel der menselike communicatiemiddelen omvat, saamgehouden door een bepaald doel: de samenhandeling. De menselike taal en de dierlike schreeuw: ‘Different as they are in important characteristics, they are both found to perform the same fundamental function of coördinating the activities of the members of the group’. Doch waarom is dat nu toch de ‘fundamental function’? ‘The evolution of the one from the other thus becomes comprehensible.’ (blz. IX)Ga naar voetnoot34) Evenmin als 't voor taalkundig inzicht erg voordelig is bij Adam te beginnen, verdient het aanbeveling bij Darwin aan te vangen. | |
Introspectie en waarneming.Het is de verdienste van beschouwingen als die van Markey dat zij duidelik verband leggen tussen taal en handeling. Van welke linguistiese aard dit verband is, welk | |
[pagina 17]
| |
karakter hierdoor speciaal het taal-teken verkrijgt, dat het een zeer speciaal handelings-middel is, dat het dus speciale gebruiksmogelikheden ‘bezit’, al deze punten, die van onmiddellik linguisties belang zouden kunnen zijn, worden door hem niet verder uitgewerkt. Het kan ook niet anders; zijn behaviourisme kan op die vragen hieromtrent geen ander antwoord geven dan: ‘When once symbols have arisen in behaviour, practically any act or object may become symbolic in character’. Om hier licht te verkrijgen is het noodzakelik, dat aan introspectieve gegevens te ontsteken. De tegenstelling tussen een behaviouristiese werkwijze en de tot dan toe bij de bestudering van taal-vragen gangbare, is er ene van introspectie en waarneming, of liever: het behaviourisme heeft hier een tegenstelling geadstrueerd die er in werkelikheid niet bestaat; beide methoden sluiten elkander niet uit, doch zij convergeren in de studie der taal-verschijnselen tot de enig juiste vorm van onderzoek, die het taalgebeuren ziet als menselik handelings-complex in een bepaalde situatie, waarvan een waarneembare omgeving noodzakelik deel uitmaakt. De behaviourist die meent dat deze laatste factor te veel werd voorbijgezien, heeft gelijk; de behaviourist die meent dat conclusies uit zijn waarnemings-gegevens alleen, hem de structuur van het taal-gebeuren zullen ontsluiten, vergist zich, omdat hij over 't hoofd ziet dat het punt in deze situatie, dat aan de waarneembare handelingen hun zin en eenheid geeft, in de handelende individuen ligt. Het oude princiep ‘si duo faciunt idem non est idem’ heeft door het behaviourisme niets van zijn waarde verloren, en als ook al 'n behaviouristies onderzoeker zichzelf tot maat van alle dingen wenst te maken, dan ligt toch die act van het ‘meten’ in hem, en is zij alleen voor hem toegankelik buiten alle waarneming om.Ga naar voetnoot35) We omschrijven in dit verband introspectie 't best als: de systematiese observatie van eigen ervaringen door de onderzoeker.Ga naar voetnoot36) Men heeft de introspectie als wetenschappelike methode soms ook verworpen omdat men haar zag als 'n procédé dat een volkomen vervorming van de feitelike toestand betekende. Deze misvatting berustte op een verwaarlozen van het feit, dat de gegevens, die we in de reflexie ‘systematies observeren’, in de ervaring als moment wel degelik aanwezig zijn, dat we ze wel degelik ‘mérken’. In zóverre ‘veranderen’ we bij reflexie sommige dier momenten, dat we ze dan als ‘object’, als ‘zaak’, tegenover ons stellen, terwijl ze in de ervaring dit ‘intentioneel’ karakter niet hadden, niet als ‘zaak’ werden gekend. Doch, we | |
[pagina 18]
| |
konden ze bij reflexie alleen vinden en herkennen, omdat we ze in de ponerende ervaring ‘merkten’. En tans, nu wij ze observeren, weten we dat we ze op die wijze veranderden. De introspectieve methode gaat uit van het feit der herkenning; ze behoeft geen dogmatiese voor-onderstellingen. Het is mogelik elke methode te misbruiken; en evenmin als de behaviouristiese methode haar waarde verliest omdat haar beoefenaars verder concluderen dan zij toelaat, evenmin verliest de introspectieve methode de hare omdat zij op dezelfde wijze werd misbruikt! De bezwaren tegen de introspectie zijn wetenschappelike ‘scrupels’. Niemand aarzelt 'n ogenblik om de volgende dag voor 'n taartje 'n dubbeltje te betalen, als hij 't de vorige dag ‘lekker’ gevonden heeft. Het meest extreme behaviourisme vond het zelfs wetenschappelik, dat getuigenis, niet te aanvaarden, als de taartjes-liefhebber vandaag niet ‘watertandde’ en het dus de speeksel-quanta niet had kunnen meten. Wij moeten toegeven deze eis niet te hebben gesteld en niet te zullen stellen. Wil men het feit der reflexie, waarop dat taartjes-kopen berust, een ‘voor-onderstelling’ noemen, soit! De studie der behaviouristen kan ons, taalkundigen leren, dat het een gevaarlijke abstractie is, het psychies proces waarin het taal-gebeuren bestaat, los te maken van zijn noodzakelike betrekkingen tot de situatie waarin het zich voltrekt; het behaviourisme echter abstraheert, even gevaarlik, van de, aan alle waarneming onttrokken, eenheidgevende act, waarin dit gebeuren zijn middelpunt en structurerend princiep vindt. | |
Bühlers methode.Het is Bühler geweest die, introspectie en waarneming der gedragingen van de taal-gebruikende mens verenigend, het taal-gebeuren aan de hand van het teken-begrip ‘semiologies’ te verklaren zocht. Volkomen terecht gaat hij uit van het taalgebruik in communicatie. Bühler meent dat er van een juist inzicht in geheel de functie der taal geen sprake kan zijn als men het contact dat zich in taal-gebruik constitueert niet als ‘wechselseitig’ beschouwt. Zo neemt hij zijn uitgangspunt in de observatie van minstens twee personen: het ‘Zweiheitsmoment’Ga naar voetnoot37) in communicatief contact is essentiëel voor het begrip der tekenfuncties.Ga naar voetnoot38) Het is dan ook begrijpelik dat hij behaviourisme, verstaan als studie der waarneembare verschijnselen naast en volgens die der ‘Erlebnismomente’ die alleen introspectief te vatten zijn, noodzakelik acht. Doch, hoezeer hij ook overtuigd blijkt dat de beha- | |
[pagina 19]
| |
viouristiese methode heuristiese waarde heeft, toch is bij hem van den aanvang af de overtuiging levend, dat in de observatie van de voor waarneming toegankelike processen, reeds de schemata geprojecteerd liggen, die de eigen ervaringen hem introspectief hebben gegeven. Het reeds genoemde referaat: ‘Das Ganze der Sprachtheorie, ihr Aufbau und ihre Teile’ is hiervan een uitstekend voorbeeld. Toch: Bühlers methode kan ‘semiologies’ verantwoord zijn, zij is het linguisties niet. Zijn zwakte ligt in zijn uitgangspunt en zij ligt op dezelfde plaats waar wij haar bij de Laguna aantreffen: er is niet een naast-elkander van verschijnselen, doch een in-elkander, waarbij alleen ons menselik weten omtrent die hiërarchie, ons menselik weten omtrent hetgeen in deze hiërarchie primeert, bij het onderzoek leidraad kan zijn. Het waarneembare biedt geen houvast om de verschijnselen als taal-verschijnselen te ordenen; het waarneembare biedt hoogstens een leidraad voor bepaling van de opeenvolging in de tijd: de roep ‘Water!’ gaat aan de beweging der patrouille in de roep-richting vooraf, maar die beweging is alleen verklaarbaar uit ons ‘weten’, dat ‘Water!’ water ‘betekent’.Ga naar voetnoot38*) Wie hiervan bij zijn onderzoek, zij het ook tijdelik, abstraheert - en dit doet Bühler door ‘das konkrete Sprechereignis’, waaronder hij verstaat: ‘das was die Sinne des Sprachforschers rührt’ (Axiomatik blz. 19), tot ‘Ausgangsgegenstand der Linguistik’ te nemen - snijdt zich de weg af om uit het taalgebeuren zelf de structuur van dat taal-gebeuren te verklaren, stelt zich m.a.w. buiten de linguistiek, wier object het taal-gebeuren is, beschouwd in al zijn betrekkingen, en wier uitgangspunt even noodzakelik in dat gebeuren is te zoeken. Wie niet zo begint, negeert prakties in zijn aanvangs-beschouwing reeds de linguistiek. Hoogstens kan hij noties ontwikkelen die de linguistiek als lemma's, als leen-waarheden, bij haar onderzoek kan veronderstellen. Het is vooral de studie dezer lemma's bij Bühler die een uitvoerige behandeling zijner methode zo vruchtbaar maakt. Bovendien biedt een ontwikkeling van Bühlers inzichten ons gelegenheid, uitdrukkelik die momenten der taal-ervaring als secundair aan te wijzen, die in het verdere verloop onzer studie niet meer expressis verbis zullen worden | |
[pagina 20]
| |
behandeld.Ga naar voetnoot38**) Bühlers synthese in zijn ‘Axiomatik’ is een bewonderenswaardig stuk werk. Het is spijtig zelfs hiertegenover nog een kritiese positie te moeten innemen; en toch is dit nodig. Het is niet mogelik twee wijsgerige systemen die elkaar uitsluiten, in een andersoortige studie te willen doen samenklinken: Bühler begint met Kant te citeren, in een door ieder aanvaardbare uitspraak overigens, maar hij schrijft op blz. 57: ‘die schlichte Deskription des ganzen Tatbestandes, wie ihn der Sprachforscher sieht und sehen muss, kann nicht exakter und adäquater vollzogen werden, als es mit Hilfe des platonisch-aristotelischen Begriffsapparates von jeher in der Sprachforschung geschehen ist’. Deze mening heeft hem niet belet op de geobserveerde zinnelike data een platonies-aristotelies teken-begrip ‘toe te passen’ in plaats van, meer platonies-aristotelies, uit de ervaren eenheid van aanschouwelikheid en onaanschouwelikheid, van een bepaald werkelikheidsgebied het eigen tekenbegrip te ontwikkelen. Ondertussen: de kantiaanse en de platonies-aristoteliese opvattingen verdragen elkaar op dit punt niet. Bühler meent dat de opvatting van Kant: ‘dass die Begriffe leer bleiben ohne Anschauung’ door de taal-feiten wordt geverifiëerd: het schijnbaar lege, het schijnbaar zuiver schematiese teken, het ‘Zeig-Wort’, blijkt volgens hem teken te zijn en woord in zijn betrekking tot de ‘Anschauung’ waarin het ‘zeigt’ (Sprachtheorie blz. 153 en blz. 373). We antwoorden: één van de twee: ófwel deze verklaring is juist, maar dan is zijn beroep op het platonies-aristoteliese begrips-apparaat een slag in de lucht, want dat begrips-apparaat is niet in staat een teken-notie te leveren die op enigerlei wijze zou kunnen passen op ‘leere Begriffe’; ófwel de verklaring is onjuist, maar dan valt Bühlers deixis-functie als taal-tekenverschijnsel. Onze conclusie is opnieuw: wij linguisten doen beter, en ook Bühler had beter gedaan, buiten deze problemen te blijven. Of begrippen ‘leeg’ kunnen zijn of niet, een feit blijft dat het denken in taal een eigensoortige denkwijze is; dát kunnen we als linguist aantonen. En, als zodanig, eist dat denken de ontwikkeling van een ‘bodenständige’ teken-notie, niet alleen toepassing van welk andersoortig teken-begrip ook. Steeds zweeft Bühler de subsumptie der taal-verschijnselen onder een ‘aussersprachliches Modell’ voor: ‘Dagegen | |
[pagina 21]
| |
fehlt vorerst noch ein völlig klares aussersprachliches Modell, an dem die an der Sprache abgelesene Darstellungsweise illustriert werden könnte.’ (Sprachtheorie blz. 255). Wat er taal-kundig aan taal te begrijpen valt, is alleen demonstreerbaar aan 'n taal-model. Het andere is semiologie misschien of wijsbegeerte. | |
Auslösung, Kundgabe en Darstellung.De theorie van Bühler is langzaam gegroeid.Ga naar voetnoot39) Over een periode van verscheidene jaren kan men die groei volgen.Ga naar voetnoot40) De volgende paragrafen trachten de theorie in haar tegenwoordige vorm recht te doen.Ga naar voetnoot41) Bühler onderscheidt reeds vroeg aan de taal drie teken-functies. In het reeds genoemde artikel van 1919 ‘Kritische Musterung’ staan ze vermeld op de eerste pagina s: ‘Wörter wie au oder aha zeigen Erlebnisse des Sprechers an (Schmerz, aufleuchtende Erkenntnis), das ist Kundgabe.’ (blz. 1.) Vervolgens: ‘Ein Anruf wie he ist dazu bestimmt, die Aufmerksamkeit des Hörers zu erregen, das ist Auslösung.’ (blz. 1, id.) ‘Es gibt noch eine ganz andere Leistung der Sprache, die nicht aus Ausdruckbewegungen abgeleitet werden kann, die nicht auf das Kausalverhältnis, das den Laut mit Sprecher und Hörer verbindet, zurückgeht, sondern auf ein Verhältnis das die Mathematik als Zuordnung bezeichnet: der Name ist seinem Gegenstande, der Aussagesatz einem Sachverhalt zugeordnet.’ ‘De Rijn komt bij Lobith in ons land.’ ‘Wir finden die wesentliche Leistung dieses Satzes, wenn wir ihn für richtig oder falsch erklären, und richtig oder falsch ist er nicht durch sein Verhältnis zum Sprecher oder Hörer, sondern durch sein Verhältnis zu einem geographischen Sachverhalt. Diese andersartige Leistung des Satzes wird, wie ich meine am schärfsten durch das Wort Darstellung getroffen.’ (blz. 3. 4) En, het is duidelik, ‘Darstellung’ kan ook een tekening, een landkaart, een curve, een wiskundige of scheikunde-formule uitoefenen. Het is nuttig, de samenwerking der teken-functies aan één concreet taal-gebeuren te demonstreren. De gescheiden voorbeelden, zoals Bühler die in den aanvang geeft, doen zijn opvattingen niet prakties genoeg uitkomen. - De lucht is betrokken; mijnheer en mevrouw zullen uitgaan: | |
[pagina 22]
| |
‘Zou je geen paraplu meenemen!’ ‘Wel nee, jongen, d'r is te veel wind.’ Mijnheer staat op de mat, doet de deur open, kijkt, zegt: ‘Regen!’ Mevrouw draait zich om, neemt haar paraplu uit de standaard en schudt de vouwen open. Mevrouw zag de regen niet, evenmin als zij haar man zag; de gebruikte taal-term regen functioneert ‘auslösend’, bewerkt de ‘Ordnung der Steuerungsmomente’ (Bericht XII blz. 105) in degene tot wie gesproken werd. ‘Regen!’ heeft vrolik geklonken en 'n beetje ironies ook; dat is ‘Kundgabe’ van de stemming van de heer des huizes.Ga naar voetnoot42) Mevrouw heeft 't goed gehoord! Ze heeft voor de spiegel haar hoedje nog 'n beetje vastgedrukt, en.... nog steeds niet naar buiten gekeken. Maar ze zegt: ‘Je hebt lekker weer gelijk!’ omdat ze nu heel goed weet dat er buiten water uit de wolken valt, en dat weet ze omdat haar man zei: ‘Regen!’ Dat is ‘Darstellung’. Bühler concludeert: ‘Regen!’ fungeert dus op drie wijzen als teken: als ‘Signal’ (Auslösung = Appell, vgl. Axiomatik blz. 80), als ‘Anzeichen’ (Kundgabe = Ausdruck vgl. id.) en als ‘Zeichen’ (Darstellung), of met 'n meer expressieve naam ‘Ordnungszeichen’ of ‘Symbol.’ (vgl. Axiomatik blz. 90) Met deze onderscheidingen - over hun afkomst uit verschillende philosophieën kunnen we zwijgen - vat hij de verschijnselen onder 'n tekenbegrip.Ga naar voetnoot43) Welke kenmerken vertoont nu dit ‘Induktionsidee’ teken? Reeds de oude scholastieken, zegt Bühler, die sommige teken-problemen goed formuleerden en oplosten, gaven een zeer bruikbare omschrijving: ‘Sie sagen kurz: aliquid stat pro aliquo, das sinnlich wahrnehmbare Sprachzeichen steht für etwas anderes, als was es selbst ist, es fungiert als Stellvertreter.’ (Bericht XII blz. 101) Het is zeer tekenend dat Bühler juist deze formulering ‘stare pro aliquo’ gebruikt. Zijn bron Ockham zegt wat meer: ‘Signum accipitur pro illo, quod aliquid facit in cognitionem venire, et natum est pro illo supponere’ (= stare pro aliquo).Ga naar voetnoot44) De tekst bij Geyser wijst er t.a.p. uitdrukkelik op dat supponere een kennis-theoretiese onderscheiding is: ‘Die Supposition ist die | |
[pagina 23]
| |
Repräsentation dessen, was im Umfange des Begriffs liegt, durch das diesen Begriff bezeichnende Wort’. M.a.w. doordat het woord ‘facit aliquid in cognitionem venire’, is het teken plaatsvervanger. De nominalist Ockham wijkt hierin niet af van de grootmeester der scholastiek Thomas van Aquine, die het teken als volgt definieert: ‘Signum est per quod aliquis devenit in cognitionem alterius.’Ga naar voetnoot45) Alleen in een ken-act kan iets ‘teken’ zijn, en het is de wijze dier kennisname die de tekensoort wezenlik bepaalt. Niet de vorm die gekend kan worden is ‘teken’ - ook al blijven we veilig het rode signaal-licht, zoals 't spraakgebruik vraagt, 'n ‘teken’ noemen - doch wel: de gekende ‘vorm’ in de eenheid met de onaanschouwelikheid die ons ‘iets anders’ doet kennen. En, dit anders is de ‘zaak’, dit andere is het ‘niet-ik’, dat wij in het teken-gebruik tegenover ons stellen. Bühler heeft zich willen wapenen tegen de Saussure's psychologisme (Axiomatik blz. 34 vlg.) en hij kritiseert diens befaamde ‘circuit de la parole’ (de Saussure blz. 27 vlg.), waarvan hij terecht meent (vgl. nog Bericht XII blz. 99) dat zij geen inzicht geeft in de structuur van het taalgebeuren en tenslotte in naturalistiese beschouwingswijzen gevangen bleef,Ga naar voetnoot46) doch ook Bühler, tans onder invloed van behaviourisme, maakte zich niet volkomen vrij. Wanneer ‘psychologisties’ een denigrerend epiteton is, dat op Bühlers linguistiese inzichten niet past, dan heeft hij zich toch niet vrij gehouden van een ander epiteton dat ook zo gebruikt zou kunnen worden; hij is, ongetwijfeld zijns ondanks, nog ‘behaviouristies’: hij stelt de ‘Schallwellen’ als teken. Bühler werd bevestigd in zijn mening omtrent de juistheid zijner verdeling door biologiese en behaviouristiese beschouwingen:Ga naar voetnoot47) een schot klinkt, een zwerm vogels vliegt op. Er is een oorzakelike samenhang tussen schot en vogelgedrag. Het ‘vluchten’ is ‘ausgelöst’, de functie van het schot is ‘Auslösung’. De struiken ritselen, een tijger verschijnt. De leider van een troep apen, die aan de voet van de bomen spelen merkt het gevaar, dat in hem een waarschuwingskreet ‘auslöst’. Doch deze ‘ausgelöste’ kreet vertoont twee aspecten: de leider maakt er zijn angst in waarneem- | |
[pagina 24]
| |
baar: dat is ‘Kundgabe’; de ander apen horen de kreet en vluchten: dat is ‘Auslösung.’Ga naar voetnoot48) Dempe vat dit samen in twee regels: ‘Kundgabe ist immer zugleich selbst Auslösung und wird nur Kundgabe genannt, weil sie eine andere Auslösung zur Folge hat.’ (blz. 57) In situaties als die zo juist beschreven zijn, is van geen ‘Darstellung’ iets te bespeuren. Een uiting die zich alleen als het gevolg van de ‘Darstellungs’-functie laat verklaren is het b.v. als het kind gaat vragen: ‘Wat is dat?’, wijzend op 'n bloem, wijzend op 'n vogel. Van dit biologies uitgangspunt is Bühler niet meer geheel vrij gekomen; het beïnvloedt al zijn verdere beschouwingen, die ‘linguisties’ hadden moeten zijn. Hij zal op deze wijze de specifieke eigenaardigheden van zijn drie vormen van teken-zijn, als ze geobserveerd worden aan 'n gebruikte taal-term, niet volkomen kunnen ontwikkelen. Bekijken we daarvoor de zo straks beschreven gevallen nog eens wat nader. | |
Bühlers verklaringswijze.‘Regen!’ Wat wilde de heer des huizes? Zijn vrouw er toe brengen haar paraplu mee te nemen; dat in ieder geval. Wat was dus zeker de bedoeling van zijn woorden? De ‘situationsgerechte Reaktion’ bij zijn vrouw te wekken, haar handelingen te beïnvloeden. Hij zou dit op verschillende manieren hebben kunnen doen. De eerste daarvan is wel wat vreemd. Zij zou nl. in handtastelikheden hebben moeten bestaan. Doch, dat gebeurt niet. Zijn teken: ‘Regen!’ neemt de plaats in van al zijn handelingen; hij steekt geen vinger uit en Mevrouw reageert vlot en zelfs beminnelik. Wat is er gebeurd? Er was geen gemeenschappelik waarnemingsgeheel, Mevrouw zag de regen niet; de taal-term ‘Regen!’ is voldoende.Ga naar voetnoot49) De psychiese ‘Steuerungsmomente’, die de uitwendige handelingen van Mevrouw bewerken, zijn door de kennisname van het teken ‘geordnet’ en geactiveerd. Het ‘teken’ neemt dus de plaats ook in van de bedoelingen van de spreker omtrent de beslissingen van de hoorder: ‘Die Sprachzeichen fungieren im Verkehr der Menschen als Steuerungsmittel des praktischen Verhaltens, sie sind Signale im | |
[pagina 25]
| |
Dienste des Gemeinschaftslebens.’ (Bericht XII blz. 104)Ga naar voetnoot50) Ondertussen is het Bühler met deze signaal-functie als teken-verschijnsel niet voor de wind gegaan; de subsumptie onder ‘plaats innemen’ wou maar matig lukken. Hij erkent dit zelf ruiterlik: ‘Es ist nach alldem nur das grob-logische Facit, wenn man der Ordnung halber die Formel aliquid stat pro aliquo auch für die Signale ausfüllt.’ (Axiomatik blz. 89) Het zou wel eens kunnen wezen dat zijn signaal-functie geen taal-teken-verschijnsel was, doch enkel een functie van het taal-moment in het ervarings-geheel, een functie die ook andere dan taal-momenten kunnen vervullen. Hij belooft in zijn ‘Sprachtheorie’ deze vraag op te lossen (Axiomatik blz. 89) en geeft voorlopig al enige aanduidingen.Ga naar voetnoot50*) Nu wat Bühler ‘Ausdruck’ noemt in zijn ‘Axiomatik’ en wat vroeger ‘Kundgabe’ heette: Mijnheer was vrolik en had ook wel 'n beetje Schadenfreude; Mevrouw heeft 'ns even gelachen en ook wel 'n prikje gevoeld. Dat heeft ‘Regen!’ gedaan. Mevrouw heeft daaruit iets opgevangen waaruit zij nu haar mans vrolikheid kent en z'n Schadenfreude, en ze heeft ook daarop gereageerd, deze keer lief en lachend, 'n andere keer is ze misschien wel eens kwaad geworden. ‘Regen!’ heeft 'n gemoduleerd dynamies en muzikaal accent gedragen, en zekere duurverschijnselen vertoond. De ‘uitdrukking’ heeft de plaats ingenomen van Mijnheers gevoelens. Bühler heeft voor deze teken-functie de naam ‘Anzeichen’ gebruikt.Ga naar voetnoot51) Op twee plaatsen bespreekt hij zeer uitvoerig dit verschijnsel,Ga naar voetnoot52) eerst in het ‘Bericht’, dan in zijn ‘Axiomatik’. Hoe komt de kennisname van Mevrouw tot stand? ‘Wir schliessen quoad existentiam aus dem Auftreten eines Lächelns oder anderer Ausdruckssymptome auf dies und das im Erlebnis oder in der Persönlichkeit dessen, der das “Symptom” produziert, an dem wir es sehen.’ (Bericht XII blz. 103) Er zijn twee termen die verklaring behoeven, schliessen en quoad existentiam. Met ‘schliessen’ bedoelt Bühler niet dat er een redenering nodig zou zijn om een ‘Anzeichen’ als zodanig te ‘erfassen’, hij laat 't in het midden of dit ‘erfassen’ direct of indirect zou zijn. | |
[pagina 26]
| |
Ook ziet hij de mogelikheid dat ook 'n dergelike ‘Ausdruck’Ga naar voetnoot53) ‘symbolisch’ zou worden, doch dit alles doet niets af aan het voor hem essentiële in de ‘Ausdruck’, waarvoor hij ondertussen ook de naam ‘Zusammenhangszeichen’ heeft gebruikt: wij worden door zijn bestaan tot de kennis van het bestaan of tot bestaan komen van het ‘Angezeigte’ gebracht; rook wil zeggen: er is vuur, donkere wolken: er komt regen, lachen: er is plezier. En, deze functie kàn een ‘Anzeichen’ uitoefenen op grond van onze overtuiging van een ‘connexio rerum’ tussen ‘Anzeichen’ en ‘Angezeigtes’. Een ‘Anzeichen’ in taal is ‘Kundgabe von Akten, von psychischen Erlebnissen und Stimmungen, von Bewusstseinweisen, und nicht von Sachverhalten oder Gegenständen,’Ga naar voetnoot54) en wel zo dat de hoorder kennis van hun bestaan krijgt. Ook hier weer is het nodig er op te wijzen dat hem die kennis niet expliciet in taal wordt bijgebracht, in dàt geval spreken we van ‘Darstellung.’Ga naar voetnoot55) Van een geheel andere orde is het feit dat ‘Regen!’ de plaats inneemt van het complex van physiese processen dat zich in de natuur afspeelt, en dat door Mijnheer werd waargenomen. ‘Ordnungszeichen’ noemt Bühler deze klasse van tekens. Er is geen verhouding van afhankelikheid in bestaan tussen ‘Regen!’ en de vallende regen, zoals die tussen vallende regen en wolken wel bestaat, en ook tussen rook en vuur, het lachen en het plezier. Niet door zijn bestaan is ‘Regen!’ een motief voor onze kennis van het bestaan van de regen, doch door zijn ‘Zuordnungsbedingung’ De curve op een vel papier, die het verloop der koorts bij een patiënt aangeeft, is niet door de koorts veroorzaakt, en ze gedraagt zich ook helemaal niet ‘alsof’ dat wel zo zou zijn. Ze heeft alleen representatieve waarde, omdat zij door ons van te voren op het verloop der koorts ‘betrokken’ is. ‘In dieser Zuordnungsbedingung liegt das Wesen der Darstellung (representatio) beschlossen. Es ist, so könnte man das kurz ausdrücken, nicht eine connexio rerum, sondern ein ideeller ordo rerum, eine Erkenntnisordnung, in deren Rahmen die Stellvertretung hier statt findet. So könnte und kann man sich ausdrücken, solange alle letzten erkenntnistheoretischen Streitfragen von dem an sich so einfachen Tatbestande, den wir im Auge haben, fern gehalten werden.’ (Bericht XII | |
[pagina 27]
| |
blz. 104)Ga naar voetnoot56) Dit laatste is de specifiek menselike teken-functie der taal: ‘die Darstellungsfunktion (ein neuer Name für eine alte Sache, den ich 1919 als erster vorgeschlagen habe) ist das Dominierende und, so weit wir heute sehen können, spezifisch Menschliche an der Menschensprache.’ (Bericht XII blz. 121) | |
Communicatie.Gustaf Stern (blz. 24) is verwonderd dat Bühler en Ogden & Richards geen afzonderlike taal-functie ‘communication’ onderscheiden. Wanneer hij, die toch Bühlers ‘Krise’ onder zijn literatuur vermeldt, zich volkomen gerealiseerd had welk hun standpunt is, zou voor deze verwondering geen plaats geweest zijn. Dat taal ‘communiceert’.Ga naar voetnoot57), op welke wijze dan ook, is voor hun taal-beschouwing een postulaat. Zij nemen, en wel op zeer goede gronden, van te voren aan, dat ‘communicatie’ bestaat: zij weten èn uit eigen ervaring, die zich aan elke waarneming door een ander individu onttrekt, èn uit de constatering der ‘Kovarianz’ van het gedrag der sprekende individuen, dat zij door taalklanken met een ander individu in contact zijn. Zij beschouwen nu, vanuit hun standpunt terecht, niet communicatie als een taal-verschijnsel, maar taal als een communicatie-verschijnsel. Natuurlik is vanuit dit standpunt niet het geheel der taal-ervaringen onderwerp van studie, want, zonder enig contact, zonder enige communicatie, bestaat de taal waarin we zwijgend denken. Doch Bühler ontkent dit aspect evenmin als Ogden & Richards dat doen. Zij nemen allen terecht aan dat in het communicatief taalgebruik de sleutel ligt voor het begrip van alle taal-aspecten en dat in alle communicatief taal-gebruik ook dit andere aspect ligt opgesloten.Ga naar voetnoot58) Als de wijsbegeerte dit al niet | |
[pagina 28]
| |
eeuwen met recht had beweerd, zou Cassirer het in onze eeuw dan toch wel duidelik hebben aangetoond. Wat is communicatie? Wij doen de werkelikheid geweld aan wanneer wij ons de situatie, waarin een communicatie-proces door taal zich voltrekt, voorstellen als bestaande uit 'n waarneembare omgeving, een spreker en hoorder en 'n taal-moment, dat als 'n soort ping-pong-balletje tussen spreker en hoorder heen en weer vliegt. De taal-ervaringen van spreker en hoorder zijn gescheiden processen en de verbindende klankgolven zijn helemaal geen taal. Van de taal-onderzoeker gezwegen, is er in ons ‘Water!’-avontuur, ten opzichte van het taal-gebeuren, in werkelikheid niet één taal-moment, doch er zijn er twee. Het ene is dat van de spreker, die taal voortbrengt, het andere dat van de hoorder, die taal interpreteert. De taal-onderzoeker, die deze twee momenten in één ervaring beleeft, en ten opzichte van wie heuvels, lucht, licht, warmte, roeper, hoorders en hij zelf één situatie uitmaken, is maar al te zeer geneigd dit over 't hoofd te zien. En gebeurt dit, dan wordt ‘communicatie’ een bedrieglike term. We denken zo licht dat die zou slaan op een of ander mediërend proces, buiten spreker of hoorder, een soort actieve physiese of metaphysiese accolade.Ga naar voetnoot59) Niets is minder juist dan dat: communicatie is de ervaring van een relatie van gelijkvormigheid tussen taal-voortbrenger en taal-hoorder. Het communicatie-proces in taal is geen mechanies gesloten en homogeen verloop, zoals de schemata van de Saussure (blz. 27 vlg.) of Gardiner (blz. 79), die beiden een soort cirkelgang voorstellen, zouden kunnen doen denken. Alleen op het plan der physiese verschijnselen is er continuïteit. De taal-ervaringen van spreker en hoorder bouwen zich daarbuiten en daarboven uit. Juist in zover er ‘taal’ is, ‘Kontakt höherer Ordnung’ (Krise blz. 41), is er twee-heid; in zover er physiese samenhang bestaat, is er eenheid. Wil de communicatie volkomen zijn, dan moet aan elk der polen, spreker en hoorder, het proces bewust worden gecontinueerd. Het wijsgerige probleem dat zich hier voordoet: hoe deze eenheid in gescheidenheid mogelik is, hoeft geen taalkundige te verontrusten. We hebben eenvoudig het feit te nemen (Krise blz. 85). Communicatie impliceert twee gescheiden processen, één bij de spreker, één bij de hoorder. | |
[pagina 29]
| |
Daartussen en daarbuiten zijn ongetwijfeld klank-golven, maar waarin spreker en hoorder met elkaar ‘communiceren’ is niet in klank-golven, doch in ‘taal’; physies is er ‘contact’ in klank-golven. De verklaring der gelijkvormigheid dezer taal-ervaringen zoekt Bühler terecht bij een teken-functie. In zijn formulering plaatst hij die echter waar ze niet te vinden is: in het zinnelik waarneembare, en niet in de ervaring, waar hij ze zou moeten zoeken en prakties ook vindt. | |
Psychologisme of behaviourisme?Bühler verklaart ‘Symbol’, ‘Anzeichen’ en ‘Zeichen.’ volgens hetgeen wat vervangen wordt, en dat is zeer juist, doch hij plaatst als vervanger de ‘Schallwellen’ en dat is principieel onjuist: niet de klank is ‘teken’, doch de taal-term, en deze bestaat alleen in de taal-gebruikende mens.Ga naar voetnoot60) Reeds in zijn ‘Kritische Musterung’, dus lang voor hij 't teken-begrip als plaatsvervanging toepaste, zag hij een a priori der teken-mogelikheden in hun doelmatigheid, in de richtingen waarin zij iets konden ‘leisten’, in hetgeen hij hun ‘Sinn’ noemde. Hij formuleerde dit scherp in een latere publicatie: ‘Wir stellen die Frage, in welcher Art ein sprachliches Zeichen sinnvoll sein kann, und antworten: in den drei und nur in den drei genannten Richtungen, nämlich in Richtung auf den Sprecher (Kundgabe), den Hörer (Auslösung) und einen Gegenstand oder Sachverhalt, den er nennt oder darstellt (Darstellung).’ (Syntax blz. 60) Reeds Junker merkte op dat op deze wijze de zaak bedenkelik wordt: immers ‘Auslösungs’- en ‘Kundgabe’-verschijnselen zouden én bij spreker én bij hoorder moeten worden gedefiniëerd.Ga naar voetnoot61) Junker zou misschien nog bedenkeliker gekeken hebben als hij reeds had kunnen lezen wat Bühler nog zou schrijven: ‘Um auf den springenden Punkt zu kommen, fragen wir uns einfach nach der Weise der alten Grammatiker mit wer? was? wem? durch die Struktur (der taal-situatie) hindurch und finden: In Relation zu diesem was ist der Sprecher als Sender und der Hörer als Empfanger zu betrachten. Der eine gibt, der andere nimmt entgegen - was? “Flatus vocis” sagten die alten Nominalisten, “Schallwellen” sagt der moderne Stoffdenker und kein Philosoph der Welt wird ihre Position zu erschüttern vermögen. Sie soll auch gar nicht erschüttert, sondern nur ergänzt werden durch den Zusatz, dass diese Schallwellen im Austausch “als Zeichen” fungieren.’ (Bericht XII blz. 100, 101) | |
[pagina 30]
| |
Immers laten we toegeven dat altans de waargenomen klank ‘als teken’ ‘functioneert’ in zover deze teken-wijze ‘signaleren’ of ‘uitdrukken’ is, ‘functioneert’ zij daarom ook ‘darstellend’? Ervaren wij in de waargenomen klanken ‘iets anders’, kennen wij in hén de ‘Gegenstände und Sachverhalte’? Ook Bühler beweert dit geen ogenblik; wij kennen ‘Gegenstände und Sachverhalte’, de ‘zaken’ in de gedachte, in de onaanschouwelike ken-momenten der ervaring. En hierin ligt opgesloten dat ‘Ordnungszeichen’-zijn - ‘teken-zijn’ zullen wij zeggen - geen ‘functie’ is, doch een eigen zijns-vorm, die ad hoc moet worden geschapen, geponeerd. Door als middelpunt van zijn bestudeerde situaties van taalgebruik de ‘Schallwellen’ te nemen begon Bühler zijn onderzoek buiten de kern van het taalgebeuren. Zijn ‘Schema der Sprachfunktionen’ brengt nu als taal-verschijnselen samen data die taal-wetenschappelik disparaat zijn. ‘Appell’ en ‘Ausdruck’ enerzijds - Bühler ontkent dit niet - en ‘Darstellung’ anderzijds zijn irreductibel. De schemata zoals hij ze telkens geeft, verdoezelen dit feit. De drie ‘Dimensionen’ zijn ook niet anders dan ‘grob-logisch’ onder één teken-begrip te vatten; d.w.z. vatten we ze onder één teken-begrip dan is dit begrip voor de linguistiek onbruikbaar, omdat het per se veelzinnig is.Ga naar voetnoot61*) In het middelpunt der studie van de linguist moet staan, wat inderdaad het centrum is van elke situatie waarin taal gebruikt wordt: het taal-moment. De uitgangsnotie van de linguist wordt noodzakelik aan de ervaring ontleend, omdat we alleen introspectief kunnen | |
[pagina 31]
| |
bepalen wat inderdaad in de te bestuderen situatie ‘zin-vol’ is, ‘zin-vol’ op de wijze der taal. Bühler heeft zelf eens van de behaviourist geschreven: ‘Er mag sich drehen und wenden, wie er will, es ist ihm wesensgesetzlich vorgeschrieben, aus all dem, was man an Verhaltungsweisen der Tiere und der Menschen mit den Sinnen wahrnehmen kann, die “sinnvollen” auszuwählen, an denen allein das Interesse des Psychologen haftet. Also auch hier muss etwas in der Klammer zurückbleiben, und niemand kann letzten Endes darüber Aufschluss geben, was Sinn eigentlich ist, ausser die Erlebnispsychologie.’ (Krise blz. 46) En dat is geen psychologisme, want de linguistiek kan bezwaarlik gaan ontkennen dat haar object, het taal-gebeuren, alleen vanuit zijn ervarings-aspect kan worden bepaald. Psychologisme is het, dit ervarings-aspect te abstraheren van zijn betrekkingen tot het menselik gedrag, tot de situatie waarvan dit gedrag deel uitmaakt en tot de ‘zaken’; psychologisme m.a.w. is het, te doen alsof het taal-gebeuren niet wezens-noodzakelik buiten zichzelf uitwijst. Psychologisme is het daarom als de Saussure, de ‘taal-vorm’ signifiant en de ‘betekenis’ signifié noemt, in plaats van het teken - d.w.z. de eenheid van ‘vorm’ en ‘betekenis’ - signifiant te noemen en de ‘zaak’ waarop wij in taal-gebruik betrokken zijn signifié. Maar het is géén psychologisme als de linguist uitgaat van het feit dat elke onderzoeker, vóór hij begint, op zijn wijze uit eigen ervaring weet wat ‘taal’ isGa naar voetnoot62), omdat hij taal ‘begrijpt’, een proces waarvan het moeilik zal zijn aan te tonen dat het zich niet in de onderzoeker en - wat betreft zijn ‘inhoud’ - onttrokken aan elke waarneming, voltrekt. Elke onderzoeking van ken-verschijnselen steunt, minstens ter bepaling van haar object, op gegevens der introspectie, en als in die gegevens der introspectie geen moment zou liggen dat buiten de introspectie uit voert, dan blijven we er tot in aevum binnen. Hierover te refereren is echter taak der metaphysiek, niet de onze. | |
[pagina 32]
| |
Bühler heeft zich met zorg er voor gewacht geen psychologismen te bedrijven, hij heeft helaas behaviourismen bedreven. Een schema dat in ‘Schallwellen’ centreert, is noch psychologies, noch sematologies, noch linguisties.Ga naar voetnoot63) Na het voorafgaande spreekt Bühlers schema zijn eigen taal. Wij laten hier een ‘Organon-Modell der Sprache’ volgen, dat zijn gedachten vereenvoudigd weergeeft. | |
De verhouding der ‘functies’.De instelling op de klank als ‘teken’ belemmerde ongetwijfeld de vorming van 'n begrip omtrent de verhouding der verschillende momenten in de ervaring van de taal-gebruikende mens. Zonder enige aarzeling poneert Bühler de ‘Darstellungsfunktion’ als de ‘dominierende Zeichenfunktion der Sprache’.Ga naar voetnoot64) Doch van deze dominatie geeft hij geen linguistiese verantwoording. Wel | |
[pagina 33]
| |
hebben we van hem geleerd: ‘Durch Zuordnung der Ausdruckszeichen gewinnen sie eine neue Sinndimension. Damit eine unabsehbare Steigerung ihrer Leistungsfähigkeit als Kommunikationsmittel. Das eine durch das andere.’ (Krise blz. 50, 51) In zijn ‘Axiomatik’ reeds werkt hij op waarlik begeesterende wijze de sematologiese princiepen uit waarop deze ‘unabsehbare Steigerung’ berust: de taal-gebruiker opereert met een ‘(mindestens) zweiklassiges System’ van ‘Setzungen (Konventionen)’. Een systeem derhalve van het taal-type ‘baut dementsprechend auch jede vollendete Darstellung in (mindestens) zwei abstraktiv zu sondernden Schritten auf, sagen wir einmal kurz, wenn auch unscharf und missverständlich: in Wortwahl und Satzbau. Die eine Klasse von Setzungen verfährt so, als gälte es, die Welt in Fetzen zu zerschneiden oder in isolierbare Momente aufzulösen und jedem von ihnen ein Zeichen zuzuordnen, während die andere darauf Bedacht nimmt, einer Durchkonstruktion derselben Welt (des Darzustellenden) nach Relationen die zeichenmässigen Mittel bereitzustellen. Das sind, darstellungstheoretisch gesehen, zwei durchaus disparate Weisen des Vorgehens. Darüber muss volkommen Klarheit geschaffen werden....’ (blz. 69). Maar, over de eerstbedoelde ‘Setzung’ - die strikt genomen eigenlik alleen Setzung zou mogen heten - leert Bühler de linguist weinig. Wel schreef hij reeds in zijn ‘Syntax’ (blz. 72) dat de taal ‘Gestaltung und Gestaltetes (ist) durch und durch d.h. bis hinauf zum Satz und bis hinab zu den phonetischen Elementen, diese eingeschlossen’, en heeft hij dit inzicht in zijn latere phoneem-studies - en hierin ook linguisties - zeer vruchtbaar gemaakt, doch de eigenlike ‘Setzung’ waarop dit gehele tekensysteem is opgetrokken, de funderende act der woordmaking, neemt bij hem niet de alles beheersende plaats in die haar in het taal-systeem toekomt. Dat heeft hem zijn drie-deling vanuit de ‘klank’ beschouwd als ‘teken’ gedaan! We geven graag toe dat de ‘Darstellung’ in het taal-gebruik domineert, doch we blijven ons met recht afvragen: in welke functie centreert het taalgebeuren of is er geen andere hiërarchie dan dat de ‘Darstellung’ in praestatie-vermogen de beide andere ‘functies’ overtreft? Is de taal-ervaring, waarvan wij toch allen menen dat zij een zeer eigen karakter heeft, dat aan andere ervarings-momenten niet eigen is, misschien nièt zo eigensoortig, vergissen wij ons en is zij alleen een combinatie van menselike handelingen, saamgehouden door het gemeenschappelike doel: communicatie, zoals de geheel verschillende handelingen van de sportsman die een spring-praestatie wil leveren worden gecoördineerd door het doel: hoog springen, zoals de geheel verschillende menselike handelingen van de man die aan zijn schrijf- | |
[pagina 34]
| |
machine werkt, worden gecoördineerd door het doel: Bühlers tekentheorie uiteenzetten? Dempe heeft geheel zijn werkje aan het betoog gewijd ‘dass es nur eine Grundfunktion der Sprache gibt, die die Sprache als Sprache konstituiert, eben die Darstellung.’ (blz. 98)Ga naar voetnoot65) Hij heeft daarin, geloof ik, gelijk. Bühlers niet op ‘Darstellung’ terugvoerbare ‘taal’-momenten ‘Auslösung’ en ‘Kundgabe’ zijn ‘Sinndimensionen’ der communicatie, niet specifiek taalverschijnselen. ‘Communicatie’ als ervaring die in taal-gebruik tot stand komt, is onverstaanbaar wanneer de verschijnselen, die Bühler onder ‘Appell’ en ‘Ausdruck’ groepeerde, buiten beschouwing worden gelaten, doch de taal-verschijnselen in deze communicatie worden onbegrijpelik wanneer zij als communicatie op één lijn worden gesteld met de feiten die onder ‘Darstellung’ worden samengevat.Ga naar voetnoot65*) Ook hier weer was het standpunt van de onderzoeker voor het beantwoorden der vragen beslissend. Wie zich afvraagt: welke momenten vertoont een communicatie-proces ten opzichte van de waarneembare klanken, zal een ander antwoord krijgen, dan wie zich afvraagt: welke biezondere kenmerken vertoont in een communicatie-proces het taal-moment. En deze laatste vraag is het weer die de taalkundige zich allereerst moet stellen. Wie meent in de beantwoording dezer laatste vraag het volledige gebeuren, dat zich afspeelt bij een communicatie waarvan een taal-moment deel uitmaakt, te hebben gevat, vergist zich; wie meent in zijn antwoord op de eerste vraag de normen te zullen vinden om de structuur van het gebeuren, dat hij onderzoekt, te verstaan, vergist zich evenzeer. Wanneer men ons 'n kalf noemt, zal iedereen moeten toegeven, dat wij met een zeer duidelike naam benoemd zijn. Om die naam echter ging het niet. Er werd tegen ons kalf ‘gezegd’, maar er werd heel iets | |
[pagina 35]
| |
anders ‘bedoeld’; er werd ‘taal’ gebruikt om een ‘situationsgerechte Reaktion’ bij ons te wekken. De ‘Darstellungsmomenten’ van ‘taal’ werden gebruikt als middel om een bepaalde reactie te wekken die niet in termen van ‘Darstellung’ was gebracht. Pas een juist begrip van het ‘Darstellungs’-karakter van de taal-term kalf, kan ons inlichten omtrent de aard van dit ‘Appell’-verschijnsel. Te beweren dat kalf hier stommeling ‘betekent’, miskent juist de aard van het Darstellungs-verschijnsel in dit geval, en daarmee de wijze waarop hier Auslösung tot stand komt. Er is tussen de drie ‘Sinndimensionen’ niet enkel een verschil in de hiërarchie van de waarden, of in quantitatieve verhoudingen - de enige verschillen die Bühlers opvatting, tussen ‘Darstellung’ enerzijds en ‘Appell’ en ‘Ausdruck’ aan de andere kant, als momenten ener taal-ervaring, toelaat - ‘Darstellung’ is in een taal-ervaring het moment waardoor de structuur dezer ervaringen wordt bepaald. Het uitgaan van een behaviouristies beschouwde communicatie-situatie heeft Bühler tot nog toe belet de volle aandacht te geven aan de verhouding der momenten van dit zeer biezondere ervarings-geheel. En dat is het frappante in Bühlers analyse, dat zelfs een psycholoog als hij, dit éne feit over 't hoofd zag: de mens onderscheidt zijn taal-ervaringen duidelik van ‘Ausdruck’, van expressie, van expressie ook in taal, en van ‘Appell’, van bedoeling, van bedoeling met taal. Reeds Wilhelm von Humboldt (geciteerd bij Dempe blz. 59) formuleerde met betrekking tot ‘Ausdruck’, dit cardinale feit uiterst scherp: ‘Der Mensch unterscheidet sogar sein eigenes Empfindungsgeschrei gar sehr von der Sprache; und hierin leitet die Empfindung auch den Gebildetsten sehr richtig. Ist er so bewegt, dass er nicht mehr daran denken kann, den Gegenstand von sich selbst wenigstens in der Vorstellung loszureissen, so stösst er den Naturlaut aus; im entgegengesetzten Falle redet er und erhöht nur den Ton noch Massgabe seines Affekts.’ (curs. v.d. schr.) Ieder mens die, bij zinnen, een taal-ervaring beleeft, weet dat hij een ervaring van een geheel eigen orde doormaakt, waaraan al de andere momenten ondergeschikt zijn. Het moge waar zijn, zoals de Laguna veronderstelt, dat onze voorvaderen, toen ze uit de bomen kwamen om in holen te gaan leven, zich van dergelike ervaringsverschillen niet bewust waren, het is zeker, zoals John Ries terecht opmerkt, ‘abenteuerlich’Ga naar voetnoot66) vanuit een dergelike beschouwing licht te ver- | |
[pagina 36]
| |
wachten over hetgeen er tans bij ons omgaat. Bühlers analyse verantwoordt tot hiertoe alleen een onbepaalde samenschikking. Wij hebben integendeel de overtuiging met een structuur te doen te hebben, met een geordend geheel, d.w.z. met een gevariëerde veelheid van momenten, verenigd volgens één princiep.Ga naar voetnoot67) Bühler meent dit princiep te vinden in zijn ‘teken’, in ‘id quod stat pro alio’, doch in de toepassing van dit begrip op de werkelikheid slaagde hij niet volkomen. Te weinig hield hij rekening met de noodzakelikheid dit begrip, in wezen veelzinnig, te vervolledigen met de kenmerken die het in zijn verschillende toepassingen behoeft: in zover taal een eigen tekenverschijnsel zijn zou, moet daaraan ook een eigen teken-begrip beantwoorden. En dit begrip is dan de sleutel van de complexe ervaring waarin we ‘taal’ beleven. ‘Um die Eigentümlichkeit irgend einer geistigen Form sicher zu bestimmen, ist es vor allem notwendig, dass man sie mit ihren eigenen Massen misst.’Ga naar voetnoot68) Welnu, noch bij ‘Darstellung’, noch bij ‘Ausdruck’ of ‘Appell’ determineerde Bühler precies wat daaraan ‘taalkundig’ is. ‘Die eigene Grundgesetzlichkeit der Formung’ waarvan Cassirer spreekt liet hij, voor de eerste klasse van ‘Setzungen’, volkomen onbepaald en daarmee ging in de analyse en in zijn schema iets teloor: de verhouding nl. der ervaringsmomenten bij taal-gebruik.Ga naar voetnoot68*) | |
[pagina 37]
| |
Linguisties is ‘Darstellung’ een nog meer verwaarloosd gebied der communicatie dan de beide andere dimensies. De moderne linguistiek heeft ze kris en kras door elkander gehaald. En alleen de paedagogiese noodzaak of het histories interesse heeft de grammatica, die haar grondbegrippen aan de linguistiek ontleent, voor volkomen verval behoed. | |
Het primaat der ‘Darstellung’.De studie der communicatie-aspecten der taal is volstrekt niet nieuw. Reeds Philip Wegener legde de grondslagen voor een studie der ‘Appell’-functieGa naar voetnoot69), van Ginneken was een der pioniers bij de studie van het ‘Ausdrucks’-aspect bovendien,Ga naar voetnoot70) doch de studie der ‘Darstellung’ werd te vaak als een soort ‘logicisme’ geschuwd. De totale ommekeer op dit punt in de beschouwingswijze der psychologie, heeft zich ook in de linguistiek doorgezet. Toch is het, met wat kennis van Bühlers geschriften, niet wonderlik, dat dit Gustaf Stern niet heeft belet Bühlers mening over het primaat der ‘Darstellung’ naast zich neer te leggen en ‘Appell’, dat hij ‘purposive function’ noemt, het voornaamste taal-aspect te achten. (blz. 20) Gardiner was hem daarin reeds voorgegaanGa naar voetnoot71) en heeft deze opvatting in zijn laatste publicatie met groter consequentie nog uitgewerkt. Alleen, zij beschouwen, in tegenstelling met Bühler en minder scherp analyserend dan hij, de ‘purposiveness’ van de kant van de spreker. Hun opvatting is de uitbouwing der grondslagen door Philip Wegener gelegd. Vroeger al stelde Wundt ‘Ausdruck’ boven alles, ‘die Sprache ist.... nichts anderes als diejenige Gestaltung der Ausdrucksbewegungen, die der Entwicklungsstufe des menschlichen Bewusstseins adäquat ist.’Ga naar voetnoot72) ‘Ausdruck’, ‘Appell’ en ‘Darstellung’ kregen zo ieder een beurt. | |
[pagina 38]
| |
In Sapirs ‘Language’ zijn de nieuwere verklaringen, die de psychologie van het taalverschijnsel geeft, nog niet verwerkt. Hij spreekt van ‘volition and emotion’, waar op het ogenblik van ‘purposive or effective’ en ‘expressive function’ wordt gesproken. En terecht zegt hij hiervan: ‘They are, strictly speaking, never absent from normal speech, but their expression is not of a truly linguistic nature.’ (blz. 40) Ogden & Richards onderscheiden vijf functies, maar zetten de ‘symbol-function’ voorop (blz. 226, 227). Bühler geeft wel metaphysieke argumenten waarom ‘Darstellung’ primeert boven ‘Appell’ en ‘Ausdruck’; hij wijst op de onaanschouwelikheid als princiep van ‘Darstellung’, hij geeft ook ‘sematologiese’ argumenten; hij werkt de meerdere ‘Leistungs-fähigkeit’ van 'n ‘Ordnungszeichen’ overtuigend uit, doch hij geeft geen linguistiese, evenmin als Gustaf Stern of Gardiner op linguistiese gronden aantonen waarom zij als voornaamste functie van taal-gebruik de ‘purposive function’ beschouwen. Bühlers mening ‘dass die drei Sinndimensionen der Kundgabe, Auslösung und Darstellung den Kosmos der reinen Sprache restlos konstituieren’ (Krise blz. 51) is juist wanneer wij ‘der reinen Sprache’ door ‘taal-ervaring’ vervangen. Immers ‘Appell’- en ‘Ausdrucks’-verschijnselen zijn ook eigen aan waargenomen taal-klanken die wij niet begrijpen. De taalklank, in de geluidsfilm eenmaal opgevangen uit de onbegrepen, doffe krijgszang der bewoners van het zwarte werelddeel, wekt, opnieuw gehoord, in ons hernieuwd de schrik, de benauwenis, het afweergebaar, de gamma van gevoelens die donker zijn; zij heeft ‘Appell’- en ‘Ausdrucks’-functie zonder ‘Darstellung’. De begrepen taalterm, de ‘Darstellung’, bestaat in contact-situaties nooit zonder functies die onder ‘Appell’- en ‘Ausdruck’ te vatten zijn; dat is een uitspraak die we graag aanvaarden, doch daaruit volgt volstrekt niet dat deze ‘functies’ specifiek taal-verschijnselen zijn. Ook Bühler heeft dat nergens bewezen; hij toonde alleen aan dat zij ervaringsmoment zijn van elke situatie waarin twee individuën ‘taal’ gebruiken. Het wordt stilaan duidelik dat ook het begrip ‘functie’ enige moeilikheden meebrengt. Daarover later. Wij zouden Bühler groot onrecht doen, wanneer wij niet erkenden dat in zijn beschouwingen prakties 'n weg tot omvattender, zij het misschien ook nog niet volledig, inzicht, gegeven is. Op blz. 125 van zijn ‘Krise’ constateert hij eerst dat er - ondanks het feit dat zij er, door de uitzonderingen, soms als een zeef met gaatjes uitziet - een wetenschappelike grammatica bestaat en bestaan moet, die volstrekt niet ‘ein rein aufs Ungefähr gestelltes Unternehmen ist’. En dan volgt de opmerking, waarvan de voortreffelike eerste helft de grote betekenis | |
[pagina 39]
| |
van Bühlers beschouwingen wel zeer duidelik doet uitkomen: ‘Jene Löcher im Sieb sind grösstenteils nicht anderes als Gucklöcher in die zwei anderen, vernachlässigten Dimensionen, sind jene Unbestimmtheiten, Variationsbereiche, die notwendig bestehen bleiben müssen, wenn man ein dreidimensionales Gebilde auf eine einzige Dimension projiziert. Doch davon an anderer Stelle mehr’Ga naar voetnoot73). Aan dit citaat gaan de volgende zinsneden vooraf: ‘Die Lage gewinnt dann schon ein wesentlich verändertes Gesicht, wenn man, immer noch im Bereich des Usuellen, die Erkenntnis von den drei Dimensionen des Sprachsinns richtig anzuwenden und auszuwerten versteht. Auch die Kundgabefunktion, das lyrische Moment der Sprache, wenn man einmal kurz so sagen will, hat seine usuellen Ausdrucksmittel. Und nicht weniger die Auslösungsfunktion, das rhetorische Moment der Sprache. Wer sagt denn, dass die Struktur der Sprache nur in der einen Dimension der Darstellung, das heisst im Heimatsbereich der (aristotelischen) Logik gefasst werden kann?’ Dit laatste heeft hij in zijn ‘Axiomatik’ niet herhaald! Het was een spelen met de term ‘Dimension’. Nu schrijft hij: ‘Im Gegenteil; wo immer er (der Sprachforscher) die Forderungen des Gegenstandes “Sprache” an ein Begriffssystem am adäquatesten und auf die fruchtbarste Art erfüllt, da schöpft er heute noch aus dem Fonds der platonisch-aristotelischen Begriffswelt.’ (blz. 57) Zelf voortgekomen uit een kring waar alleen de exacte studie der feiten en het psycho-physies interesse de boventoon voerden, aarzelt hij niet te zeggen, dat de discussie der psychologiese problemen die tans aan de orde zijn, heeft aan te sluiten ‘ungefähr dort, wo sie im Ausklang der Scholastik verstummte’. Wij staan bij de behandeling der taal-vragen tevens voor het oer-oude universalia-probleem en, constateert Bühler, het ‘Fortschreiten’ van het inzicht daaromtrent is van het soort ‘das man nur mit der bekannten Gangart des Krebses vergleichen kann.’ (blz. 58) Zijn bladzijden 81 tot en met 90 zijn een doorlopend bewijs van zijn, tans zonder terughouding geponeerde, stelling: ‘So ist, um andeutend nur ein weiteres Wort darüber zu sagen, das Ganze Strukturmodell der Sprache, das wir.... entwickelt haben, von der Darstellung her zu begreifen.’ (blz. 82) En we vullen met Sapir aan: de andere ‘functies’ die we aan het taal-moment constateren ‘they are, strictly speaking, never absent from normal speech, but their expression is not of a truly linguistic nature.’ | |
[pagina 40]
| |
Wij hebben met zoveel ijver getracht de centrerende positie en de eigensoortigheid van het ‘Darstellungs’-moment in de taal-ervaring naar voren te brengen, en we stelden met zoveel nadruk de eis, dat een taal-onderzoeker moet aantonen, wat er aan dit Darstellungs-moment specifiek taal-matig is, omdat het betekenis-begrip als linguistiese notie, staat of valt met een juiste onderscheiding tussen hetgeen er in taalgebruik ‘functioneel’ is en hetgeen moment uitmaakt van het taal-teken. Wie taal linguisties bestudeert, heeft zijn onderzoek te doen centreren rond het ‘Darstellungs’-moment, d.w.z. rond het ervarings-moment waarin de mens in het taal-gebruik betrokken is op ‘Gegenstände und Sachverhalte’, op het ‘niet-ik’, op de ‘zaak’. Dit onderzoek is niet mogelik zonder daarbij een begrip te veronderstellen van de structuur der ervaring in het algemeen; in zoverre gaat de psychologie de linguistiek vooraf. Omdat de linguistiek haar object gesitueerd vindt in de ervaring, zullen de termen waarvan zij zich bedient, ook de psychiese werkelikheid waarin zich het taal-gebeuren voltrekt, hebben te dekken. Bovendien staat zij voor het feit - waarvoor zich uiteraard ook de psychologie geplaatst weet - dat de ervaring altijd buiten zichzelf uitwijst, dat de wakende mens zich altijd betrokken weet op een niet-ik, van welke aard dit ook zij, en op dat niet-ik ageert en re-ageert. Zij heeft dus het taal-moment niet alleen in de ervaring, doch ook in de ervaren werkelikheid zijn plaats aan te wijzen; dit zagen het behaviourisme en - bien étonnés de se trouver ensemble - de phaenomenologie, zeer juist. Wij zullen trachten, aan de hand van enkele te gebruiken belangrijke termen, de aan eenieder bekende werkelikheid waarin zich het taal-gebeuren voltrekt, door wat scherper onderscheiding en precisering der feiten, voor zover tot een voorlopig inzicht noodzakelik is, te ontwikkelen. | |
Terminologie.We spraken reeds van vormelike verschijnselen. Onder vorm wordt in deze studie verstaan geordende aanschouwelikheid. Aanschouwelikheid, het aanschouwelike, aanschouwelik, is wat waarneembaar is of wat wij waarneembaar kunnen maken. De klanken b.v., de physiese verschijnselen, zijn aanschouwelik, zij zijn waarneembaar, we kunnen ze horen; de gehoorde klanken of ook klanken die we ons voorstellen zijn aanschouwelik, we kunnen ze waarneembaar maken, we kunnen ze langs de weg van onze spraakmotoriek omzetten in de physiese klanken, bepaalde geluiden. Het aanschouwelike vertoont dus tweeërlei verschijningsvorm: het kan kenbaar zijn of gekend, het kan vorm zijn of figuur. De aanschouwelikheid der waargenomen of voorgestelde klanken is gekend; de klanken zelf, de geluiden, zijn kenbaar. Een taal-‘vorm’ dus, is een op de wijze der taal geordende aanschouwelikheid. De aanschouwelikheid, op de wijze der taal geordend, is tweeërlei: | |
[pagina 41]
| |
zij kan uitwendig zijn, dan bestaat zij in klank- of schrift-vorm; zij kan inwendig zijn, dan bestaat zij in waargenomen of voorgestelde klank-figuur, in waargenomen of voorgestelde schrift-figuur.Ga naar voetnoot74) Vorm conditioneert waarneming. 'n Waarneming is 'n ervaring waarin de mens gericht is op verschijnselen die zich voordoen als buiten hem zijnde. De uitdrukking ‘buiten hem’ veronderstelt dat de mens zich als een ‘ik’ ervaart.Ga naar voetnoot75) Het ‘ik’ dat wij hier bedoelen, is het ‘ik’ dat we ervaren als onderscheiden van al het waarneembare, dus ook van ons eigen lichaam en van lichamelike veranderingen en toestanden. Waarneming op haar beurt conditioneert het voorstellen. 'n Voorstelling is 'n ervaring waarin de mens gericht is op 'n verschijnsel dat, ofschoon zich voordoende als in hem omgaande, toch eigenschappen vertoont van de verschijnselen die hij waarneemt, dus van de verschijnselen die zich voordoen als buiten hem zijnde,Ga naar voetnoot76) Ook de voorgestelde biljartbal is op zijn manier rood, koud en hard, rond en van een bepaalde grootte. De verschijnselen die wij waarnemen of ons voorstellen, doen zich altijd voor als een ‘iets’ van 'n bepaald karakter, dat we als een bepaald ‘iets’ tegenover ons stellen: biljartbal bijvoorbeeld. Dat ‘iets’, dat we in de waarneming of voorstelling tegenover ons stellen, het niet-ik noemen we de zaak. De ‘zaak’ kennen we altijd in 'n eenheid van 'n bepaalde soort: biljartbal b.v. Deze eenheid, waarin we de ‘zaak’ kennen, is dus, omdat zij een ken-moment is, ervarings-moment van waarneming en van voorstelling, en we zijn in deze eenheid biljartbal dan betrokken op een bepaald voorwerp: biljartbal, dit bepaalde ‘ding’. Doch de eenheid biljartbal kan op elk soortgelijk voorwerp worden toegepast: alle rode of witte, koude, harde, ronde voorwerpen van een bepaalde grootte en zwaarte kunnen we onder biljartbal vatten en daarvan zeggen: ‘die biljartbal....’, en dit verschijnsel der toepasselikheid is het nu juist wat deze eenheid biljartbal onderscheidt van ‘voorwerpen’, van ‘dingen’, en van de uitwendige aanschouwelikheid der waarneembare of der voorstelbare biljartballen; die zijn altijd deze biljartbal of | |
[pagina 42]
| |
de vorm van deze biljartbal en niet van 'n andere. 'n Andere biljartbal kan alleen maar een volkomen gelijkende vorm hebben niet dezelfde evenmin als twee biljartballen dezelfde biljartbal kunnen zijn. Maar wel, en daarin is de mogelikheid der toepasselikheid van de ‘eenheid’ biljartbal gefundeerd, kennen we alle waargenomen of voorgestelde biljartballen in dezelfde eenheid biljartbal, die op elk van hen toepasselik is.Ga naar voetnoot77) In háár toepasselikheid ligt de onmogelikheid om déze eenheid waar te nemen of waarneembaar te maken. Immers de biljartbal, die we waarnemen of voorstellen, is altijd deze biljartbal en als zodanig niet verder toepasselik; maken we 'n waargenomen of voorgestelde biljartbal waarneembaar, door er een te tekenen of te draaien bijvoorbeeld, dan gaat in de voortgebrachte vorm of in het voortgebrachte voorwerp de toepasselikheid op dezelfde wijze verloren. En hiermee, in de constatering van het verschijnsel der toepasselike eenheid, zijn we gestoten op de onaanschouwelike momenten onzer kennis, momenten die noch waarneembaar zijn, noch waarneembaar gemaakt kunnen worden. In elke waarneming of voorstelling treffen we dit onaanschouwelike aan. We noemen het 't begrip of de gedachteGa naar voetnoot78) en we zeggen nu meestal: van alle waarnemen en voorstellen maakt denken een moment uit. Doch niet enkel treffen we in de waarneming of voorstelling dit onaanschouwelike als ‘moment’ aan, maar onze gehele ervaring kan ook ‘gericht’ zijn op het onaanschouwelike, op zo'n begrip of zo'n gedachte. En in dit ‘gericht zijn’ op het onaanschouwelike, in deze ‘houding’ tegenover het onaanschouwelike kunnen wij verschillende denkhandelingen verrichten: wij kunnen de begrippen vergelijken en tot nieuwe eenheden verheffen, en wij kunnen ze ontleden en in nieuwe eenheden scheiden;Ga naar voetnoot79) ook op deze wijze vormen wij onaanschouwelike eenheden | |
[pagina 43]
| |
en ook de eenheden in deze handelingen voortgebracht blijven telkens de naam houden van begrip of gedachte en ook in hen stellen wij een ‘iets’, een ‘niet-ik’, een ‘zaak’ tegenover ons.Ga naar voetnoot80) Dat we met het woord gedachte zowel de onaanschouwelike ken-momenten van waarneming en voorstelling benoemen als de onaanschouwelike ken-momenten ener denk-ervaring, brengt ons geen verwarring, doch wel dreigt die, wanneer we niet scherp in 't oog houden dat in 't spraakgebruik niet alleen de denk-handelingen in waarneming, voorstelling en denk-ervaring en de onaanschouwelike eenheden daarin: denken genoemd worden, maar dat we ook, zoals we zeiden, de denk-ervaring in haar geheel denken noemen. In deze laatste betekenis vormt de term denken het derde lid van 'n verdeling der ervaringen in drie onderscheiden soorten op grond van drie bepaalde houdingen van ons ‘ik’ tegenover de in die ervaring van ons ‘ik’ onderscheiden werkelikheid, tegenover het ‘niet-ik’, tegenover de ‘zaak’.Ga naar voetnoot81) Denken in deze laatste zin is dan een ervaring waarin we gericht zijn op het onaanschouwelike, waarin we óf waargenomen of voorgestelde dingen als 'n eenheid kennen, óf waarin gekende eenheden zelf zijn vergeleken en tot nieuwe eenheden verenigd of ontleed en in nieuwe eenheden gescheiden.
Denken in deze zin betekent dus 'n ervarings-geheel. Die term kan nog betekenen: het kennen der onaanschouwelike eenheid van aanschouwelike ken-momenten van waarneming en voorstelling; de onaanschouwelike eenheid in waarneming en voorstelling zelf; de verschillende denk-handelingen in een denk-ervaring; de onaanschouwelike eenheden in een denk-ervaring. In de vier laatste betekenissen is de term denken telkens naam voor 'n ervarings-moment; in de eerste betekenis alleen kunnen we haar voor het ervarings-geheel gebruiken, zoals we ook waarneming of voorstelling voor het ervarings-geheel gebruikten. Wij zullen trachten de naam denken voor de onaanschouwelike eenheden die ervarings-moment zijn, te vermijden en hier consequent gedachte of begrip of onaanschouwelikheid te gebruiken. Een terminologiese moeilikheid blijft nog dat voorstelling vaak ook de figuur van het voorgestelde betekent, de aanschouwelike momenten dus ener voorstellings-ervaring, en, bij uitbreiding zelfs en gewoonlik, de aanschouwelike | |
[pagina 44]
| |
momenten bij alle denken. We zullen vaak, door de te bespreken auteurs daartoe gedwongen, de term voorstelling in deze laatste zin hebben te verstaan.Ga naar voetnoot82) In alle ervaring zijn er naast aanschouwelike ook onaanschouwelike ken-momenten, dus van elke waarneming of voorstelling vormt de gedachte 'n moment en in alle denken zijn er naast de gedachte ook aanschouwelike momenten.Ga naar voetnoot83) Dit feit der samengesteldheid van elk geheel van menselik ervaren brengt mee, dat het zeer moeilik is alle terminologiese bezwaren geheel te ondervangen. Willen we niet het gevaar van terminologiese overlading riskeren, dan zal voor elk geval de context uitkomst moeten brengen en zal dus op de schrijver de verplichting rusten die juist te vormen.
We hebben bij voortduring de term ervaring gebruikt; daarover tans meer. Bij de analyse zijn we uitgegaan van onze houding tegenover het ken-bare; zo onderscheidden we aanschouwelikheid en gedachte, zo openbaarden zich drie verschillende houdingen van ons ik tegenover de ‘zaak’: waarnemen, voorstellen en denken. Doch, we veronderstelden bij dit alles voortdurend het grondphenomeen van ons leven: de ervaring. 'n Ervaring noemen we het verschijnsel dat de mens merkt dat hij bij iets betrokken is. Hij kan dat waarnemend, voorstellend of denkend merken, en de ervaringen onderscheiden zich daardoor in drie hoofdgroepen. Doch dit onderscheid betekent in 't geheel niet, dat die onderscheiden ervaringen uit, laten we zeggen, geheel ongelijksoortige momenten bestaan. Integendeel; we zagen al: onaanschouwelike en aanschouwelike ken-momenten zijn van de drie ervaringsgroepen deel. Doch er is meer. Het is de ‘richting’ die de ervaringen verder voert, die hen maakt tot coupen uit het leven. En wij hebben deze ‘richting’ actief te verstaan: wij richten ons zelf, wij streven naar iets. In elke ervaring is een volitioneel moment: wij ‘richten’ ons altijd, wij kunnen niet ongericht zijn. Altans zolang we niet slapen, kunnen we zelfs niet zitten suffen, zonder ons in deze toestand niet enkel te laten, maar te houden. We kunnen, zolang we bij bewustzijn zijn, ons niet ont-spannen zonder in-spanning, d.w.z. zonder naar het ontspannen op een of andere wijze te streven; wij houden ons op, wij bouwen voortdurend aan onszelf en aan onze houding tegenover het ‘niet-ik’. Doch, evenmin als 't ons mogelik is ons ‘ongericht’ te ervaren, d.w.z. zonder streven, zonder willen, evenmin is 't ons mogelik 'n ervaring te doorleven die op ‘niets’ gericht is; we zijn altijd gericht op ‘iets’, wij | |
[pagina 45]
| |
kunnen blijkbaar niet op niets gericht zijn: kennen en streven als ervarings-momenten conditioneren elkander.Ga naar voetnoot84) Kennen en streven zijn momenten van elke ervaring; het is niet mogelik ze te scheiden, wij kunnen ze enkel gescheiden beschouwen. Er is naast kennen en streven nog 'n derde ervarings-moment: we voelen: ons kennen en streven is ons weldadig of onweldadig. Het is dat in eindeloze schakeringen en de twee termen aangenaam en onaangenaam zijn zo ruim, dat ze vaak nauweliks aanwendbaar blijken. En toch is er geen ervaring waarin dit moment, dit ondefiniëerbare, dit niet anders beschrijfbare dan in functie van kennen en streven, niet optreedt. 'n Ervaring is zó veel samengestelder dan de beschikbare terminologie toelaat concies uit te drukken, dat het nauweliks de moeite loont in dit bestek hier dieper op in te gaan. Als ervarings-moment beleeft een ieder het verschijnsel van 't voeten; de enige onafwendbare eis die ons wordt gesteld, is: te zorgen dat wij, bij de analyse ener bepaalde ervaring, het voelen niet zonder meer in kennen of streven doen opgaan.
Waarnemen, voorstellen en denken zijn drie hoofdgroepen van ervaringen die onderscheiden zijn naar onze houding, in de mede-constituerende ken-momenten dier ervaringen, tegenover de gekende werkelikheid aangenomen. Doch, we kunnen ook 'n ervaring hebben van haat, van liefde, van genot, waarin het streef- of gevoels-moment dermate overheerst, dat wij niet langer spreken van waarnemen, van voorstellen of van denken, maar dat we de ervaring benoemen volgens de affectieve of de gevoels-momenten. En niet alleen dat 't ene moment de voorrang boven 't andere krijgt, maar 't ene moment kan ook worden opgenomen in 't andere, zó dat de ene richting andere richtingen in zich besluit. Het is op deze wijze mogelik, in een bepaalde hiërarchie, twee dingen tegelijk te doen: taal-gebruik is moment ener denk-ervaring en toch maakt in het gesprek een waarnemings-moment altijd deel uit van de taal-ervaring: niet alleen nemen we op een of andere manier klanken, bepaalde geluiden, waar, maar ook het waarnemen van 'n ‘spreker’ is in de ervaring van de hoorder ingeschakeld en vice versa. Taal-gebruik in communicatie is 'n waarnemend denken. Nu benoemen we deze ervaring met de naam van het centrerend verschijnsel ‘taal’ en we spreken van 'n taal-ervaring. De ervaring ondertussen is nog veel gecompliceerder dan we reeds uit het voorafgaande zouden kunnen opmaken, want de mens ‘kent’ niet alleen, ‘streeft’ of ‘voelt’, maar hij ‘handelt’, hij ‘gedraagt zich’ en ook zijn eigen handelingen ervaart hij op verschillende wijze. We zullen gelegenheid in overvloed hebben hierop terug te komen. De sprekende mens kan niet alleen zijn eigen spreek-bewegingen waarnemen, hij neemt ook zijn voortgebrachte geluiden waar en hij kan ervaren hoe hij zich sprekende ‘gedraagt’. | |
[pagina 46]
| |
Hij kan in de ene ervaring die we 'n taal-ervaring hebben genoemd, nog meer ervaren: hij kan zich lusteloos voelen en tegelijk z'n winterhand voelen steken; hij kan nog meer merken, en toch blijft in zijn ervaring een zekere hiërarchie bewaard.
De ervarende mens kan zich richten volgens ieder moment zijner momentele ervaring, en zijn ervaring verandert hiermee van aard, maar hij kan zijn ervaring niet beleven als 'n veelheid van gescheiden elementen, doch alleen als 'n geheel, 'n eenheid waarin zich onderscheidingen openbaren. Tenslotte dan: de ervaring is 'n eenheid, 'n geheel. De twee begrippen zijn volstrekt niet dezelfde en toch gebruikt men ze vaak dooreen. Dit kan gebeuren als we van te voren vaststellen welk eenheidsbegrip wij met deze term bedoelen. ‘Unum est id quod est indivisum in se.’ De eenheid is ‘onverdeeld in zichzelf’. Wat wil dat zeggen? Dat de eenheid geen enkele onderscheiding kan vertonen? Neen. Het betekent alleen dat wat wezens-een is, geen ver-deling in gescheiden elementen toelaat zonder dat deze eenheid te loor gaat. Het eenheidsbegrip impliceert dus volstrekt niet het onderscheid-loze. Binnen de eenheid kan onderscheiding bestaan, geen scheiding. De eenheid impliceert niet dat er onderscheidingen moeten zijn; het begrip laat echter de mogelikheid daarvoor open.Ga naar voetnoot85) Anders is het met 't begrip geheel: ‘Totum est omne id, quod unum est et existit in partibus’. Het begrip ‘geheel’ sluit het feit van ónderscheiding in. Dat de ervaring onderscheidingen vertoont, is niet in twijfel; we hebben dus, als zij 'n eenheid is, met 'n geheel te maken. Het bovenvermelde eenheids-begrip is ter bepaling van de ervarings-eenheid niet voldoende. Niet omdat zij onverdeeld is in zichzelf, is de ervaring 'n eenheid, want dat zou volstrekt niet uitsluiten dat zij simpliciter de eenheid was - iets waartoe de idealistiese taal-kunde, metaphysicerend, niet heeft geaarzeld te besluiten - doch zij is ‘'n’ eenheid, omdat zij onverdeeld is in zichzelf en onderscheiden minstens van al het andere. Het ‘ik’ stelt zijn ervaring tegenover alle ‘niet-ik’, het stelt scheiding en onderscheiding; de metaphysiek moge de eindjes aan elkaar knopen, wij linguisten, en met ons de psychologen, hebben genoeg aan het feit.
De begrippen eenheid en geheel zeggen per se niets omtrent de aard der, binnen die eenheid en dat geheel, bestaande onderscheidingen. Zij sluiten vol- | |
[pagina 47]
| |
strekt niet uit, dat de onderscheidingen die we in het ervarings-geheel aantreffen, zelf weer 'n eenheid, zelf weer 'n geheel, uitmaken; zij impliceren alleen, dat deze ondergeschikte eenheden binnen en uit het ervarings-geheel moeten worden gevormd. Nu is het ervarings-geheel, wat betreft zijn onderscheidingen, evident geen constante; het ene ogenblik willen we gaan vissen en het volgende ogenblik lezen we 'n kalenderblaadje. We hebben dus te maken met wisselende onderscheidingen binnen een blijvende eenheid; maar van de andere kant openbaren zich vele onderscheidingen van het ene ogenblik als identiek met onderscheidingen van het andere ogenblik: de tafel van twee kunnen we al sedert jaren opzeggen en we hebben geen reden om aan te nemen dat we 't morgen niet meer kunnen, en het woord poppekast dateert reeds uit onze vroege jeugd. Er is niets dat er op wijst, dat wij deze onderscheidingen telkens uit de eenheid moeten scheppen, moeten differentiëren, integendeel, we synthetiseren blijvende ondergeschikte eenheden, die gehelen zijn, tot het grote geheel onzer ervaring van het ogenblik: onze ervaring is telkens ook een nieuwe synthese.
De ‘Gestalt-psychologie’ is verliefd op het adagium ‘Totum est prius partibus’ en we moeten toegeven dat ze een goede keuze deed.Ga naar voetnoot86) Maar het is ook bekend dat de liefde blind maakt, en uit dit adagium volgt volstrekt niet, wat de ‘Gestalt-psychologie’ er uit wil lezen, dat alle onderscheidingen in de ervaring alleen hun volledige verklaring vinden uit elk ervarings-geheel van het ogenblik. Dat zou alleen waar zijn als het ervarings-geheel, laten we zeggen ‘gestolde werkelikheid’ was, als het ervarend individu niet in staat was zijn gestelde onderscheidingen te her-groeperen, tot nieuwe momentele synthesen te verheffen: de kaas is vóór de plakjes omdat het de kaas niet gegeven is zich in plakjes te onderscheiden of te scheiden; de ogenblikkelike ervaring kan na en uit vroegere onderscheidingen zijn, omdat het de ervarende mens wel gegeven is in zichzelf onderscheidingen te poneren die blijvende gehelen zijn. Synthetiseert hij hieruit een nieuw toevallig geheel, d.w.z. een geheel aan hetwelk hij geen blijvend karakter geeft, dan is - en hierin komt weer het ‘totum est prius partibus’ tot z'n recht - dit toevallige geheel alleen mogelik, omdat de blijvende gehelen die hij in zichzelf stelt, alleen onderscheidingen zijn en geen scheidingen.Ga naar voetnoot87) Het | |
[pagina 48]
| |
is - evenals 't omgekeerde weinig wenselik moet heten - niet aan te bevelen met 'n mentaliteit der exacte wetenschappen geesteswetenschappelike vraagstukken te naderen. Alleen aan de ervaring gewonnen begrippen eenheid en geheel zijn voor de linguistiek bruikbaar, en het zijn deze begrippen die voor geheel onze studie leidend zullen zijn. Voor de onderscheidingen die wij in de ervaring aantreffen, gebruiken we de term moment, en niet, zoals de psycho-physiek deed, element. Waarom? Het is het eigenaardige van alle onderscheidingen der ervaring dat zij alleen bestaan kunnen in het ervaringsgeheel; en daarin kunnen ze niet gescheiden bestaan, doch alleen onderscheiden! Het is onmogelik ze zuiver uit te prepareren. Elk deel bestaat bij de gratie van het geheel. We kunnen niet kennen zonder te streven en we kunnen niet streven zonder te kennen; we kunnen niet voelen zonder te streven en te kennen en we kunnen niet streven en kennen zonder te voelen. En kennen zelf kunnen we weer niet zonder aanschouwelikheid en onaan-schouwelikheid. Wel kan in pathologiese toestanden één moment wegvallen - of altans schijnen weg te vallen - doch we kunnen nooit één moment zuiver overhouden; altijd blijft het, in 'n hogere eenheid gesynthetiseerd, moment van 'n ervarings-geheel.Ga naar voetnoot88) Geen enkel ervarings-deel kan ooit zelfstandigheid verkrijgen ten opzichte van het geheel; het bestaat alleen als deel en kan ook alleen als deel bestaan. Het is daarom dat wij de delen van 'n ervaringsgeheel moment noemen. Een moment is dus een, ten opzichte van het ervaringsgeheel, onzelfstandig deel. | |
Het taal-teken.Gewapend met de begrippen die we ons in de voorafgaande paragrafen trachtten te ontwikkelen, naderen we nu een taal-gebeuren om daaruit een bruikbaar directief voor verder onderzoek te ontwikkelen. We analyseren voorlopig niet verder dan noodzakelik is om de eerstvolgende hoofdstukken te verduideliken. Twee jagers liggen aan de rand van een bosweide. De een observeert de linker-helft van de overkant, de ander tuurt rechts. De zon trekt weg, het wordt koeler en de eerste vleug avondwind beweegt in het geboomte. | |
[pagina 49]
| |
Op eens de rechterman gedempt: ‘Herten!’ Links ziet om, en langzaam glijden de lopen vooruit over de greppelrand. De linkerman heeft een bepaald klankcomplex waargenomen, dat in die ervaring niet enkel als geluidsgroep h-e-r-t-e-n! fungeerde, doch als aanschouwelik moment van een kennis-geheel waarin de man wist, dat er sprake was van een bepaald soort wild. Het aanschouwelike moment van dit ken-geheel is een figuur, 'n inwendige taal-‘vorm’, de rest noemen we voorlopig ‘betekenis’. Waarop is de man in deze ervaring gericht: op ‘taal’? Nee, op herten. Hij beleeft de aanwezigheid van herten. Het taal-geheel der ervaring is het middel waardoor de herten-ervaring tot stand komt. Hij heeft om tot die herten-ervaring te komen, geen herten waargenomen, doch wel een bepaald geluidscomplex en daaraan de kennis verkregen van het bepaald soort wild: herten. Totaal iets anders zijnde dan herten, brengt het taal-geheel hem tot de kennis van herten. Welnu een dergelik geheel waarin we iets anders kennen, noemen we een teken. De ‘zaak’ die hier in het gebruikte taal-geheel gekend wordt, zijn de herten als waargenomen ‘zaak’. De ‘zaak’ die in herten gekend kan worden, kan ook onaanschouwelik zijn: Herten zijn zoogdieren. In dit laatste voorbeeld zijn we betrokken op de soort. Doch, we zouden in dit teken, in de taalterm herten die ‘zaken’ niet kunnen kennen, dit teken kon geen herten, hoe dan ook vervangen, wanneer wij niet reeds te voren én kennis van herten hadden én kennis van de ‘vorm’ h-e-r-t-e-n, en wel een kennis waarin de gedachte en de figuur een eenheid uitmaken zó, dat wij weten dat zij op elkaar betrokken zijn. Ook het denk-moment der taal-eenheid heeft dus als eigenaardig kenmerk, dat het, voordat het in dit ken-geheel, in dit teken, kan optreden, reeds moment moet zijn geweest van een andere ervaring, reeds op een of andere wijze moet zijn gedacht. Het taalteken neemt dus ook de plaats in van kennis die de taal-gebruiker in 'n waarneming of 'n denk-ervaring reeds van herten heeft verworven. Het ‘denken’ in een taalteken m.a.w. is immer een soort secundair denken, onderscheiden van de denk-momenten ener waarneming waarvan de aanschouwelike momenten niet die taal-figuur zijn. Een taalteken is dus een, op de wijze der taal gevormd, aanschouwelik-onaanschouwelik ken-geheel waarin we iets anders kennen, dat we te voren reeds, op een of andere wijze, kenden. Dit teken bestaat alleen actu als ervarings-moment, niet als physiese vorm. Klanken zijn geen taal. Men noemt de klanken ook teken, en we zullen ons tegen dit spraakgebruik niet verzetten, doch ze zijn niet meer en ook niet minder dan wat we de uitwendige taal-vorm noemden. We noemen ze een vorm, want ze zijn geordende aanschouwelikheid; ze zijn een ‘taal’-vorm, want | |
[pagina 50]
| |
ze ‘fungeren’ als lid van een communicatie-proces in taal. - We weten: in taalgebruik zijn we niet gericht op hetgeen we waarnemen: de klanken, maar op datgene wat het denken ons doet kennen, op herten in ons geval. Taal-gebruik is dus een denk-handeling en wel, wanneer we niet te maken hebben met ‘inner speech’, met ‘denken in taal’, een waarnemend denken, want we nemen, behalve in 't geval van ‘inner speech’, altijd ook op een of andere wijze de ‘klanken’ waar, de schriftvormen of altans onze articulatie- of schrijfhandeling. We abstraheerden in de korte voorafgaande analyse van de momenten ener taal-ervaring, die geen ‘Darstellung’ uitmaken, van de functionele ervaringsmomenten. We toonden in de vorige paragrafen aan dat we daartoe 't recht hebben, mits we deze vereenvoudiging herstellen zodra wij de taal-ervaring als geheel beschrijven, en niet alleen het taal-moment daarin, en mits wij maar niet abstraheren van de eventuele invloed van de andere ervarings-momentem op het Darstellungskarakter van het taal-moment. Ondertussen, we zetten slechts 'n eerste stap op de weg die we als de juiste beschouwen; er volgt nog meer. Aangenomen eenmaal dat wij omtrent de eigen aard van het taal-moment zijn ingelicht, dan is ook de bouw der taal-ervaring gegeven. Immers, het taalmoment wordt waargenomen en begrepen; in zover het een modificatie is van het taal-gebruikend subject, en als zodanig wordt ervaren, vervult het een ‘Ausdrucks’-functie, en functioneert het ‘appellierend’, wekt het strevingen die ‘Steuerungs-momente’ kunnen zijn van 'n ‘situationsgerichte Reaktion’, hetzij die reactie zich als uitwendige handeling manifesteert, hetzij ze bestaat in affectieve reacties die voor de waarnemer verborgen blijven. Dat het taal-moment ook strevingen ‘darstellend’ kan wekken en gevoelens ‘darstellend’ kan communiceren, is 'n feit dat bij niemand in twijfel staat. We gingen - en met opzet - niet uit van concreet bepaald grammaties materiaal. Bedoelden we met ons teken ‘Herten!’ de ‘zin’ of het ‘woord’? Als taal-gebruik een teken-ervaring is, dan is het toch noodzakelik aan te wijzen in welk taal-moment precies dit teken te vinden is, en gaat het niet aan, zoals Ogden & Richards doen: als gegeven te nemen, dat 't ‘woord’ dat teken is, of zoals Cassirer en Bühler: de ‘zin’ tot de eigenlike drager van de taal-symboliek te maken, zonder de aard van ‘woord’ of ‘zin’ volledig te hebben onderzocht, of zonder altans uit het teken-begrip de noodzakelikheid te hebben afgeleid van de gedane keuze. En het wil mij voorkomen dat die noodzakelikheid bij hen nergens blijkt. Gardiner noemt terecht het woord de eenheid van ‘taal’, en de zin de eenheid van ‘taal-gebruik’, van ‘spraak’, doch zelfs hij laat na de | |
[pagina 51]
| |
noodzakelikheid van deze keuze aan te tonen; hij zoekt niet de funderende act dier taal-eenheid, evenmin als hij de eenheids-notie aan het gebruikte ‘woord’ ontwikkelt. Want - en we herinneren aan de vorige paragraaf - de blijvende eenheid, die het, ‘woord’ uitmaakt, gaat ook in het gebruik niet verloren; zij wordt daar alleen gesynthetiseerd in een ander, toevallig, geheel, dat wij de ‘zin’ noemen. In haar onderzoek omtrent de blijvende eenheid van alle taal en taalgebruik, tracht deze studie de grondslag te leggen van een linguistiek die, van vreemde smetten vrij, aan de grammatica de grond-begrippen levert, die haar tot op den huidigen dag maar al te zeer ontbreken. |
|