Lachgas
(1968)–Ton van Reen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
[pagina 95]
| |
Het eerste wat Annabel en ik van de inrichting te zien krijgen is een grote betraliede poort. Een angstwekkend gezicht. Het lijkt een gevangenis. De gebouwen zijn grijs en somber. Er hangen geen gordijnen voor de vensters. De ruiten zijn van gewapend glas. Ze kunnen niet worden geopend. Op een pleintje staat een grote kooi. Daarin lopen menselijke wezens. Het zijn net dieren. Ze hebben lange grijze hemden aan. De enige versiering op de hemden bestaat uit witte wasnummers, vlak bij de nek. Sommigen lopen met schuim rond de mond. De meesten zijn oud al voelen ze zich niet oud. Ze denken dat ze pas beginnen te leven, dat hun leven tot nu slechts een droom is geweest van mensergerjenieten. We worden binnen gelaten in een klein betralied gebouw. Het ligt afzijdig. Op de ene deur staat: opname Op de andere deur. stilte - kliniek Het is een doodgewone cellengalerij. We worden in een kamertje binnen gelaten. Er zijn hier meer mensen geweest. Er staan volle asbakken en het stinkt er naar koud geworden rook. Door een klein betralied raam kunnen we uitkijken over een tuin. Op een breed pad lopen twaalf mannen die met kettingen aan de polsen zijn vastgemaakt aan de burry's van een karretje. Ze dragen blauw-wit gestreepte overall's, het uniform van de inrichting. Het zijn zwijgende figuren, een soort sledehonden. Ze kijken steeds naar de grond en lopen gebogen, met hange- | |
[pagina 96]
| |
rige armen. Ze zijn allemaal eender geknipt, een kale kop met een kuifje. Het is hen moeilijk aan te zien of ze oud of jong zijn. We worden binnen geroepen in een groot vertrek. Kerels in het wit achter een tafel. Makelaar Prokopieff zit in een hoek. Hij kijkt suffig. Hebben ze hem iets gevoerd waardoor hij niet meer weet wat hij doet? Als ik vroeger zo trilde hield mijn moeder een takje valeriaan onder mijn neus. Ze dacht dat de geur van valeriaan goed was tegen zenuwpijnen en zo. Hier hebben ze er wat anders voor. Chloral, largactil, trilafon, een dwangbuis desnoods. Maar al die middelen konden ze best laten rusten. In de grote tuin kunnen ze toch valeriaan telen! Het zijn nog mooie bloemen ook, ze vormen grote rose bloemschermen. Is Makelaar Prokopieff gek geworden? Hij heeft hetzelfde pak aan dat hij ook droeg bij de begrafenis van Jan Shalme. Zwart. Het staat hem nu niet meer goed. Makelaar Prokopieff is veranderd. Ze hebben zijn lange haren afgeknipt. Ze dachten zeker dat hij Samson heette en dat hij zich niet meer zou kunnen weren als hij zijn manen kwijt was. Hij zit op het uiterste puntje van de stoel, de knieën tegen elkaar. Hij kan zo van de rand glippen. Zijn hoed ligt op zijn knieën. Ik heb hem zo meer zien zitten. Ik wil hem een hand geven. Hij kijkt me aan maar kent me niet. Of doet hij alsof? Ik wil tonen dat ik eerder een vriend ben dan een vijand. Beseft hij dat niet? Hij draait zijn hoofd af en negeert mijn hand. God weet wat ze hem wijs gemaakt hebben. Twee verplegers staan achter ons, als politiemannen. Er | |
[pagina 97]
| |
gaat dreiging van hen uit. Willen ze ons intimideren? Weten ze niet dat het onbeschoft is om met de benen zo ver uit elkaar te staan? De drie mannen in witte jassen zitten ieder achter een bureau. De linkse draagt een pince-nez die steeds weer van zijn neus valt. Een gewone bril zou hem beter staan, maar minder arrogant. De tweede heeft een gewone bril op doch veroorlooft zich een andere grap. Op het rechterglas is een loupe gemonteerd. Zo ziet de vent eruit als een horlogemaker. Is hij de man die radertjes ziet in een mensenhoofd en geen hersens? De derde heeft een hondekop. Daarom past hem geen bril. Hij zal wel kunnen blaffen, want hier is alles mogelijk. De horlogemaker stelt vragen, de hond maakt notities en de vent met de pince-nez heeft het alleen druk met de pince-nez. Het zijn lollige kerels maar ze worden pas goed kwaad als ik zeg dat het steeds op en neer wippen van de pince-nez en het klik-klak puntje van de ball-point van de hondekop me irriteren. Dat had ik nooit mogen zeggen. Ze zijn het niet gewend om aanmerkingen te moeten horen. De meeste mensen zwijgen eerbiedig in hun nabijheid, ze zeggen alleen iets als hen wat wordt gevraagd. De horlogemaker windt zich op en krijgt een rooie kop. Een van de verplegers maakt een stap voorwaarts. Wil hij me slaan? Net op tijd geeft de horlogemaker hem een wenk en hij gaat weer achteruit. De horlogemaker probeert me nu het een en ander duidelijk te maken. Makelaar Prokopieff is gearresteerd omdat hij op een begraafplaats ruzie zocht met de vader van een | |
[pagina 98]
| |
jongen die begraven werd. Het is gebleken dat hij zich ooit heeft afgegeven met de jongen, jaren geleden. Er zijn al bewijzen. Het schijnt dat wij de man goed kennen. De jongen kennen we zeker. We moeten goed bevriend met hem zijn geweest, want we hebben hem zelfs ooit een vogel cadeau gedaan. De jongen heette Jan Shalme. De laatste vier jaren van zijn leven heeft hij lachend doorgebracht in een stoel. En er zijn foto's gevonden in het huis van Makelaar Prokopieff. Foto's van Jan Shalme, maar ook foto's van mij. Ze proberen ons uit te horen. Over Makelaar Prokopieff, over het spelen met jongens, over het maken van foto's, over het theater waar we speelden, over Jan Shalme en over nog een heleboel dingen meer. We laten niets los. We doen of we Makelaar Prokopieff maar oppervlakkig kennen. Dan proberen ze ons een verklaring te laten ondertekenen waarin staat te lezen dat Makelaar Prokopieff op het kerkhof ruzie zocht met de ouders van Jan Shalme. We tekenen niet, want het is niet waar. Ik weet maar al te goed dat de vader van Jan Shalme Makelaar Prokopieff plotseling in zijn gezicht sloeg toen deze zijn hoofd begroef in de bloemen op de kist, en dat de moeder van Jan Shalme haar nagels door het gezicht van Makelaar Prokopieff haalde. Het is waar, Makelaar Prokopieff had verstandiger moeten zijn. Hij had zich niet zo op moeten dringen. Dat was zijn fout, maar daarvoor kan hij toch niet strafbaar zijn! Dan laten ze ons gaan. Ze weten toch wel dat ze van ons niets te weten zullen komen. Bovendien, onze handtekeningen hebben ze nauwelijks nodig. Er staan er al tientallen | |
[pagina 99]
| |
onder de verklaring. Als we de kamer verlaten durf ik niet meer naar Makelaar Prokopieff te kijken. Ik weet toch wel dat hij niet meer gered kan worden. De heren in het wit zijn vastbesloten hem in de inrichting te duwen en hem er te houden. Makelaar Prokopieff is een vette buit, hij is schatrijk. Ik ben blij als we de inrichting achter de rug hebben. Annabel is verdrietig. Ik ben kwaad. Het komt op hetzelfde neer.
Hand in hand lopen we door de stad. We komen langs de rivier. We gaan op een bank zitten en kijken naar het water. Het is vuil. Het stinkt. Vissen drijven boven, in het kielzog van de schepen. Het is of de schepen onder water handjes hebben die de dode vissen omhoog jagen. Ze liggen zo met hun witte buiken naar boven dat het glanzende stukken plastic lijken. De enige echte levende vissen die we te zien krijgen spartelen in de emmer van een visser die zwijgend op een steen zit en ons maar nauwelijks in zijn nabijheid duldt. Ik weet weinig van vissen. Mijn vader bracht wel eens levende vissen mee naar huis. Dat is al lang geleden. Als ze te hard spartelden sloeg hij ze met het heft van een mes op de kop. De rivier is vuil. Daarom lijkt het of de meeste schepen in felle kleuren geschilderd zijn. Veel schepen zijn wit met brede blauwe banen om de boorden. Ze dragen namen in letters die soms wel een meter hoog zijn. Mooie namen. goede hoop. het klein geluk. zeemeeuw. De meeste schepen die hoog op het water liggen zijn leeg | |
[pagina 100]
| |
en varen stroomafwaarts. De schepen die tot aan de boorden in het water liggen zijn geladen en varen soms zo langzaam tegen de stroom op dat het lijkt of ze stil liggen. Er komt een vent voorbij met een oliebollenkarretje. Het geval verspreidt een vetzoetige lucht. De vent ziet er zelf uit of hij zijn beste klant is. De kraam is beschilderd met leuke taferelen. Een koninklijke familie aan een tafel waarop alleen besuikerde oliebollen staan. Je moet die prinsjes en prinsesjes zien vreten! En de lakeien komen aandragen met nog meer schalen vol dampende oliebollen. De koning achter de tafel heeft de bolle kop van de verkoper. Het wordt langzaam donker. Uit de ruiten van de huizen begint licht te schijnen. Het valt in witte blokken op het asfalt van de straat. Uit een café komt muziek. Ik luister. Is het een trekharmonica? Een juke-box? Het moet een trekharmonica zijn. Het is een schipperscafé. De ene schlager na de andere jengelt naar buiten. Die matrozen zijn altijd in kermisstemming. Dat is leuk voor hen. Het moet goed zijn om altijd lol te kunnen maken. De voorbijvarende schepen steken ook hun feestverlichting op. Dat schept massa's glimlichtjes op het water. Annabel zit voor zich heen te kijken. Ze heeft plaatjesogen. Ze lijkt niet echt. Het is of ze getekend is. Ze moet ooit een plaatje zijn geweest in een boek, plotseling is ze levend geworden. Ze heeft een mooi gezicht. Lange zwarte haren. Ze moet in een boek over zigeuners hebben gestaan, ze is een zigeunermeisje geweest. Jammer genoeg heeft ze geen grote koperen ringen in de oren, anders zou ze helemaal echt lijken. | |
[pagina 101]
| |
Plotseling horen we het janken van een hond. Het is Hond van de poelier. De poelier komt met Hond aanlopen. De kop van de poelier is maar nauwelijks te zien onder het wit verband. Hij heeft Hond aan een touw. Onder zijn arm draagt de poelier een zak. De poelier zoekt zware stenen en stopt ze in de zak. Dan trekt hij het bovenste eind van de zak om de kop van Hond. Hond gaat geweldig tekeer. Hij weet natuurlijk wel wat er gaat gebeuren. De poelier bindt de zak goed vast om de nek van Hond. Dan schopt hij Hond het water in. Hond zakt naar de diepte. De stenen sleuren hem omlaag. Naast me staat Annabel te huilen. De visser is woest. Hij haalt zijn hengels binnen. Hij scheldt tegen de poelier. Ik weet niet of hij kwaad is omdat de poelier Hond martelde of omdat de poelier de vissen heeft verjaagd door Hond het water in te trappen. De poelier lacht de visser uit. Hij is niet bang voor hem. ‘Pas maar op’ roept hij, ‘of ik trap jou ook het water in.’ Een kind komt langs. Het kijkt verwonderd naar de ruziemakende mensen. Het denkt, die mensen maken grapjes. Nu gebeurt het wonder. Hond komt weer boven water. Hij heeft zich van de zak kunnen bevrijden. Hij zwemt naar de kant. De poelier wordt woest. Met een stok slaat hij Hond op de poten als het beest op de kant wil klimmen. De poelier blijft net zo lang slaan tot Hond geen poten meer heeft. Dan geeft Hond de strijd op en zakt naar de diepte. Naast me staat Annabel over te geven. Ik klop haar op de schouder. De visser pakt een beker en schenkt die vol koffie uit een thermosfles. | |
[pagina 102]
| |
‘Hier’ zegt hij tegen Annabel. ‘Drink het.’ Annabel drinkt. Ze spuwt het vocht weer uit. ‘Ba’ zegt ze, ‘het is vergif.’ ‘Je moet het toch drinken’ zegt de man, ‘anders blijf je kotsen.’ Nu drinkt ze wel. De visser pakt zijn spullen bij elkaar en gaat weg. Ook de poelier is verdwenen. We zijn nu helemaal alleen. Ik trek Annabel tegen me aan en zoen haar op de mond. Ze smaakt naar kots en koffie. ‘Ik ga weg’ zegt ze. ‘Jouw foto stond ook op de schoorsteen bij Makelaar Prokopieff.’ Ik antwoord niet. Het heeft geen zin. Ik kan haar toch niet tegen houden. Ze kijkt koortsig. Ze geeft me een hand en loopt hard weg. Ze kijkt niet om. Niet één keer. |
|