Lachgas
(1968)–Ton van Reen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
Het is laat in de middag. We zitten aan tafel. Het is stil in huis. Dat is het meestal. Aan die stilte ben ik gewend. Annabel niet. Ze ervaart de stilte als een dreiging. Maar ik weet weinig te zeggen. Mijn moeder zegt nooit wat. Ze ruikt naar stijfsel. Ze heeft een witte schort voor gedaan. Dat heeft ze gedaan voor Annabel. Ze draagt alleen een wit schort op de dagen dat ze haar gestorven familieleden herdenkt. Dat zijn er niet veel. Mijn vader en een kind dat ze verloor toen het nog maar een paar jaar was. Ik heb het nooit gekend. Het heette Anneke. Mijn moeder heeft er een haarlok van bewaard. Zoals een klein meisje een lok kunsthaar kan vertroetelen omdat ze de pop zelf met de vuilnis heeft meegegeven. Mijn moeder bewaart die lok in een roze doosje in een kistje op haar nachtkastje, bij al de andere spulletjes die haar heilig zijn geworden, waaronder een relikwie die ik gedragen heb toen ik als kind longontsteking had. In de keuken hangt een sterke geur van koffie en kolenvuur. De keuken is te klein. De lucht kan er niet uit want mijn moeder wil het raam, dat uitzicht geeft op straat niet open hebben. Alle geluid irriteert haar. In de keuken staat een ouderwetse potkachel. Mijn moeder wil het ding niet weg doen. De kachel is een stuk herinnering aan mijn vader. Ik weet wel dat hij 's winters, als hij bijna bevroren van zijn werk thuis kwam, een half uur voor de kachel kon staan, om op temperatuur te komen. Met de armen recht vooruit, zonder zich ook maar in het minst te bewegen. Buiten is het drukker dan gewoonlijk. Vandaag is het 5 | |
[pagina 74]
| |
mei. Veel mensen vieren het bevrijdingsfeest. Niet allemaal. Allerlei sjacheraars komen door de straat. Ze hebben mazzel. Ze verkopen ballonnetjes en feestneuzen, toeters en petjes. Gelukkig voor hen zijn er veel kinderen in de straat. Die weten helemaal niet waarom het gaat. Voor hen is een feest een feest en meer niet. Simon de scharesliep komt aanrijden. Hij zet zijn fietskarretje stil voor ons huis. Als mijn moeder hem ziet staat ze op, trekt de tafellade open en grijpt er alle messen uit. Ze haalt de messen met het scherp van de snede door haar handpalm, of ze zich aan elk mes eerst moet snijden om ervan overtuigd te zijn dat het nog scherp genoeg is. Ze sloft de keuken uit. Het zal een tijd duren voor ze terug is. Op een dag als vandaag hebben buurvrouwen heel wat te vertellen. Simon ook. Hij is het lopende weekblad voor de buurt. Het is jammer dat bijna niemand hem verstaat. Hij praat met dubbele tong, of hij doorlopend bezopen is. Zo'n vent als Simon moet wat te vertellen hebben! Hij is dag en nacht op straat en maakt veel mee. Hij komt hier elke week, volgens zijn vaste route. Hij trekt zich niets aan van het bevrijdingsfeest. Hij doet ook vandaag gewoon zijn werk. De slijpsteen staat op een karretje. De steen wordt bewogen door een trapper via een vliegwiel. Het karretje is bruin geschilderd, en helemaal leeg. Soms rijden kinderen een stukje met hem mee in het karretje. Op een groot geëmailleerd bord staat te lezen dat Simon is aangesloten bij de vakvereniging van scharesliepen. Simon is een grote statige vent. Een generaal om te zien. | |
[pagina 75]
| |
Hij heeft een hoge zwarte hoed op. Zijn jasje is behangen met versierselen: Medailles van wandelsportverenigingen, karnavalsmedailles, kampioenspenningen, oorlogsmedailles, paardesportmedailles. De mooiste medaille is een groot bronzen plakaat waarop te lezen staat: kampioenshengst in de klasse lichte trekpaarden Simon is trots op die medaille. Hij heeft ze aan een gekleurd schaatslint om zijn nek hangen. Hij laat ze iedereen zien die maar wil. Hij is er zo trots op of hij zelf ooit die kampioenshengst is geweest. Hij draagt een muisgrijze Pruisiese baard. Die steekt prachtig af tegen de schitterend gepoetste onderscheidingen. Ik zit nu alleen in de keuken met Annabel. Ze heeft een paars truitje aan, grof gebreid. Door de steken kun je haar behaatje zien. Wit. Het valt wel op. Ze heeft een lepeltje in de hand waarmee ze tegen een koffiekop tikt, een beetje zenuwachtig. Misschien zit ze naar woorden te zoeken. Ze heeft haar haren slecht gekamd, ze steken piekerig. Ze kijkt soms even naar me, vanuit haar ooghoeken, als ze aan haar sigaret trekt. ‘Je zou je haren moeten wassen’ zeg ik. Plotseling lacht ze. Ze geeft me een zoen, dooft de sigaret en loopt de keuken uit. Even later hoor ik haar rommelen in de douche. Ik loop naar buiten. Voor de deur is het een drukte. Vrouwen staan gewapend met messen rond het karretje van Simon. Simon heeft zijn handen vol. Hij doet zijn best. De steen zoeft, het ijzer raakt de steen en het geluid snerpt | |
[pagina 76]
| |
bloeddorstig door de straat. Het lijkt op oorlog, zeker op zo'n dag. Vurige gensters spuiten rond. Je kunt je handen rustig in zo'n gensterregen houden. Je kunt je niet branden aan gensters. Ze koelen direct af als ze de huid raken. De vrouwen zijn allemaal eender. Te dik. Hun kleren te lang. Hun kinderen te mooi. Door de straat waggelen bezopen kerels. Ze dragen onderscheidingen voor hun gedrag in oorlogstijd. Ze waren bij het verzet. Daar zijn ze nog trots op. Over een paar uur is iedereen lazerus. In de zaal van het café een eind verderop is het een herrie van jewelste. Het getier is tot hier te horen. Elk jaar op het bevrijdingsfeest komt de club verzetsmensen bij elkaar om feest te vieren. In de oorlog hebben ze in de grond gewoond in een bos en dat moet dan herdacht worden. Toen mijn vader nog leefde ging hij er altijd heen. Hij was net zo'n lolbroek. In de oorlog heeft hij ook molsgangen gegraven. Elk jaar worden de feesten onzinniger. Ze hebben niets meer met de bevrijding te maken. Elk jaar ontaardt het feest in een chaos. Elk jaar is het vechten geblazen. Als de helden stomdronken zijn maken ze krijgsplannen en ontwaakt de moed. Ze stropen de mouwen op en trekken met zijn allen op naar de een of ander die in de oorlog fout is geweest, en daar te weinig spijt over heeft betuigd. Een paar van hen zoeken ruzie met de poelier. Dat wordt gevaarlijk. Weet de poelier het ook? Hij zegt niets. Hij negeert hun schelden. Hij trekt zich terug in zijn huis. Hij schuift de grendels voor de deur. Dat had hij niet moeten doen. Nu weten de kerels dat hij bang is. Daarvan zullen ze | |
[pagina 77]
| |
profiteren. De poelier schijnt fout geweest te zijn in de oorlog. Ik weet niet precies wat hij misdaan heeft, maar hij moet in die tijd in een uniform hebben rond gelopen. Ik kan het me niet herinneren. In ieder geval, een poelier wordt nooit voor niets poelier. Het moorden zit hem in het bloed. De verzetshelden komen met tientallen uit het café. De meesten van hen zijn smoorbezopen. Ze willen alleen vechten. Waarom en tegen wie, dat interesseert hen niet meer. Ik wacht de storm niet af. Ik duw mijn moeder naar binnen. Ook de andere vrouwen vluchten in hun huizen. Ik zeg tegen Simon dat hij ook binnen mag komen, om de storm te ontlopen. Simon begrijpt me niet, of wil hij me niet begrijpen? Hij interesseert zich niet voor dronken verzetsmensen. Weet hij niet dat ze gevaar lijk zijn? Denkt hij dat ze hem wel met rust zullen laten? Door de ruit kan ik zien wat er gebeurt. De verzetsmensen verzamelen zich voor de winkeldeur van de poelier. Ze roepen dat hij naar buiten moet komen als hij lef heeft. De poelier is wel wijzer. Hij weigert. De verzetsmensen beraadslagen. Dan trappen ze de grote glazen deur van de winkel in. Ze stormen de zaak binnen en slaan in een paar ogenblikken alles kort en klein. Zelfs de grote winkelruit en het akwarium moeten het ontgelden. Niets blijft heel. Vooral de vrouwen van de vernielers laten zich niet onbetuigd. Ze jatten wat ze pakken kunnen. Ze roven de hele winkel leeg. Met armen vol gestroopte konijnen en kippen komen ze naar buiten. Zelfs de met stro en zaagsel gevulde vellen voor de winkelruit laten ze niet hangen. In de drukte heeft de poelier kans gezien te vluchten. Er is | |
[pagina 78]
| |
voor hem maar één uitweg. Ons huis. Moet ik hem binnen laten? Ik kan toch zo maar niet toezien dat ze die man voor mijn ogen lynchen! Hij bonkt op de deur. Ik hol naar de gang en laat hem binnen. De poelier rent de keuken in en ploft op een stoel. Met een grote rode zakdoek veegt hij over zijn gezicht. Annabel is geschrokken van de herrie. Ze komt gekleed in een handdoek het douchehok uithollen en kijkt verschrikt naar de poelier die op zijn stoel zit te huilen. Dat zo'n man kan huilen! De kerels buiten nemen het niet. Even heeft het erop geleken dat ze ons huis met rust zouden laten, uit piëteit voor mijn vader die vroeger ook een van hen is geweest. Maar ze zijn smoorbezopen. Dus tellen de doden niet. Ze schreeuwen dat ik de poelier buiten moet gooien. Dat kan ik onmogelijk doen. De kerels raken door het dolle heen. Het wordt voor ons kritiek. Wanneer ze ons wat willen doen zitten we als ratten in een val. Die verrekte poelier ook. Ik heb hem nooit gemogen en nu zitten we voor hem in de knijp. Ze bonken op de deur. De deur begeeft het vlug. Met tientallen komen ze binnen. Ze zien de poelier zitten. Met een man of tien doen ze hun best. Ze slaan hem in elkaar. De poelier kan zich niet weren tegen de overmacht. Hij ligt met bloedende kop op de grond. Wanneer hij zich op wil richten krijgt hij zoveel trappen dat hij voor dood blijft liggen. Mijn moeder gilt. Ze heeft de handen voor haar gezicht geslagen van ontzetting. Annabel probeert zich achter mij te | |
[pagina 79]
| |
verschuilen. Waarom moet ze juist nu bloot in de keuken staan! Of ze de kerels uit wil dagen haar aan te randen! Die laten de kans niet voorbij gaan. Ik probeer haar te beschermen tegen hun handen door ze van haar weg te slaan maar ze trappen me tegen de grond. Ik hoor haar gillen en kan niets doen. Ik lig met mijn gezicht vlak bij het gezicht van de poelier. Ademt hij nog? Ik zie dat zijn huid dik is en vol gaatjes zit. Hij heeft duizenden meeëters uit zijn gezicht geknepen. Zijn gele ossetong zit vastgeklemd tussen zijn tanden. Hij bloedt als een varken. Hij heeft een grote scheur vlak boven zijn ogen. Het bloed vormt een plas op de vloer. Hij zal al zijn bloed moeten verliezen als genoegdoening voor de moorden op de duizenden dieren die hij in de loop der jaren heeft geslacht. Plotseling is het afgelopen. Er wordt geschoten. De kerels vluchten. Ik sta op en zie dat er een peloton politiemannen in de straat staat. Ze schieten in de lucht. De kerels staan al met de armen omhoog. Hun wijven laten de stapels wasgoed vallen die ze uit de kasten hebben gepikt. Annabel ligt naakt voor de deur, de benen uit elkaar. Ze huilt. Ik help haar overeind. Ze mag van geluk spreken. De zwijnen hebben net niet de tijd gehad haar te mishandelen. De kerels worden door de politie in overvalwagens gedreven. Een paar willen zich verzetten. Ze denken nog altijd het recht aan hun kant te vinden, maar ze worden met matrakken in elkaar geslagen. Er rijdt een ziekenwagen voor. De poelier wordt op een brancard gelegd en de wagen in gedragen. Een dokter on- | |
[pagina 80]
| |
derzoekt ons. Ik heb alleen een paar ontvellingen aan benen en gezicht. De stoet rijdt de straat uit, politiewagens en ambulance. Mijn moeder zit in een stoel. Ze huilt geluidloos. Annabel is terug gelopen naar de douche om zich aan te kleden. Ik ga de trap op naar boven. In mijn kamer stikt het van de duiven. De beesten hebben vrij spel. Ze kunnen zo binnen vliegen door de stuk geslagen ruit. De kerels hebben goed huis gehouden. Overal liggen stukken van mijn verzameling foto's. Repen uniform van mijn vader liggen tussen stukken van de foto waarop ik naakt met Annabel op schaapswol lig. Het Mariabeeldje ligt in gruis op de vloer. Alleen het kopje is nog heel. Een duif pikt eraan. Duiven zijn wild op kalk. Met veel moeite kan ik de beesten verjagen. Ik plak een stuk karton voor het gat van de ruit. Dan ga ik naar beneden en loop naar buiten. Op de rand van de stoep zit Simon de scharesliep. Hij kijkt strak voor zich. Hij zegt niets. Dat is vreemd voor hem. Ik heb Simon nooit anders gekend als druk pratend, al weet ik dan ook nooit wat hij zegt omdat hij praat met dubbele tong. Hij kijkt verslagen. Zijn bakfiets hebben ze vernield. De stukken liggen als oud roest in de straat. Simon heeft terug gevochten. Zijn jasje heeft hij verloren. Zijn medailles is hij kwijt, op de ene grote medaille na die hij om zijn nek heeft hangen aan een schaatslint en waarop te lezen staat: kampioenshengst in de klasse lichte trekpaarden |
|