Triomf van Nederlandt, of vervolg op het Eerste Tweede en Derde deel van het Geuse Liedboek
(1734)–Dirk Ravestein– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Stemme: Hoe draait het Rad van Avonturen.Staat stil gy Volck der seven leden,
Bekleet u al in rouw gewaat,
Den Oranjen stam leyt afgesneden,
O Dood, o Doot waar toe dit quaet,
dat gy ons Prins komt weg te rucken,
in dese noot
De smart komt ons int harte drucken,
Ween kleyn en groot.
Treurt nu Hollantse Bataviere,
over den Britsen Koning groot,
Treurt Engelandt Schotten en Jeren,
Die u quam redden uyt den noot,
Die is nu in den Heer ontslapen,
Den kloecken Helt,
Geharnast lijf en Oorlogs-Wapen,
Sijn neer gevelt.
De droefheyt is ons aengekomen,
Gans Nederlant dat was verschrikt,
Als wy de tyding hebben vernomen
Dat onse Majesteyt was siek,
Een yder was hier door in rouwen,
En riepen uyt,
och mogten wy ons Konink houwen,
Met een droef geluyt.
Veel Adelijcke groote Heeren,
die hem bediende in de noot,
Al wat zijn Majesteyt begeerde,
Dat wierd gedaan met droefheyt groot,
Terwijl in de Kamer veel Heeren,
Neder geknielt,
Met sugten schryen en Gebeden
Niemant onthielt.
Daar lag den Helt in doots benouwen
Denkt hoe den Adel was te moe,
Den Bisschop Kanterbury vol rouwe,
dient den Konink 't Avondmaal toe,
Dat hy blymoedig heeft ontvangen,
In Godes naam,
Na d' eeuwigheyt was zijn verlange,
't Was haest gedaan.
Het laetste dat hy heeft gesproken,
was met den Grave van Portland,
Den Vorst die heeft zijn oogen geloken
de doot die heeft hem overmant,
Godzalig soo de Geest gegeven,
Oudt een-en-vijftig Jaar,
Vier maende
| |
[pagina 18]
| |
vijf dagen daer neven
O droeve maar.
Hier rust den Helt van al de helde,
de laeste van den Oranjen Stam,
Die hem in alle prijkel stelde,
Tegen den Vyant waer hy quam,
Waar van dat Engelandt mag roemen,
Nederlandt mee,
Wie kan sijn daden al op noemen
Die hy daar dee.
Met regt soo mogen wy wel seggen,
Nu leyt de Vader van ons Landt,
De Pylaar van Gods kercke leggen,
Het hooft der ware Protestant,
Het steunsel van ons vrye Leden,
Is weggerukt,
Den Oranjen Stam die is op hede,
Gans afgeplukt.
Het was een Vorst die noyt en schrikte
Wat daden heeft hy niet gedaan,
Die hy met wys beleyt beschikte,
Sijn Vyant dorst hy tegen gaan,
Die hy dee door sijn kloekheyt vlugten,
Gans uyt het velt,
Waar door wy scheppen al genugten,
In desen Helt.
Maar og wy moeten hem verlaten,
desen opregten Gideon,
die altijt voor ons Landen en Staaten,
Uyt blonk gelijk de heldere Son,
De glans die is ons weggenomen,
Door Godes hant,
de doot die heeft hem sonder schromen,
Nu overmant.
Van droefheyt moeten wy beswijke,
den rou is door gans Engelant,
Daar leyt den Konink van drie Rycken,
O Heere wilt ons doen bystant,
Ja self de kinren op de straten,
Riepen die tijt,
Nu rust den Konink van Brittanjen,
In eeuwigheyt.
BESLUYT.
Nu rust den laesten spruyt Oranje,
nu rust den tweede Josuwa,
nu rust den Konink van Brittanje:
waer vont men oit so een weerga:
in eeuwigheyt sal hy nu leve,
Hy heeft volbragt,
God sal ons weder bystant geven,
Hout op van klagt.
|
|