| |
| |
| |
| |
De Zon
I.
O moeder, wat rust en wat vrede in mijn hart!
o moeder, wat dank ik de goede,
Die sprak van den buiten, de lucht en de zon,
om ons beiden geheel te herstellen.
Dit huizeken klein, hoe lief, hoe warm:
'k wou er heel mijn leven slijten!
Als ik 's morgens ontwaak, dan begroet me de zon:
zij schijnt op het blikkerend raamken;
Dringt spelende door, lacht vriendlijk me toe,
kust warmend mijn wangen en vingers.
O zonne! gij lieve, ik en kende u niet!
zijt gij wel de zon van ons steegsken,
Die achter den muur, zoo breed, zoo hoog
zich verbergt, geen straalken ons gunnend
In den droevigen Winter, en 's Zomers ons wreed
doet smachten en hijgen en kwijnen?
Neen, neen, want de zon in de stad, ze bedierf
wat van kleuren en tinten ze raakte:
Het roze gordijntje, het kusseken blauw,
waarop ik bij dage mijn hoofd lei.
Wij sloten ze buiten, ze deed slechts kwaad!
Maar deze, o moeder, o zie toch,
Hoe fijntjes ze schildert met wazige tint
heel de aarde, de vlakte, de wouden.
Zie 't gras, hoe groen! en de blauwe lucht,
en de struiken, ze trillen van kleuren.
| |
| |
Zie, 't heestergewas! nog gisteren kaal,
heeft heden de zon het beschilderd:
Uit alle die bottekens, bruinig en hard
riep ze groene topjes te voorschijn.
't Zijn tengere, heldere bladerkens, zie,
hun vouwkens ontkreuken ze traagzaam.
Weer kleinere piepen en staan al gereed
om de prangende knoppen te breken.
O moeder, ik min toch de zon zoo zeer,
ze breekt ook hardere banden.
Ze breekt mijn windels, ze breekt mijn kruk,
zij zal, zij moet me genezen!
Neen, ween niet, moeder, ik voel zoo wel
in mijn lichaam werken heur krachten;
Zij maken me vroolijk, ze maken me sterk,
verlangend en kloek om te werken.
Ik zal nu worden als de anderen zijn,
niet immer gebrekkelijk blijven.
Dan weent gij nooit meer, moederken, nooit,
want ik word dan uw troost en uw steunstok,
En ik doe voor u, wat ge deedt voor mij:
u plegen en troetlen en minnen.
| |
II.
Het is heden uw avond en morgen uw dag,
en met bloemen, met eigen geplukte,
Heb ik de eer, dat ik, moeder, besteken u mag!
En wat krijgt thans uw moedige jongen?
Gelooft ge hem niet? Wel! 'k doe het opnieuw!
Zie, 'k ging met mijn kruk tot het hekken,
Tot waar in de diepte het waterken spoelt
en de vischjes al kronkelend zwemmen,
Al blinkend en schittrend in 't zonnegestraal,
dat hun schubjes verguldt en verzilvert!
Ik rustte wat uit, en ik kroop weer voort,
want de bloemekens groeiden nog verder.
| |
| |
Doch ik heb ze gehaald, en ik breng ze u hier...
maar, moeder, wat zucht ge en weent ge?
O! ik klaag niet meer, als ik voormaals deed;
want ik voel het, nog weinige dagen,
En ik loop en ik huppel met de anderen mee,
met de jongens, die spelen en joelen
Langs wegen en stegen, ik werp mijn kruk
in het water, den visschen tot speelding!
Want, moeder, bezie mijn bandekens eens,
- doorschijnende waren ze als glaswerk -
Thans worden ze rood, vol warmte en gevoel,
niet langer nog blijven ze onledig.
Mijn oog zoo mat wordt blinkend klaar,
mijn hoofdeken loom is verhelderd.
Veel sterker mijn beenen, ik leer weldra
in de boomen al klauterend klimmen.
Daar pluk ik de blozende kriek en de kers
en wat later nog peren en appels.
En ik breng ze u, moeder, mijn moederken lief,
en dat maakt ze in uw oogen nog schooner.
O moeder, de zon! zij maakt mij sterk
als de takken en twijgen der boomen.
Het rood dat ze schildert op appel en peer,
daar siert ze mijn mager gelaat meê.
'k Voel warmte in mijn leden en vreugd in mijn hart.
O zon! schijn voort en versterk me!
U dank ik het leven! o zon, schijn voort
en verlicht ook 't hart van mijn moeder.
| |
III.
O moeder, wat dunken de nachten me lang!
zij doet naar de zonne me trachten.
Doch ze rijst zoo laat en ze schijnt zoo flauw
en ik word van de koude als versteven.
De bloemen zijn dood en het fruit is geplukt
en nog kan ik mijn krukken niet missen,
| |
| |
Ja, droefheid komt en bevangt me opnieuw,
en de blos op mijn wangen is henen.
O moet ik verliezen al 't gene mij schonk
de zonne, de liefelijk schoone?
O komt weer lijden en loomheid terug?
Dan kan ik, noch zal ik genezen!
Doch immer bemin ik de zon en heur glans,
want schoon toch blijft ze als te voren.
Ja, schooner nog, 's avonds, bij d'afscheidsgroet,
als ik voel heur kus op mijn voorhoofd,
En het is of ze fluisterde stil, gansch stil.
‘Kom mede met mij, kom mede!
Kom verder, ik schijn daar schooner dan hier,
Kom, waar er noch smart is noch weemoed.
Daar ziet ge den Heer, wiens hulsel ik ben,
wiens stralend gelaat ik versluier.’
Zou 't waar zijn en echt? o moederken, spreek!...
maar ween niet, stelp toch uw tranen!
't Verdwijnt ginds verre, het aanschijn Gods.
Zie, achter den gloeienden lichtbol,
Zijn kleedsel, het sleept langs de vlakte hem na,
met de breed- traaggolvende plooien;
Uit iedere vouw straalt purper en rood,
saamsmeltend tot blauw en oranje.
En de kanten, de hagen, als donkeren zoom
zijn bestrooid met robijnen en paarlen,
En de wouden, gebogen, die dragen den sleep,
en de franje omluistert hun voeten.
De franje, ze glijdt, trekt henen van hier...
ik grijp ze met beide mijn handen.
O moeder, ik ga, naar daar, waar God
zijn glinsterend wezen ontsluiert.
't Wordt straks weer nacht! Kom mede, o kom!
O moeder, wat wilt ge nog beiden?
Kom mede, want wachten en kan ik niet.
Kom mede, ik ga! Kom mede!
|
|