| |
| |
| |
| |
Kwezelkens Wijsheid
Een refereintje.
A.
Zijt gij dat, aardig kwezelken, gij,
Die vroeger zongt zoo schalks en blij?
Wat bracht u tot zuchten en stenen? -
Och mensch, ge weet niet waaraan ge u waagt,
Als ge een kwezelken naar zijn geheimen vraagt.
Maar 'k wil u toch antwoord leenen.
Een kind was het kwezelken, onversaagd,
Niets had aan zijn harteken nog geknaagd;
Het ware zoo gaarne een kind gebleven!
Het hadde dan zingend en springend zijn leven
Tot een zilveren dradeken afgeweven.
Maar 't schijnt, dat dit niemand wordt gegeven...
Dat heeft het kwezelken hard gegriefd;
Maar wat gedaan, als het God zoo belieft?
| |
B.
Maar, kwezelken, zeg, is het dan zoo zoet
Een kind te blijven, en 't wereldsche goed,
Nog vóór men het kent, te verzaken? -
| |
| |
Des werelds goed? en kende ik dat niet?
't Is niet kinderoogen alleen dat men 't ziet,
Ook moet men als kind het smaken.
Die kranige blik in het helder verschiet,
Dat roekloos gespeel, dat schetterend lied,
Dat plukken van bloemen, die men nooit ziet slensen,
Dat vaste vertrouwen op God en de menschen,
Die frischheid en kracht, die geen schuld nog verflensen,
Ei! is er ter wereld iets schooners te wenschen?
Dat smaakte ik, daar ben ik nog steeds op verliefd:
O! moge 't zoo blijven, als 't God belieft.
| |
C.
Maar wat deed ge, kwezelken, met uw jeugd?
Moest die, ter wille van braafheid en deugd
Allen lust en vroolijkheid missen? -
Mijn jeugd? Was er iemand die hooger sprong
En luider dan ik heur liedeken zong?
Geen scheem van muizenissen
Den woeligen, dartelen speelzin bedwong;
Maar geen vogelaar ooit de wildzang vong.
Nu kunnen de mannen het maar niet kroppen,
Dat de vrouwen voor hen hun zeil niet toppen:
't Zijn kwezels, die mannenliefde verschoppen,
Wier harten voor God en het goede maar kloppen.
Maar het kwezelken is met dien klap geriefd,
En 't is fier dat het God aldus belieft.
| |
D.
Maar, kwezelken, nooit en lacht gij luid;
Vaak ziet ge er zoo stuur en bekommerd uit,
Hoe kunt ge dat verklaren? -
| |
| |
Och kindje lief, gij en weet nog niet,
Dat droefheid aan allen zijn drinkschaal biedt.
Wat schipper heeft er gevaren,
Die nimmer op klip of zandbank stiet?
Dan, neem toch ernst niet voor verdriet!
Vaak, ja, komt ernst met innig lijden,
Doch tot zaligheid keert hij 't herdenken, 't verblijden.
Nooit laat hij door drift het genot ontwijden.
Hij bespaart wat uitbundigheid werpt bezijden.
O ernst, die mijn levenspeil verhieft,
Blijf me altoos bij, als het God belieft.
| |
E.
Maar, kwezelken, 't schijnt dat ge schrijven kunt?
Niet ieder vrouwmensch is zulks gegund!
Wat moet ge daar fier op wezen. -
Niet fier, maar blijde was ik te moed',
Toen ik voor 't eerst die gaaf heb bevroed.
Ik heb er den Heer om geprezen,
Dat hij macht mij schonk over 's menschen gemoed,
Dat ik zaaien mocht het schoone en het goed.
Maar... zij hebben te vroeg me een mantel omhangen,
Den mantel der eer, den zwaren, den langen.
Dra gingen nijd en afgunst hun gangen,
Ze wierpen met slijk, spuwden 't gif der slangen.
Och hadde ik mijn denken niet overgebriefd!
Maar kom! als het God maar aldus belieft!
| |
F.
Maar, kwezelken, liefde en zoekt ge noch eer,
Der menschen verkeer, dat doet u zeer;
Waarom in hun midden dan blijven? -
| |
| |
'k Verliete met vreugd het wereldsch gedruisch
En name mijn woonst in een zonnige kluis,
Waar stilte en rust beklijven.
Eens laat ik mij bouwen een nederig huis
Aan den zoom der hei, bij der dennen geruisch.
Daar neem ik mijn levenstaak dan mede,
Met stille gepeinzen tooi ik mijn vrede,
Mijn tijd vullen arbeid en weldoen en bede.
Zoo komt ter kalme, veilige reede
Het schip, dat het zeebrak heeft doorkliefd.
Moge 't spoedig landen, als 't God belieft!
| |
G.
Zoo, kwezelken, denkt ge op u maar alleen,
Ontwijkt ge der menschen nood en geween,
Wilt naastenliefde verzaken? -
Ei! noem mij het oord waar geen armen zijn,
Waar krankheid en smart en wondgeschrijn
Mijn menschenhart niet raken?
Waar ik vind noch ziele- noch lichaamspijn?
Of oefent men 't goeddoen bloot om den schijn?
In de wereld, ja, daar moet het geprezen;
In de dagbladen moet daarop gewezen,
Hoe hoog eene almoes is gerezen,
En bij den naam, dient lof gelezen.
Zulk weldoen de ziel der armen grieft:
O! leeren wij 't anders, als 't God belieft.
| |
Prinche
Wel, kwezelken, 't is, of ge grijs en oud,
Van niets dan van droge wijsheid houdt
En miskent het goede van 't leven.
| |
| |
'k Ben ouder, veel, dan mijn jarental,
Doch mijn oud zijn is geen krachtenverval,
Het leven ken ik, vreugd, leed en al
Zijn valsch gejubel, zijn aklig gebral,
En het weinigje zoet en schoon daartusschen,
Dat gegund wordt om weemoed en smart te sussen...
Kom! avond mijn, ter rust mij kussen!
Mijn herfstgetij, zing zacht door de russchen!
Kom, eenig goed, zoo betracht, geliefd,
Kom, vrede en rust, als het God belieft!
|
|