Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'
(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
Naklank op ‘Godelieve’
Ik zat eens voor mijn vensterkozijn
En doopte in de verf 't penseelken mijn,
Om, wat ik zag, te malen.
Voor 't raamken opeens een vreemde kwam,
Die me 't heldere licht met zijn schaduw benam;
Hij zag mij en scheen te dralen.
‘Wat mengt ge uw kleuren lief en rijk,’
Zoo sprak hij stil, als ten huldeblijk,
‘Wat geluk, dat ik u vinde!
O, schilder mij mijn heilige, die
Van kindsbeen af, ik zoo gaarne zie,
Omdat mijn moeder ze minde.
Ik zal ze stellen der wereld ten toon,
Dat ieder ze vinde hemelschoon,
Dat allen ze kennen leeren!’
Ik zag verwonderd dien man in 't oog,
En peinsde of hij zich of mij bedroog...
Een heilige wilde hij eeren?...
Zijn heilige werd me aldra bekend.
Ik minde, o! minde ze zóó op 't end,
Dat ik greep naar verf en penseelen.
Vol gloed en liefde aan 't werk ik begon,
En lief en fijn, als ik 't vroeger niet kon,
Bleef lang ik die beeltenis streelen.
| |
[pagina 94]
| |
De tijd verging en de stonde kwam,
Dat de vreemde mijn schildering medenam.
Ik schreide erom bij nachte.
Gelukkig had ik een schetsken bewaard,
Daar heb ik mijn oogen aan verklaard,
Dat verdreef mijn droeve gedachte.
Want ach! ik vernam, dat mijn heilige prijkt
In een kunstig besnedene lijst, verrijkt
Met siersels van beeldrige vinding.
Doch hij bracht ze ten toon op een wereldfoor!
Heur zedige glans, heur wondere gloor,
Ze dienen tot oogenverblinding!
Maar 't ergste! die vreemde een derde ontbood
Om mijn sprekende Vlaamsche kleuren snood
Te besmeuren met uitheemsch vernis:Ga naar voetnoot(1)
Verdorven zijn toon en tinten fijn!
Gekladder bevlekt dat paneelken mijn,
Dat zoo lieflijk was en frisch.
Hij pleegde aan mij een laf verraad;
Maar Heere! dat heeft niet veel geschaad;
Ik zoude 't wel vergeten.
Maar dat een Vlaming zijn Vlaamsch miskent,
En zóó zijn kunstwerk verminkt en schendt,
Dát dient, hem tot schande, geweten.
|
|