Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] De Schoonmoeder In woeste naaktheid strekt zich 't wijde moerland uit: Geen vreugd, geen leven daar, geen kleuren, geen geluid. De lucht, één sombre tent van grauwenevelwolken, En de aarde, één drassig vlak, bezaaid met modderkolken, Waarvan de pestwalm zelfs het krassend kraaigebroed Met walg en afkeer vult en schreeuwend vlieden doet. Daar rijst, in eenzaamheid, met sterken wal omschanst, Een grauwgrijs, somber slot, met nattig loof bekranst. Daarbinnen wacht een vrouw, het hart van nijd doorvreten. Haar zoon naakt met zijn bruid: die moet ze welkom heeten! .................... ‘Wat zie ik! Is ze dat! Die? daar? Dat bleeke spook met slangig haar?... Beheksend volgt heur blik u naar! O! moet ik zoo mijn zoon verlieren, Mijn held, mijn vreugd, den dappren, fieren? Waar leef ik voor? Wat blijft mij over! Hij viel ten prooi aan helsch getoover!...’ Kom, Bertholf, 'k zal voor haar u schutten in mijne armen! Kom hier, mijn zoon! 't is al verraad, heur smeekend karmen! Ze weent, de heks, ze weent! Der valschheid wapen Gebruikt ze om zegelooveren te rapen! Maar ik zal, ik, uit hare tooverklauwen De kluisters rukken, die mijn zoon benauwen! Vorige Volgende