| |
| |
| |
| |
Nachtegalenzang
Gij, menschen, die langs den straatweg gaat,
Den breeden weg, vol drukte en gestommel,
Waar zelden in 't hout al een vinkje slaat
En der merel gefluit verdooft in 't gedommel,
Peinst niet, dat ge immer genieten mocht
De zoete muziek der gevleugelde koren;
Dat lieflijk gekweel, waar 't harte van pocht,
Het ginge in het luide rumoer verloren.
Neen, neen, wien God het vermogen gaf
Der innige, heilige kunstvervoering,
Die zingt niet, waar geblaat en geblaf
En gemeen gedruisch zou smoren de ontroering;
Die zingt, diep, diep, in het plechtige woud,
In den tempel der eenzaamheid, der stilte,
Waar zelfs de bladeren zwijgen, en 't hout
Niet ritselen durft in der aandacht kilte.
Het is maar voor zijn Schepper alleen
Dat de nachtegaal zijn betoovrende klanken
Uitstort in dat zielverrukkend geween
Vol snikken en juichen, vol smeeken en danken.
Komt mede, komt langs het kronkelig pad...
De zon, in heur purpren gewaad, zinkt lager,
De boomen droomen, er roert geen blad,
Het beekje sluipt al trager en trager...
Komt mede, komt, treedt licht en zacht,
't Waar zonde het slapende bloemken te knakken;
| |
| |
Behoedzaam treedt, waar 't floers der nacht
Met dons omsluiert de afhangende takken.
- Daar rijst de maan met heur zilvren licht;
Schuw dwaalt ze en spookt om de rijzige stammen,
Door 't sombere loover boort heur schicht,
Tot hij brekend stuit op den grond, den klammen.
Hoort, hoort dien toon, die siddert en beeft,
Dien aanhef vuriger zielebede,
Die, wankend nog, naar vastheid streeft,
Naar zekerheid en volheid mede...
Hoort, hoort, hoe, als op een fulpen draad
Die notenpeerlen zijn aangeregen;
Melodisch dalen ze in slepende maat,
Waar flus ze joelend zijn opgestegen!
Hoort, hoort de toonschaal zinken in mol,
Hoort treurigheid den jubel vervangen,
Of plots een hart, dat van weelde zwol,
In 't harnas der vrees zich voelde prangen.
Hoort, hoort die klachten, der ziel ontscheurd,
Dat diepe verzuchten, dat boezemhijgen,
De geheime hoop, die een troostwoord neurt,
De weemoed, die versaagt en wil zwijgen...
Maar neen! het sterft niet treurig uit,
Dat lied der begeestring, der zielsverrukking;
Het verheft zich opnieuw, weer schatert het luid:
Nog inniger 't heil na de onderdrukking!
Hoort, hoort dien vervoerenden wellustkreet,
Dat galmend geschal, dat stijgt ten hoogen:
Verwonnen, veroverd is smart en leed,
Den plettrenden druk is de ziel onttogen.
Omhoog, omhoog, tot Hém die beval,
Dat geest en stof versmelte in de zinnen;
Wiens adem blies en het gansch heelal
Vervulde met machtig, krachtig beminnen,
| |
| |
Zoodat elk wezen den andere werd
Tot steun en hulp, tot genot en voldoening;
Die de stof doet spreken tot 's menschen hert,
Die, tusschen het hoogste en het laagste, verzoening
En samenwerking en liefde sticht;
Die de ziel door 't onbedachtelijk joelen
Eens vogels vervult met zegen en licht,
Haar verzaadt met denken, en droomen, en voelen.
Gij, menschen, die langs den straatweg gaat,
Den breeden, woeligen weg van het leven,
Die nimmer een stonde verwijlt en staat
Om te denken, waar ge u wildet begeven,
Slaat, menschen, somwijlen een zijpad in,
Opdat ge toch ook eens moget genieten
't Verhevener heil, dat meer dan den zin,
Dat de ziel van geluk doet overvlieten.
|
|