Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 76] [p. 76] Weduwtranen Och! hoe zwaar is mijn hart, sedert ik u verloor! Eenzaam dwaal ik en treur, midden van luid gewoel, Steeds voor oogen uw beeld, steeds in den mond uw naam: Onvergetelijk leeft ge in mij. - Waar twee beken, nog frisch, even der bron ontweld, 't Rein kristal van hun vocht mengen tot breeder stroom; Waar, vol leven en lust, samen ze smelten om Eén voor immer te blijven steeds; - Waar twee zielen aldus samengevloten zijn. Duurt voor eeuwig hun bond. Klippen en rotsgevaart, 't Heete ook dood! dat de vloed tart en tot splitsen dwingt, Scheidt de wateren niet vaneen! Rechts, door ruizelend riet, waart er van beide een deel, Krachtloos zinkend ter rust, diep in de moederaard, Die, na 't korte bestaan, weder heur eigen spruit Schuilplaats biedt in beur boezem teer. Links, door akker en wei, wendt zich de tweede tak Traagzaam sleepende voort... Waar is de frissche kracht, 't Levenslustig gebruis, 't woelen der golven heen? Niets blijft over dan droevig wee! [pagina 77] [p. 77] 't Was ja, eigen bestaan, eigene levensvreugd Die werd ondergebracht, die zich verloor in de aard: Volheid keerde in gebrek, weelde in ellende en nood; Daarom treurt de verarmde vloed! Zoo, door 's levens gewest sleepen de dagen heen. Grafwaarts toog, met een lijk, spranklende levenslust. 't Landschap tiere en gedij, noopend tot vreugdbetoon: Zieleleed om het duister zucht. Vorige Volgende