Wat zei, wat zong 'dat Kwezeltje'(1898)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] Het Gemoed der vrouw Het gemoed der vrouw is een roos, Al balsem en geur; maar tenger en broos. Op d'eigen moedertak wil ze bloeien, Beschut voor 't blakende zonnegloeien. In 't lommer spreidt ze beur zoetsten geur, Daar prijkt ze 't langst in blozenden fleur. Neen, ruk ze niet van heur slanken stengel! Ontbladerend prangt haar der tuilen strengel. Geen pralende pronk verhoogt heur glans: Ze kwijnt in den schoonst gewonden krans. Zoo laat haar leven heur geurig leven, Waar stralen en zefiers ze koestrend omzweven, Opdat in heur kelk zich 't gevoel bewaar' - Die spieglende dauwdrop - frisch en klaar. 't Gemoed der vrouw is een ster. Als weemoedsavond heinde en ver Zijn schaduwen spreidt en donkere schimmen 't Verdoovend stralengeglans begrimmen, Dat stervend ten Westen nederzijgt, In mistige dampen gehuld, dan stijgt Zacht glimmend heur licht ver boven de wolken, Steeds kalm en troostend en mild. Den kolken, Zoo naar en diep, van vertwijfelings nacht Ontrukt ze menige prooi, wien kracht En moed met des voorspoeds zonne begaven. Zij wijst het dolende schip zijn haven. Geen duisternis blijkt haar te lang, te droef, Want duisternis strekt heur trouw ten proef. Vorige Volgende